De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geen blanketsel!Geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling der Nederlandsche koloniën, door A.P. Fortanier, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Zaandam. Amsterdam, G.L. Funke, 1869.Van waar, vraagt men, zooveel begripsverwarring, in 't geen men gewoon is de koloniale quaestie te noemen? Wat velen ten dien aanzien als waarheid verkondigen wordt door vele anderen als onwaarheid uitgekreten. Wat dezen als heilzaam voor Nederland en Indië beschouwen en aanbevelen, wordt door genen als verderfelijk bestreden en verworpen. Voor- en tegenstanders verlammen elkanders krachten, en zoo blijft alles in statu quo en gaan er schatten verloren voor de algemeene welvaart en bloei, voor handel en nijverheid. Het is een strijd van regt en onregt tusschen het individueel en het algemeen belang, die reeds lang zou geeindigd zijn, indien er niet zooveel onkunde heerschte, aangaande ons groote Indische rijk en zijne onmetelijke hulpbronnen voor eene krachtige ontwikkeling. Onkunde is een volksramp; in het bijzonder voor ons, ten aanzien van Indië. Kunstmatig en opzettelijk, werd Nederland twee en een halve eeuw in onkunde gehouden door hen die Indië wèl kennen, maar die vreezen de voordeelen te zullen verliezen die de onkunde hun oplevert. Het monopolie der Oost-Indische Compagnie bragt geheimhouding mede, die werd hare dienaren ten strengste opgelegd en zij waren de éénigen die licht konden verspreiden over wat geen licht verdragen kon, en zoo werd het voor de edele Compagnie mogelijk haar kwijnend leven te rekken en nog groote dividenden aan hare actiehouders uit te deelen, toen zij reeds lang bankroet was, en nog leeningen te sluiten, toen niemand haar meer crediet zou geschonken hebben, indien haar van jaar tot jaar toenemende achteruitgang bekend was geweest. | |
[pagina 252]
| |
In het laatst der vorige eeuw moest de Staat tusschenbeiden komen om den insolventen boedel over te nemen, en de natie betaalde jaarlijks p.m. 7 millioen gulden aan rente, ten gevolge van een honderdjarig wanbestuur; zonder te eischen meer bekend te worden met den toestand harer overzeesche bezittingen, die zulke aanzienlijke offers vorderden. De staatkundige gebeurtenissen in Europa kwamen ons op het verlies onzer koloniën te staan. De Engelschen namen er bezit van en zij kwamen weldra tot het inzigt van ons verkeerde bestuur en voerden een geheel ander regeringstelsel in, steunende op de moderne begrippen van vrije ontwikkeling, die ongetwijfeld Java tot een der eerste en rijkste landen van productie en handel zou gemaakt hebben, indien zij tot op onzen tijd hadden mogen heerschen. Door de omwenteling kwamen wij in 1816 weêr in het bezit van Indië, waar we een geheel anderen toestand vonden, dan toen het ons door oorlogsgeweld ontnomen werd; en onze commissarissen-generaal achtten den nieuwen toestand zoo veel beter dan het monopolie, dat zij de liberale beginselen, door de Engelschen ingevoerd, handhaafden en in 's konings naam proclameerden (22 December 1818). Dit was echter geheel niet naar den zin der oude, nog talrijke Compagnie's-dienaren, die er de stille winsten door verloren welke het monopolie had opgeleverd, en al dadelijk ontstond er tegenwerking en weerstand, die de nieuwe beginselen ondermijnden en beletten tot bloei en wasdom te komen; en de natie, die slechts wist, dat Indië een land was van specerijen en koffie, waarmêe zij handel hoopte te drijven, bekommerde zich overigens niet om wat er veranderd was en voorviel. De gewigtige omkeering in den staatkundigen en economischen toestand van Java was haar naauwlijks bekend; of zij dien met haar kapitaal en alle middelen waarover zij te beschikken had, ook steunen en helpen moest, om er de vruchten van te oogsten - zij vroeg er niet naar, maar liet dit aan de inzigten en het meer of min goede beleid der regering over. Onze handelaren, onbekend met de Indische behoeften, onwetend omtrent de eischen der markt en der Indische volken, zonden scheepsladingen met niet gewilde, onverkoopbare goederen, waarop schatten verloren werden; en op de Indische markt vond men kundiger concurenten waarmêe zij niet wedijveren konden, en zoo verloren zij ook weder op de retourvrachten, en men wist niet beter te doen, dan er over te klagen, zonder te erkennen dat men zich zelf die nadeelen berokkende door onverschilligheid aangaande 't geen in Indië veranderd was. Kennis is magt, en daarop hadden de Engelschen zich in den korten tijd van hun bestuur vlijtig toegelegd. En toen zij met weêrzin de rijke bezittingen aan ons terug moesten geven, hadden zij genoegzame kennis opgedaan, om overtuigd te wezen dat er voor hen toch nog groote voordeelen te behalen waren. | |
[pagina 253]
| |
Engelsche ondernemers, gerust door de publicatie van 1818, waarin zij een waarborg meenden te hebben voor de kapitalen, die zij ter ontginning van de toen niets opbrengende landen gingen aanwenden, kwamen zich op Java vestigen; zij huurden gronden, waarop ze vrijwillige Javaansche daglooners bragten, die er, tegen goede betaling, uitgebreide koffie-plantagiën aanlegden, welke rijke oogsten beloofden. Engelsche handelaren hadden zich bekend gemaakt met den smaak en de behoeften der millioenen inlanders, zij voerden de door hen gewilde artikelen aan en maakten goede winsten, die hen in staat stelden onze koffie en andere producten hooger te betalen dan onze kooplieden vermogten, die zich doorgaans bepaalden tot den aan voer van wat boter en kaas, hammen, genever en wijn, voor de weinige Europeanen die er waren, zonder zich gelegen te laten liggen aan de veel grooter behoefte der inboorlingen. Zoo konden de uitvrachtskosten niet gedekt worden en in plaats van de oorzaken hunner verliezen te zo eken waar zij lag, in onkunde, ging men het nieuwe liberale stelsel, dat naauwelijks ontkiemde, aanklagen, als de schulddragende van al dien tegenspoed. Dit was koren op den molen van de Indische oudgasten, zij togen nu vlijtig aan den arbeid, om op dit gewenschte fundament voort te bouwen en die nieuwigheden als verderfelijk voor den bloei des vaderlands voor te stellen, waardoor de gouverneur-generaal van der Capellen zich verleiden liet, om de Engelsche ondernemers met hunne kapitalen van Java te verdrijven, (publicatie van 6 Maart 1823) en hunne handelswaren met 25% invoerregten te bezwaren. De gevolgen bleven niet uit; de door hen aangelegde koffietuinen verwilderden en een jaarlijksche handelswaarde van p.m. 6 millioen gulden, die ze op de markt stonden te brengen, ging voor ons verloren. De in- en uitvoeren die in 1821/22 tot 45½ millioen gulden gestegen waren, daalden jaarlijks en bedroegen in 1829 niet meer dan 31 millioen. En dit waren niet de éénige wrange vruchten der onkunde en van den invloed der niet meer bruikbare, doch nu gerestaureerde Compagnies-beginselen, die den milden geest der nieuwe politiek den doodsteek toebragten; niet maar de Engelsche alleen, ook onze ondernemende landgenooten werden geweerd van Java's vruchtbaren bodem, in wier schoot, tot op den huidigen dag de schatten onaangeroerd bedolven liggen die den nationalen rijkdom vermeerderen en ongekende bronnen van welvaart zouden openen, indien de natie zich maar zóóveel kennis wilde eigen maken als noodig is, om de drogredenen en de verdachtmaking te doorgronden, waarvan de monopoliegeest zich nog dagelijks voor zijne oogmerken bedient, om ons af te schrikken van den terugkeer tot den éénigen goeden weg, van vrije ontwikkeling, landbouwbedrijf en handel in ons vruchtbaar Indiesch gebied. In het tijdperk van geheimhouding, dat ook door de regering van 1816-1850 zorgvuldig werd in acht genomen, viel het moeijelijk die | |
[pagina 254]
| |
kennis te verkrijgen; eerst in de laatste jaren is daarin groote verbetering gekomen; wij wijzen op het Tijdschrift voor Neerl.-Indië, op geschriften der Maatschappij tot nut van den JavaanGa naar voetnoot(*) e.m.a. waarin belangstellenden genoeg wetenswaardigs kunnen vinden, om op de hoogte te komen van de belangrijke koloniale vraagstukken en zich een eigen oordeel te vormen, dat den schijn van het wezen, de waarheid van de drogreden te onderscheiden weet. Aan een kort overzigt der koloniale geschiedenis was tot heden echter gebrek, en daarin wordt door den heer Fortanier voorzien. Den ondernemingsgeest die het voorgeslacht zoo bijzonder kenmerkte, in de togten naar Indië om de Kaap de Goede Hoop vinden we op de eerste drie bladzijden vermeld, doch stuiten tevens op den bekrompen koopmansgeest van dien tijd, die, zoodra hij meester was van het gezag, zich ook meester maakte van de bronnen van welvaart die deze landen tot bloei en ontwikkeling moesten brengen. ‘Het was natuurlijk - zoo lezen we bladz. 3 - dat de mededinging den handel op Oost Indië met groot gevaar bedreigde, personen en vereenigingen verdrongen elkander op de Indische markten, deden de prijzen der waren voortdurend stijgen enz.’ ‘Ze zeilden malkander de schoenen van de voeten en 't geld uit den buidel,’ zegt de geschiedenis. 't Is trouwens niet te verwonderen dat men voor ongeveer drie eeuwen nog geen denkbeeld had, dat dit onbesuisd najagen van handelswinsten, de koortsachtige spanning, om de eerste te zijn om op dit nieuwe veld voordeelen te behalen zich zelve door overspanning een graf moest delven. Dat men er toen op bedacht was een magtige handelsvereeniging te stichten, begunstigd met een staatsprivilegie, om die concurrentie voor goed en gedurende bijna twee en een halve eeuw den kop in te drukken, wie zal er de mannen van dien tijd een verwijt van maken? Maar zal de geschiedenis het levend geslacht, den jeugdigen staatsburger een baak ter voorlichting zijn om de klippen te vermijden, waarop vroegere varenslieden schipbreuk leden, dan behoort de geschiedenis ze aan te wijzen. Waaraan in dit boekje naar wij meenen niet wordt voldaan; bijv. op bladz. 7 lezen we. ‘Men staat verbaasd over dezen (gunstigen) uitslag en over het vertrouwen, dat de inlandsche vorsten in de nieuwe beheerschers en handelaars stelden. Maar men verlieze niet uit het oog, dat de Portugezen de inboorlingen trouweloos en verraderlijk, bijkans als slaven behandelden; dat zij naar willekeur over hunne personen en goederen beschikten; dat de Nederlanders daarentegen, op enkele uitzonderingen na (?) en als de nood hen dwong, zich door welwillendheid, vertrouwen zochten te verwerven, hen vaak in den strijd bijstonden en hunne waren tegen billijke prijzen kochten en eerlijk betaalden.’ | |
[pagina 255]
| |
Wij vragen, of daarbij niet eenige toelichting vereischt werd. Er is toch niets verderfelijker voor de zedelijkheid van een volk, dan het streelen zijner ijdelheid ten koste der historische waarheid; 't is toch bekend genoeg, dat we aanvankelijk uit politieke berekening en eigenbelang wel iets beter deden dan de Portugezen, maar toen we hen hadden verdrongen en er meesters waren geworden, euveldaden bedreven waarvan de menschheid gruwt. Hoe is die lofspraak op bladz. 7 te rijmen met bladz. 15 waar we lezen, dat Koen een goed deel der bevolking van Banda gewelddadig naar Java overbragt en daardoor bij de inboorlingen een vreeselijken haat tegen de verdrukkers opwekte. De geschiedschrijver van heden had er naar o.i. met nadruk op moeten wijzen, hoe juist het monopolie de onzalige oorzaak is geworden van de gruwelen die onze geschiedenis bevlekken. Dat monopolie is voor de Indische volken ten vloek geweest: niet alleen heeft het hunne beschaving en ontwikkeling belet, maar ook de heerlijkste landen ontvolkt en tot wildernissen gemaakt, en tot op den huidigen dag putten de edelste krachten zich uit, om de ingewortelde vooroordeelen, door den monopoliegeest aangekweekt en gevoed, te bestrijden. Daaronder rangschikken we de onzinnige vrees, van nog zoo velen, voor de ongehinderde toelating van Europeanen die met hun ondernemingsgeest en kapitalen overal voorspoed en bloei bevorderen; waarop reeds voor méér dan twee eeuwen door den Gouverneur Generaal Brouwers (1635) werd aangedrongen. Maar lezen we op bladz. 22 ‘Men wilde uit eigenbaat de Nederlanders en hunne kapitalen uit Indië keeren en slechts schoorvoetende veroorloofde men, aan de in Indie wonende Nederlanders, om met inlandsche vrouwen te trouwen, onder beding nogthans dat zij nimmer naar het vaderland zouden wederkeeren, een dwangmaatregel die tot velerlei zedeloosheid aanleiding gaf.’ Méér zegt de schrijver er niet van, en toch was het hier vooral noodig te doen uitkomen hoe die eigenbaat, tot heden toe, de oorzaak is van den achterlijken toestand dier rijke landen, in vergelijking met andere tropische gewesten, door een betere staatkunde beheerscht. ‘Op verraderlijke wijze (bladz. 23) hadden de Hollanders de verdrijving der Portugezen uit Japan weten te bewerken; bij welke gelegenheid eene verschrikkelijke slachting onder de christenbevolking werd aangericht. Deze handelwijze droeg echter spoedig haar loon weg. In 1640 en 1641 werd hun op slinksche wijs verkregen monopolie derwijze ingekort, dat zij niet het minste bewijs mogten toonen van Christenen te zijn. Zij mogten den Zondag niet meer vieren, moesten hunne Bijbels uitleveren’ (Christusbeeld en kruis vertrappen?) Zou het ook hier geen pas gegeven hebben den leerling - voor wien dit boekje bestemd is - met nadruk te wijzen waartoe de mensch vervalt, wiens hoogste streven begeerlijkheid en geldzucht is, en waartoe het verschrikkelijk monopolie lieden vervoert, die den mond vol hadden van vroomheid en christendom? ‘Om dat monopolie niet te ver- | |
[pagina 256]
| |
liezen, zegt de schrijver, hebben de Nederlanders aldaar méér dan twee eeuwen de meest vernederende en trotsche behandeling der arglistige Japansche regering verduurd.’ Waarlijk, de jeugd mag er in onze dagen wel op gewezen worden, welke vruchten de hooggeroemde vroomheid van 't voorgeslacht droeg en wat nu de jammerklachten beteekenen, over het tegenwoordig ongeloof, aangekweekt door hetgeen men godsdienstloos onderwijs noemt. Bijbel en catechismus waren in dien tijd, zoo niet uitsluitend, dan toch de voornaamste grondslagen en bronnen van het onderwijs, en zij die er van kindsbeen af van doortrokken en geheel hun leven lang meê gevoed waren, bewerkten door verraad den moord van duizende Christenen. Alleen om de handelsvoordeelen dier mededingers magtig te worden, en om daarna het monopolie niet te verliezen, hadden ze geen bezwaar hun godsdienstig geloof te verzaken en, in het aangezigt van Heidenen, in het slijk te sleuren wat den Christen heilig en eerbiedwaardig moest wezen. Tot die laagte verzonk het voorgeslacht uit geldzucht, en hun kroost schaamde zich zelfs, gedurende de eerste helft der negentiende eeuw, die Bijbel- en Christus-verguizing niet. Er werden geene weeklagten over vernomen uit den mond van hen, die nu zoo jammeren over toenemend ongeloof en ongodsdienstigheid, maar die toen even weinig als tegenwoordig, door gewetensbezwaar werden teruggehouden, om zich te verrijken met het goud op dien weg verkregen en dat het monopolie tegenwoordig nog opbrengt. Opbrengt, door eene onzedelijke en onverdedigbare exploitatie van den Indischen evenmensch, op wien men de zegeningen van 't Evangelie behoorde toe te passen, doch waaraan het batig slot in den weg staat, dat hooger waarde en grooter beteekenis heeft voor de Nederlandsche staatsmannen. ‘Om zich van de Chinezen (te Batavia) te ontdoen’, zoo lezen we op bladz. 35, ‘gaf Valckenier aan eenige vrijwilligers het sein tot verdelging. Nu begon een tooneel van moord, brandstichting en plunderzucht, waarover de menschheid moet bloozen. Het uitvaagsel der Europeanen sloeg in de Chineesche wijk, men sleepte de bewoners naar buiten, bedreef de schandelijkste buitensporigheden, doodde ze op de daken of in het water en sprong zelfs in de gracht om de vrouwen en kinderen te vermoorden. Men stak de huizen in brand, martelde de nog overgeblevenen dood, en maakte zich aan de ijselijkste gruwelen schuldig. Den ganschen nacht hoorde men de angstkreten der vervolgden en het gejammer der stervenden. ‘'s Anderen daags gaf Valckenier nog in koelen bloede het bevel om de 500 gevangen gemaakten om het leven te brengen. Zelfs de zieken en gekwetsten in het hospitaal werden niet gespaard. Eerst toen bluschte men den brand en begon men de lijken op te ruimen, waarbij het bleek dat meer dan 10.000 Chinezen waren omgekomen’. En onze geschiedschrijver, die zulke gruwelen vermeldt, zegt op bladz. 28: ‘Na een hardnekkigen strijd werd Macasser tot onderwerping gebragt. | |
[pagina 257]
| |
Het gevolg dezer overwinning was het duurzaam en rustig bezit der Molukken en van den alleenhandel in specerijen. En ofschoon ook de Nederlanders niet van bloedvergieten zijn vrij te pleiten, hun gedragGa naar voetnoot(*) steekt toch gunstig af bij dat der Portugezen, Engelschen en Spanjaarden, die bij hunne verschillende overwinningen buiten Europa, vrij wat meer onregtvaardigheid en wreedheid hebben gepleegd.’ Welken indruk moet de jeugd ontvangen, bij zulk eene vergoelijking der afschuwelijke handelingen van deze schijnheiligen? die, als ze in gevaar geraakten, nog durfden zeggen: ‘De Heer heeft dit onheil van ons afgewend en den vijanden andere gedachten ingegeven.’ - Er is in waarheid en goede trouw geen reden van klagen over het moderne christendom, dat zich wel onthoudt van dergelijke declamatiën, maar dat zulke daden verfoeit en er een afschuw van inboezemt, dat geen woord ter vergoelijking heeft voor huichelaars, omdat zij wat minder moordden, brandstichtten, vrouwen en meisjes onteerden, dan anderen deden, wat nog altijd de vraag blijft, bij wat de Japanners en de Chinezen te Batavia trof, om van de bekende Hongitogten niet te spreken, waarbij geheele landen verwoest en de bewoners uitgeroeid werden. Welke indrukken van godsdienst en zedelijkheid moet de jeugd ontvangen, bij zulk een oordeel (op bladz. 28) over zulke euveldaden, als zij daarbij vaak hoort gewagen van een God van Nederland! Nederland dat in dien tijd zulke onverlaten kweekte met die nooit volprezen leer. Is het te verwonderen dat het besef van zedelijkheid en deugd, van regtvaardigheid en pligtsbetrachting bij een volk tot het laagste peil zinkt, als zijn slechtheid een paar eeuwen lang zoo getroeteld en gestreeld, zijne vroomheid zòò hoog verheven en luid geprezen is geworden. Wij betreuren het, dat een leeraar der Hoogere Burgerschool het aankomend geslacht, waarvoor dat boekje geschreven is, niet beter wist te inspireren, noch, in plaats van zulke booswichten te verontschuldigen, hun met nadruk te wijzen waartoe gouddorst en het handelsmonopolie leiden. Dit was te meer noodig in onzen tijd, nu we hebben leeren kennen, welke rampen het monopolie en de dwangarbeid van 1830 op het gelukkig Java voor de bevolking heeft aangebragt, en Christen-Staatsmannen niet schromen, dat te verdedigen en met al hun invloed te handhaven, om het onregtvaardig verkregen goed toch niet te verliezen. De schrijver spreekt wel over het z.g. Kultuurstelsel, bladz. 104-108, en toont de voordeelen aan, die het voor onze schatkist opleverde, hij vermeldt wel de bedenkingen die er tegen ingebragt werden; maar zegt niet dat die schatten verkregen werden, doordien wij de planters noodzaakten om al hunne koffie in onze pakhuizen te leveren tegen f 10 de pikol, terwijl de marktprijs f 40 was; hij zegt niet, dat de landbouwers het dubbele kunnen verdienen door hunne velden | |
[pagina 258]
| |
met rijst te beplanten, die we hun echter ontnemen om ze ten behoeve van ons batig slot met suikerriet te beteelen, tegen naauwelijks de helft van het wettig loon. Eene onregtvaardigheid, die men bij gemoedelijke lieden poogt te verontschuldigen, met de bewering, dat het slechtste Europesche bestuur toch altijd nog beter is, dan het beste Inlandsche. 't Is dezelfde moraal van daar straks, maar zijn wij dáárom beheerschers van Indië? Heeft eene beschaafde christelijke natie dan geen andere roeping en verpligting, dan om te kunnen zeggen: Heer, ik dank U dat ik niet ben als die tollenaar! niet zoo'n groot booswicht als die anderen. Zal de geschiedenis een spiegel, een nuttige leermeesteres zijn, dan moeten hare feiten ook niet geblanket, maar in het ware licht gesteld worden, en wij kunnen ongelukkig in die van Indië niets vinden, wat in zedelijken zin een volk verheft of vereert, maar veel wat ons moest afschrikken en bewegen tot betere handelingen dan die onzer voorvaderen. Maar zóó ver zijn we helaas nog niet en zullen er met boekjes als dat van den heer Fortanier vooreerst wel niet toe komen; en toch heeft hij, ongeacht onze bedenking, een goed werk gedaan, en met veel naauwkeurigheid, een beknopt en vrij volledig overzigt van de geschiedenis onzer koloniën gegeven, waaraan sinds lang groote behoefte bestond, bij de leemten in ons onderwijs, dat in vele opzigten meer technisch en practisch behoorde te wezen, voor het maatschappelijk leven van duizenden, wie veel te weinig wordt geleerd van de voortbrengselen dier landen, noch van de geaardheid, den toestand en de hulpbronnen dier volken, waarvan ze nut en voordeel konden trekken. Met het opsommen en in het geheugen prenten der nietigste dorpen, plassen, riviertjes, wordt veel tijd onvruchtbaar verbeuzeld, terwijl men hen niets leert van de natuur en de dingen die hen dagelijks omringen, noch van de oorzaken en verschijnselen die het maatschappelijk leven regelen en beheerschen, van wier opvatting en juiste beoordeeling veelal de welvaart en het levensgeluk der meesten, ja van geheel het land afhangt.Ga naar voetnoot(*) Is het wonder, dat de jeugd bij zulk een dorre, onvruchtbare methode een innigen afkeer heeft van die vervelende lessen in geschiedenis en aardrijkskunde, waarvan men hun het practisch nut doorgaans niet eens weet duidelijk te maken of dit verzuimt? Voor de hoogere standen worden maanden, soms jaren besteed aan Persische, Romeinsche, | |
[pagina 259]
| |
Grieksche geschiedenis enz. terwijl onze belangrijke koloniale geschiedenis, die van ons eigen prachtig Indisch rijksgebied, met zijne 25 millioen bevolking en onuitputtelijk rijke hulpbronnen geïgnoreerd worden, zoodat overigens hoogst beschaafde mannen, zich niet schamen te zeggen; daarvan weet ik niets, daarmede bemoei ik mij niet. Juist hunne bemoeijenis bij verkregen kennis, zou er reeds lang toe geleid hebben om onzen handel, scheepvaart en industrie te verdubbelen, en ongekende bronnen van welvaart en bloei zouden mild vloeijen tot geluk van Nederland en Indië, die reeds eeuwen onaangeroerd liggen; daarom begroeten we deze beknopte geschiedenis als eene welkome bijdrage en handleiding bij het middelbaar onderwijs, waaraan we een ruim debiet toewenschen. Docenten en toehoorders kunnen er veel uit leeren, en zoo wij hopen zal het beiden prikkelen, om er meer van te weten en dieper door te dringen in de kennis dier landen en volken waarvan het toekomend Nederlandsch geslacht althans niet minder nut en vrucht zal trekken, mits men bij de geschiedenis van Indië niet verzuime eene gezonde toelichtende moraal voor te dragen, die den strengen toets van godsdienst, zedeleer en van onze verpligting jegens Indië kan doorstaan, waar wij beschaving moeten brengen en de regtvaardigheid in eere herstellen. |
|