| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Dokter Reinhard.
De stralen der middagzon vielen op een smaakvol aangelegden tuin, speelden op grastapijt en bloembedden en deden ze uitkomen in hunne volle pracht.
De man die op het breede kiezelpad heen en weer liep, scheen er echter ongevoelig of blind voor te zijn; zijn vorschende blik tuurde in de verte, en uit de ongeduldige uitdrukking zijner oogen bleek dat hij niet vond wat hij zocht. Eindelijk viel zijn oog op een prieel in den versten hoek van den tuin en, vermoedende dat hij daar het voorwerp van zijn zoeken vinden zou, richtte hij daar zijne schreden heen.
Zijne verwachting werd niet teleurgesteld, want toen hij het prieel dichter genaderd was, zag hij het jonge meisje dat hij zocht; er lag een ernstige, zelfs zwaarmoedige trek op haar gelaat, en zij was zoo diep in gedachten dat de man haar reeds eenige oogenblikken zwijgend had gadegeslagen, eer zij hem bemerkt had; doch eindelijk keek zij op en zeide vriendelijk:
‘O, zijt gij daar, dokter!’ en stond op en reikte hem hare hand.
‘Ik hoorde dat gij in den tuin waart, Eva,’ antwoordde hij, ‘en ik heb het gewaagd u te komen storen; neemt gij het mij niet kwalijk?’
‘Kwalijk?’ antwoordde zij glimlachend; ‘ik zat juist aan u te denken; maar zeg mij eerst, zijt gij bij tante geweest en hoe hebt gij haar gevonden?’
‘Uwe tante wordt beter, nog eenige dagen en ik kan mijn afscheid nemen’, antwoordde de dokter en voerde daarbij het jonge meisje weder naar de bank terug, van waar zij opgestaan was, en zette zich naast haar neder.
Hij hield hare hand vast, en de wijze waarop zij hem die hand liet en hem aankeek, toonde dat zij hem de rechten van een oud vriend toekende.
‘En gij dacht dus aan mij, Eva?’ hernam hij zacht, ‘uwe gedachten waren toch niet van vroolijken aard toen ik bij u kwam!’
‘Och, er kwamen zoo veel herinneringen bij,’ antwoordde zij. ‘Het is van daag de verjaardag van mijn vader, en verleden jaar was hij nog bij mij; en nu kwam de herinnering in mij op hoe gij mij bij zijn bed bracht, nadat ik om zijne ziekte naar huis geroepen was; dat was de laatste keer dat ik hem zien zou; hij stierf nog in dienzelfden nacht; och, was ik maar niet uit logeeren gegaan!’
‘Ja, zijn dood was onverwacht,’ zeide de dokter, en had moeite om zijne aandoening te bedwingen toen hij de tranen van het jonge meisje zag.
‘Och, ik had zoo gaarne nog éenmaal met hem gesproken,’ ging zij voort, ‘al ware het alleen om eene opheldering te vragen van hetgeen hij mij kort voor zijn dood gezegd heeft, en dat mij altijd als lood op het hart drukt.
De dokter antwoordde niet, en het jonge meisje bemerkte niets van de donkere wolk die een oogenblik over zijn gelaat vloog. Doch eensklaps keek zij hem onderzoekend aan en zeide:
| |
| |
‘Ik weet niet hoe het komt, dat ik van daag juist zoo veel behoefte heb om mijn hart uit te storten; het is zeker omdat ik u bijna niet alleen gezien heb na mijns vaders dood en en... ik geloof dat gij mij het raadsel kunt oplossen dat er in zijne laatste woorden lag... Neen, val mij niet in de rede; ik moet u nu zeggen wat mij reeds zoo lang gekweld heeft; want ik weet dat ik u geheel vertrouwen kan.’
‘Dàt kunt gij,’ antwoordde de dokter hartelijk.
‘Nu dan, toen ik mijn vader weêr zag en schreiend bij zijn bed knielde, zeide hij met eene flauwe stem, terwijl hij zijne zwakke hand op mijn hoofd legde: “Vergeet nooit hoe groote dankbaarheid wij aan dokter Reinhard verschuldigd zijn; blijf hem liefhebben en hoogachten; want hij heeft ons geluk, mijne eer gered.”
“Dat was eene koortsachtige fantasie, hij zou die woorden in gezonde dagen nooit gesproken hebben,” antwoordde de dokter ontsteld.
Neen, neen. Hij was in dat oogenblik bij zijn volle bewustzijn, en ik zou hem aanstonds de opheldering van zijne woorden gevraagd hebben, als gij niet binnen gekomen waart en bevolen hadt alle aandoening te vermijden. Na dien tijd heb ik mijn vader niet levend meer gezien. Daarom zijt gij mij eene opheldering schuldig, dokter; gij moet mij zeggen wat die woorden beteekenden. Hoe kan ik u anders dankbaar zijn, zooals mijn vader mij bevolen heeft?’
De dokter was opgestaan; hij stond voor haar en vatte hare beide handen.
‘Eva,’ zeide hij, ‘gij zijt mij geen dank schuldig. Ik geef u mijn woord dat het niets dan eene ziekelijke verbeelding geweest is, die uw vader deed zeggen dat ik zijne eer zou gered hebben; er heeft nooit een smet op zijne eer gekleefd; niemand heeft er ooit aan gedacht aan zijne eer te twijfelen!’
Eva keek hem dankbaar aan. ‘De nagedachtenis van mijn vader is mij heilig; maar sedert zijn dood was het mij alsof er een nevel tusschen ons lag, die mij verhinderde hem in mijne gedachten te zien zooals hij werkelijk geweest is. Al ben ik u dus geen anderen dank schuldig, dan dank ik u toch dat gij dien nevel hebt doen verdwijnen. Ik zal het nooit vergeten.’
‘En toch zou ik wenschen dat gij dat alles vergat, Eva; dat er in geenerlei opzicht van dankbaarheid sprake was tusschen u en mij; want, weet gij wel dat ik gekomen ben om geheel iets anders van u te vragen dan dank?’
Eva keek hem verwonderd en vragend aan; maar hij nam nogmaals hare hand en zeide: ‘Eva, sedert uws vaders dood heeft uwe tante u tot zich genomen; zoudt gij aan het denkbeeld kunnen gewennen uwe tante weêr te verlaten en een man toe te behooren die u van uwe kindsheid af heeft liefgehad?’
Er lag eene zwijgende vraag in hare oogen; doch hare hand beefde in de zijne.
‘Eva, ik ben zelf die man die u liefheeft, wiens hoogste wensch het is u de zijne te mogen noemen en die u vraagt: kunt gij, wilt gij mij uwe hand geven?’
Een oogenblik was Eva ontsteld over eene zoo geheel onverwachte verklaring. Zij had in dien man, die bijna het dubbele van hare achttien jaren telde, altijd slechts een vaderlijken vriend gezien; zij had hem in alles vertrouwd, en nooit te vergeefs op zijne bescherming en zijne deelneming gerekend. En nu stond die man daar voor haar in de houding van iemand die zijn levensgeluk van hare beslissing wachtte. Zij kon die verandering niet vatten en hij zag dat hare wangen verbleekten. Haar zwijgen verontrustte hem en met ontroerde stem hernam hij:
‘Heb ik mij vergist, Eva, toen ik dacht dat uw hart vrij was; of voelt gij dat het u niet mogelijk zou zijn mij lief te hebben? Zeg dan maar een enkel woord, dan trek ik mijn verzoek weder in; want ik zoek even goed uw geluk als het mijne!’
Eva had zich terwijl hij sprak weder hersteld en waagde het hare oogen tot
| |
| |
hem op te slaan; zij zag de zijne op haar gericht, die ernstige oogen die zoo teer en liefdevol op haar rustten, en het was haar alsof haar hart in dat oogenblik voor hem open ging en vervuld werd met een ongekend zalig gevoel. Waarom zou zij dien man, die beter en edeler was dan alle menschen die zij kende, ook niet beter kunnen liefhebben dan ieder ander; zooals zij haren vader had bemind? Ook kwam er weder eene vluchtige gedachte aan de woorden diens stervenden vaders bij haar op; was nu het oogenblik niet gekomen, waarin zij toonen kon da zijn wil haar heilig was?’
‘Spreek, Eva, bezit een ander uwe liefde?’ vroeg de dokter op nieuw.
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘mijn hart behoort aan niemand anders, en...’ hier bleef zij steken.
‘En?’ vroeg hij in gespannen verwachting.
‘In plaats van te antwoorden, legde zij hare hand in de zijne.
‘Wilt gij mijne vrouw worden, Eva?’
‘Ja,’ antwoordde zij zacht.
Hij maakte eene beweging alsof hij haar in zijne armen wilde sluiten; doch hij bedwong zich en zeide, met eene stem die van innerlijke ontroering beefde: ‘Neen, Eva, gij moogt u met die beslissing niet overhaasten! Het zou niet goed zijn uw antwoord op eene vraag die u blijkbaar zoo heeft getroffen, nu reeds te willen hooren. Ik geef u zooveel tijd om in bedaardheid uw hart te onderzoeken, als gij verlangt en ik zal geen moeite meer doen om u voor mij te winnen, als gij mij zegt dat gij mij niet beminnen kunt; daarentegen eisch ik uwe geheele, onverdeelde liefde, wanneer gij eens het woord hebt uitgesproken dat u aan mij verbindt; dat mag ik eischen, omdat mijn geheele leven aan u gewijd zal zijn. Daarom, wees bovenal oprecht jegens u zelve en mij en onderzoek of niet misschien een ander eene plaats in uw hart bezit.’
Zij glimlachte en bloosde. ‘Die verzekering kan ik u wel geven; want dat ik als veertienjarig meisje met mijn neef Eduard gedweept heb, zult gij mij toch niet toerekenen.’
‘Met uw neef?’ vroeg hij, onaangenaam verrast, ‘en hij?’
‘Och, dat was het juist,’ antwoordde zij half lachende, ‘hij keek in het geheel niet naar mij om; hij vermoedde niet eens dat zijn nichtje hem zoo bewonderde en had slechts oogen voor volwassen dames, bij wie de marine-officier trouwens niet weinig gezien was.’
‘Maar hoe stond het sinds ook gij eene volwassen dame werdt, Eva?’
‘Och, sedert dien tijd heb ik het verleerd aan hem te denken,’ antwoordde zij luchtig, ‘wij hebben elkander ook in het geheel niet weergezien; want toen hij, kort vóor den dood van mijn vader te huis kwam, logeerde ik bij mijne vriendin.’
‘En is het waar dat hij nu hier gewacht wordt?’ vroeg de dokter haastig.
‘In zijn laatsten brief schreef hij over zijne terugkomst van de expeditie welke hij meêgemaakt had in de Aziatische zeeën. Maar ik kan niet zeggen dat ik naar zijne komst verlang; want wat ik van hem gehoord heb, heeft mij niets voor hem ingenomen; zijne woestheid en zijne onbezonnenheid moeten ontzaglijk zijn, en ik geloof dat ik geen levensgeluk zou hebben buiten een kalm en gerust vertrouwen op een zekeren steun.’
‘Dien steun zult gij bij mij vinden, Eva!’ kon hij zich niet weerhouden hartelijk uit te roepen; maar hield wat hem nog meer op de lippen lag zorgvuldig in. Slechts zijne oogen zeiden: ‘Mocht ik u spoedig dien steun kunnen schenken.’ Daarop gaf hij haar de hand tot afscheid, zeggende:
‘Ik herroep niet dat gij u zelve bedaard moet onderzoeken, Eva; maar laat mij niet langer in onzekerheid dan noodig is.’
Eva keek hem helder en vriendelijk aan; zij had reeds lang hare rust terug
| |
| |
gewonnen. Eigenlijk begreep zij maar half waarom zij niet nu reeds eene beslissing zou uitspreken, welke zij toch in haar hart reeds genomen had; maar hij wilde het zoo en wijl zij in het algemeen gewoon was zich naar zijn raad te voegen, wilde zij ook nu doen wat hij verlangde.
Een uur later keerde Eva, die nadat dokter Reinhard haar alleen had gelaten, naar het graf haars vaders was gegaan, naar het huis harer tante terug.
‘Er is iemand binnen, jufvrouw,’ zeide de dienstbode die haar de deur open deed, ‘maar ik mag niet zeggen wie het is.’
Toen Eva eenigszins nieuwsgierig bij hare tante in de kamer trad, stond een jonge man, in de uniform van officier bij de marine, van de canapé op, trad haar met vluggen tred te gemoet en bood haar, zonder een woord te spreken, de hand.
‘Neef Eduard!’ riep Eva verrast, en keek in de donkere oogen, die met onmiskenbare aandoening op haar gericht waren.
‘Ik ben blijde dat gij mij welkom heet, Eva; het doet mij genoegen dat ik u hier, in het huis van mijne moeder mag zien!’ zeide hij; daarop was het alsof hij bedacht dat zijne woorden eene smartelijke herinnering bij haar moesten opwekken; want met de woorden; ‘vergeef mij,’ boog hij zich snel naar haar heen om haar de hand te kussen.
Het deed Eva goed dat haar neef op die wijze aan haar geleden verlies dacht en zij antwoordde: ‘Ik acht het een groot geluk dat ik niet eenzaam in de wereld achterbleef toen mijn goede vader stierf; en dat er nog harten waren die liefde en zorg voor mij hadden.’
‘Die zijn er, en daar zal het u nooit aan ontbreken, Eva. Ik weet niets wat mij zoo heilig en zoo dierbaar is als uw geluk.
Zij zag den jongen man, die met zulk eene hartstochtelijke innigheid gesproken had, eenigszins verwonderd aan. Zij had echter geen gelegenheid om te antwoorden, daar hare tante, die glimlachende getuige van hunne hartelijke begroeting was geweest, haar toeriep;
‘Dat noem ik eene verrassing, Eva. Ik verwachtte hem nog in geen weken, en daar staat hij vóor mij, zonder dat hij een enkel woord vooraf geschreven heeft.’
‘Ik heb veel vroeger verlof gekregen dan ik gedacht had,’ zeide Eduard; en toen ben ik onmiddellijk op reis gegaan om u en Eva zoodra mogelijk weer te zien, en...’
Hij voltooide zijn volzin niet, maar liep met groote stappen in de kamer op en neder.
Er lag over het geheel iets onrustigs in zijn wezen, iets gejaagds in zijn vragen en antwoorden, zoodat zijne moeder verwonderd haar hoofd schudde, en zelfs zeide; ‘Gij zijt niet zooals gij placht, Eduard. Wat heeft u zoo veranderd?’
Hij lachte gedwongen en antwoordde: ‘Och, alles verandert in de wereld en de mensch ook; ik heb een geheel jaar - en dat nog wel op zee - de gelegenheid gehad om dat aan mij zelf te ondervinden.
Zijne moeder begreep hem niet, zij zag slechts dat hij een oogenblik donker voor zich keek. Ook Eva merkte dien somberen trek van zijn gelaat op; zij gevoelde zich niet op haar gemak in zijn bijzijn en ging onder een of ander voorwendsel de kamer uit. Hij keek haar na en toen zijne moeder zag dat zijn gelaat weder opgehelderd was, vroeg zij: ‘Hoe bevalt mijne Eva u?’
‘Zij is een mooi meisje en zij heeft eene lieve uitdrukking in haar gezicht,’ antwoordde hij.
‘Zijne moeder glimlachte te vreden en bijna triomfantelijk. “Nu,” zeide zij, dan is uw smaak toch ten goede veranderd; want weet gij nog wel dat gij, pas
| |
| |
een jaar geleden, beweerdet dat zulke blonde schoonheden uw hart niet boeien konden? Toen scheen Emilie Waldow, die trouwens in alles het tegenbeeld van Eva is, uw hart veroverd te hebben.’
Een donkere blos bedekte de wangen des jongen mans en hij riep: ‘Ik bid u, mama, praat daar niet meer over; dat is lang voorbij. Vertel mij liever wat gij bezig waart mij te vertellen toen Eva straks binnen kwam, de bijzonderheden van den dood van mijn oom.
‘Daar heb ik niet veel meer van te vertellen dan gij nu weet. Ik schreef u toen al dat uw oom, den dag na uw vertrek, door een beroerte getroffen geworden was.’
‘Ja, dat weet ik, dat weet ik,’ antwoordde hij gejaagd; ‘ik ontving dien brief nog den dag eer wij onder zeil gingen en kon eerst uit Engeland antwoorden; maar er bleef nog veel te vragen nadat ik uw brief gelezen had; gij schreeft onder anderen niet of die beroerte aan een of andere bijzondere omstandigheid toegeschreven werd; of oom zich driftig gemaakt had...’
‘Uwe vraag doet mij weer aan het vermoeden denken, dat toen ook bij mij is opgekomen, door een woord dat ik toevallig hoorde; toen ik namelijk 's avonds in de kamer van uw oom kwam, hoorde ik hem tegen dokter Reinhard, die hem sedert zijne attaque geen oogenblik verlaten had, zeggen: ‘Gij belooft mij dus, dokter dat onze verdenking onder ons blijft?’ Waarop de dokter antwoordde: ‘Op mijn woord van eer!’ Ik heb later dikwijls aan die woorden gedacht en er ook met den dokter over gesproken; maar toen ik hem vroeg of de aanval van beroerte aan een of ander geval dat uw oom boos gemaakt had, of had doen schrikken, moest toegeschreven worden, ontweek hij mijne vraag; ik heb er dus over gezwegen.’.
Eduard had zwijgend geluisterd en het had er veel van alsof hij met zijne gedachten ver weg was, toen hij eensklaps vroeg: ‘Wat voor soort van mensch is die dokter Reinhard?’
‘Hij is algemeen geacht, als dokter en als mensch,’ antwoordde zijne moeder. ‘Ik heb hem sedert den dood van uw oom ook tot mijn dokter gekozen, omdat hij mijn hart gewonnen had, door de wijze waarop hij mijn zwager had behandeld. Ik heb dan ook gelegenheid gehad om mij met mijne keus geluk te wenschen, in mijne afgeloopen ziekte; want ik had den dokter aanvankelijk meer om den wil van Eva genomen, voor wie hij een trouwe vaderlijke vriend is.’
‘En hoe was Eva onder den dood van haar vader?’ vroeg Eduard, die telkens weder op dat onderwerp terug kwam.
‘Het arme kind! Zij ging er diep onder gebukt, en zij zou alleen in de wereld gestaan hebben, hadden de dokter en ik haar niet met raad en daad geholpen. Daarbij viel het mij geweldig tegen dat uw oom op verre na zoo rijk niet was als iedereen gedacht had; er viel voor zijne dochter niets te erven dan de onbevlekte naam van haren vader; aan de gelden welke hij van de stad onder zijne bewaring had, ontbrak er geen cent; maar Eva zou geheel onbemiddeld achter gebleven zijn, als gij de vijf duizend gulden, die uw oom nog voor u beheerde, niet aan haar afgestaan hadt.’
De jonge man had zijn gelaat van zijne moeder afgewend terwijl zij tot hem sprak; maar nu keerde hij zich eensklaps driftig naar haar toe en zeide: ‘Zwijg daarvan mama; daar mag geen woord van gesproken worden. Dat offer was voor mij zoo groot niet, na die onverwachte erfenis van mijn neef, die wel zes maal die som bedroeg. Bovendien had Eva evenveel recht op die vijf duizend gulden als ik, want zij bestond hem even na als ik; het was een onrechtvaardig testament. Ik hoop toch dat Eva daar niets van weet?’
‘Zij weet er niets van en houdt die vijf duizend gulden voor geld dat haar vader haar nagelaten heeft. Niemand weet er van dan de dokter en ik.’
| |
| |
‘Altijd weer die dokter!’ riep Eduard ongeduldig, en hij scheen er nog iets te willen bijvoegen, toen Eva weder in de kamer kwam. Toen hij haar zag, blonk er weder iets van dezelfde ontroering in zijne oogen, als bij hun eerste wederzien, en zijne stem klonk zacht als hij haar aansprak.
Onwillekeurig dacht zij daarbij aan eene andere stem, waarvan de innige toon haar dien middag zoo zeer verrast had, en het beeld van haren vriend kwam haar levendig voor 'den geest. Zij vergeleek hem met haren neef en vroeg zich af, waarom deze eigenlijk geen aangenamen indruk op haar maakte, wijl zij zich toch bekennen moest dat de dokter, wat zijn uiterlijk voorkomen betrof, niet in de schaduw van haren neef kon staan. Zelfs de oogen van Eduard jaagden haar angst aan, hoe deelnemend hij haar ook aankeek. Als hij van zijne reizen vertelde, luisterde zij met gespannen opmerkzaamheid; maar wanneer hij dan telkens van zijn onderwerp afdwaalde en dingen zeide, die toonden welk een strijd er in zijn binnenste woedde, gevoelde zij zich van hem terug gestooten en zij had oogenblikken van werkelijken angst voor hem. ‘Goddank!’ dacht zij dan, ‘dat Reinhard niet zoo is als Eduard.’ En dan vroeg zij zich af hoe die beiden het met elkander vinden zouden; of er ooit vrede en vriendschap tusschen hen wezen zou.
Reeds den volgenden dag zou zij in de gelegenheid komen daaromtrent eenige zekerheid te verkrijgen. De dokter kwam zijne gewone visite maken, en zonder iets van de komst van den zoon zijner patient te weten, trad hij binnen.
‘Dokter Reinhard - mijn zoon Eduard;’ zoo stelde mevrouw Walbergen de beide heeren aan elkander voor, en Eva, wie het binnentreden van den dokter onwillekeurig een blos op de wangen bracht, keek vol verwachting van den een naar den ander, en schrikte van de koelheid waarmede zij voor elkander bogen.
‘Ik herinner mij den luitenant Walbergen bij zijn oom ontmoet te hebben, den dag voor diens laatste ziekte; gij kwaamt juist bij uw oom van daan, toen ik naar hem toeging.’
De toon waarop de dokter dat zeide, was wel is waar koel, doch rechtvaardigde volstrekt de vijandige uitdrukking niet, welke Eva in de oogen van haren neef opmerkte.
‘Ik bewonder uw geheugen, mijnheer Reinhard;’ antwoordde Eduard, ‘ik moet bekennen dat ik die onbeduidende toevalligheden en datums altijd vergeet.’
‘Dat komt van uwe levenswijs op de wisselvallige zee, misschien,’ hernam de dokter koel, en wendde zich tot mevrouw Walbergen, met de vraag hoe zij zich bevond. Na dat hij eenige minuten gepraat had, stond hij op, zonder dat hij Eva iets meer dan een voorbijgaanden groet geschonken had. Slechts eene seconde rustten zijne oogen op haar, en in haar hart gevoelde zij dien blik als een waarschuwing om niet te wankelen in- en niet te dralen met hare beslissing.
‘Als ik ooit iemand onverdragelijk gevonden heb is het die dokter Reinhard’, riep Eduard, zoodra de deur achter den dokter gesloten was.
Eva keek verbaasd en geërgerd op, en bedacht zich of zij haren neef naar de reden van dien afkeer zou vragen, toen hare tante haar voorkwam, door te zeggen:
‘Dat is een zonderlinge afkeer, Eduard, waartoe de dokter u volstrekt geen aanleiding gegeven heeft. Gij moest bedenken...’
‘Och neen, mama, ik kan nooit bedenken; ik kan alleen maar voelen, ik heb sympathie of antipathie voor iemand, zonder dat ik er rekenschap van geven kan. Eva zal het wel met mij eens zijn,’ ging hij, gedwongen schertsend voort; ‘dat wij dat denken maar daar moeten laten, voelen is veel beter!’
Eva antwoordde ontwijkend; zij was boos op Eduard. Hij zag het, en, hoe- | |
| |
wel hij de reden van haar misnoegen niet begreep, begon hij over iets anders te praten, liet zich weder van zijne beminnelijkste zijde zien en was onuitputtelijk in oplettendheden voor zijn nichtje, zoodat Eva weldra haren wrevel vergat en zich trachtte op te dringen dat die afkeer van Eduard slechts een voorbijgaande luim was geweest. In de volgende dagen had zij dan ook geene aanleiding om zich op nieuw te ergeren; want als de dokter kwam, was Eduard of afwezig, of ging hij, na een vluchtigen groet de kamer uit.
Eva begreep de aanhoudende verandering in de stemming van Eduard niet, doch zij zou geen meisje geweest zijn, indien zij er niet bij gedacht had aan eene misschien ongelukkige liefde, en daarbij kwam Emilie Waldow wie hij verleden jaar zoo in het oogloopend zijn hof gemaakt had, haar voor den geest.
Toevallig was zij al zeer spoedig getuige van de eerste ontmoeting der beide jongelieden; op eene avondpartij, waar zij Emilie Waldow aantroffen. Eva sloeg haren neef met gespannen opmerkzaamheid gade en het deed haar zeer, toen zij de opzettelijke verwaarlozing zag waarmede Eduard Emilie vermeed. Zij had reeds meermalen gelegenheid gehad om de diepe rimpels tusschen zijne wenkbrauwen te leeren kennen, die op dien avond zijn voorhoofd niet verlieten; hoewel hij zich bij buien als uitgelaten vroolijk aanstelde. ‘Wat kan het toch zijn, dacht Eva, “dat zijn hart zoo verbitterd had, en zelfs zoo doodelijk op zijne liefde had gewerkt?”
Dat peinzen over den zieletoestand van Eduard werkte drukkend op haar eigen hart terug en menigmaal smachtte zij naar een onderhoud met haren vriend, dat haar, zoo als zij dacht, van die zonderlinge onrust die haar kwelde, bevrijden zou. Hoe gaarne zou zij in zulke oogenblikken het verbindende “ja” uitgesproken hebben, en toch, wanneer hij haar later dan weder met eene uitdrukking aankeek waarin zij de vermaning om te beslissen las, dacht zij half gemelijk dat hij haar toch geheel vrij moest laten in hare keus! Doch eindelijk werd Eva den strijd moede en, vast besloten nam zij de pen op om Reinhard te zeggen dat zij zijne hand aannam en God bad Zijnen zegen op dat besluit te geven.’ Het was haar als ondervond zij reeds in dat oogenblik iets van het verwachte geluk; althans zij gevoelde zich vrijer en kalmer nadat zij den brief verzonden had.
‘De dokter was niet te huis,’ zeide de dienstmaagd, die den brief bezorgd had; ‘hij werd eerst tegen den avond terug gewacht; maar zoodra hij t'huis kwam zouden zij hem den brief geven.’ Terwijl Eva zich verdiepte in de voorstelling hoe hij den brief zou lezen, en wanneer hij bij haar kon zijn, gevoelde zij zich gelukkig in dien zekeren steun waaraan zij zich overgegeven had.
Eensklaps werd zij gestoord:
‘Zijt gij alleen, Eva?’ vroeg Eduard, binnentredende, en vatte terstond hare beide handen. ‘Eva, mag ik hopen dat uw hart mij toegedaan is; dat gij mij lief hebt zooals voorheen?’
‘Eduard!’ riep zij, ontzet over die plotselinge vraag.
‘Ja, Eva; die woorden moesten er uit! Zeg mij dat gij de mijne worden wilt!’
‘Eduard... dokter Reinhard heeft mijn woord; ik heb hem mijn jawoord gegeven.’
Met een woesten schreeuw stoof hij op. ‘Dat is niet mogelijk! Zeg dat gij mij misleidt! Hij mag u niet bezitten, hij niet, Eva!’
‘Om Godswil, wat gaat er toch in u om, Eduard!’ riep Eva ontsteld.
Eduard liep met groote schreden de kamer door, maar eensklaps bleef hij voor haar stilstaan, keek haar doordringend aan en zeide: ‘Eva, bemint gij dokter Reinhard? Antwoord mij zoo oprecht alsof het geluk van een menschenleven van uwe woorden afhing!’
| |
| |
‘Hij is de beste, de edelste mensch, Eduard.’
‘Ik vraag of gij hem bemint, Eva,’ riep hij, stampvoetend.
Zij keek hem bijna smeekend aan, en zeide: ‘Zou ik hem anders mijne hand geschonken hebben, Eduard?’
‘O, eene hand kan men wel zonder liefde geven!’ zeide hij, met een bitteren lach, en voegde er bij: ‘Mijn hart zegt mij dat gij dien man niet bemint, Eva; gij acht hem, vereert hem, wat weet ik het! Maar gij bemint hem niet. En ik, hier smeek ik u, op mijne knieën, word mijne vrouw, Eva! Ik eisch mijn leven, mijne zaligheid van u; ik ben verloren als gij mij afwijst!’
‘Gij eischt het onmogelijke van mij, Eduard; iets wat sedert een uur onmogelijk geworden is. Van morgen heb ik dokter Reinhard schriftelijk mijn toestemmend antwoord gezonden.’
Nog eens ontsnapte hem een woeste kreet; maar hij bedwong zich en vroeg driftig:
‘En hij.. waarom is hij niet hier?’
Eva zeide hem welke boodschap zij dien morgen ontvangen had, en bij hare woorden vloog er een glans over zijn donker gelaat.
‘En als gij hem dien brief nog niet gezonden hadt, Eva, welk antwoord zoudt gij mij dan geven?’
‘Dan, Eduard... o, kwel mij niet! Ik kan, ik mag u op die vraag niet antwoorden.’ En zij barstte in tranen uit.
‘Eva gij behoort mij! Er mag gebeuren wat er wil!’ juichte hij; trok haar hartstochtelijk aan zijn hart, liet haar evenwel onmiddellijk weder los, en de volgende seconde was hij verdwenen.
Dokter Reinhard was dien dag vroeger te huis gekomen dan gewoonlijk; toen hij in zijne kamer trad, zag hij, onder meer brieven, ook den brief van Eva liggen. Haastig verbrak hij het zegel, en een straal van blijdschap verhelderde onder het lezen zijn ernstig gelaat. ‘Goddank!’ zeide hij; ‘Goddank, dat mijne vrees ongegrond was. Arm klein hart! Hoe vertrouwt het mij! God helpe mij, dat ik haar vertrouwen nooit teleurstel. Al moest ik er mijn hartebloed voor geven, ik wil haar gelukkig zien.’
Hij leunde met zijn hoofd in zijne hand en keek peinzend voor zich, terwijl zijn gelaat hoe langs zoo meer ophelderde, terwijl de beelden eener vriendelijke toekomst hem tegenlachten. Eindelijk sprong hij op en riep: ‘Dwaas die ik ben, om al droomende te verzuimen het werkelijke geluk te genieten!’ En schielijk nam hij zijn hoed en was op het punt van de kamer uit te gaan, toen er aan zijne deur geklopt werd. Op zijn: ‘Binnen!’ trad Eduard de kamer in.
Met éen oogopslag had Eduard de blijde uitdrukking op het gelaat des dokters gezien, die zelfs bij de onaangename verrassing over de komst des jongen officiers niet geheel verdween. Eduard beet zich op de lippen en, volgens zijne gewoonte, viel hij aanstonds weder als met de deur in het huis.
‘Gij hebt een brief van mijn nichtje ontvangen, dokter?’ vroeg hij, na eene zwijgende buiging.
Reinhard keek hem verwonderd aan en antwoordde toen bedaard: ‘Ik wil u het antwoord op uwe eenigszins zonderlinge vraag niet weigeren; ja, ik heb een brief van Eva ontvangen.’
‘Ik weet wat er in staat,’ riep Eduard, die zich nauwelijks meer beheerschen kon, ‘en ik ben gekomen om u te zeggen...’
‘Nu?’ vroeg de dokter, fier het hoofd oprichtend.
‘Dat gij ondanks dien brief, toch geen rechten op hare hand moogt laten gelden. Ik zelf betwist haar u! Eva moet en zal mijne vrouw worden,’ al moest ik met hemel en hel om haar vechten!’
De dokter keek zijn mededinger aan met een kalmen blik.
| |
| |
‘Ik wil niet onderzoeken of gij koorts hebt, dan of uwe hersenen gekrenkt zijn, mijnheer; maar het doet mij pleizier dat ik Eva vrij weet van uwen invloed; gij behoeft dus niet weder op uwen eisch terug te komen.’
‘O, gij kent Eva's hart niet,’ riep Eduard; ‘anders zoudt gij zoo fier niet spreken. Weet gij wel dat ik zoo even met Eva gesproken heb en dat ik zeker weet dat haar hart mij behoort?’
De dokter werd bleek; maar toch antwoordde hij vast: ‘Ik heb haar woord; een meisje als Eva liegt niet.’
‘Neen, maar zij kan zich zelve bedriegen; zij was blind voor zich zelve, totdat de blinddoek haar van de oogen viel!’
‘Zeg dan liever,’ viel de dokter hem bitter in de rede, ‘totdat die haar met listige hand van de oogen gerukt werd.’
‘Mijnheer!’ riep Eduard, ‘ik ben bereid u alle satisfactie te geven, indien gij wilt dat wij, met de wapenen in de hand, onze aanspraken op Eva zullen laten gelden!’
Reinhard mat hem met een verachtelijken blik en zeide koel: ‘Gij zult mij tot geen gekke streken verleiden, mijnheer, evenmin als gij mij tot nog toe mijn vertrouwen op Eva benomen hebt. Wat achter mijn rug gebeurd kan zijn, wil ik niet beoordeelen, totdat ik het uit haar eigen mond heb gehoord; tot zoolang verzoek ik u de zaak te laten rusten.’
‘Het zij zoo,’ antwoordde Eduard. ‘Spreek met Eva; ik ben overtuigd dat daarmede alles geschikt zal zijn. Goeden dag, mijnheer.’
‘Nog een oogenblik,’ zeide de dokter. ‘Hoe ook de uitspraak van Eva moge zijn, wij beiden, dat gevoel, dat hoop ik, spreken elkander in deze oogenblikken voor het laatst, daarom blijft mij nog iets te doen. U iets terug te geven dat verleden jaar toevallig, in mijne handen is gekomen en dat ik bewaard heb, om het u bij gelegenheid ter hand te stellen.’
Hij ging naar zijne schrijftafel, nam een wit lederen handschoen, zooals zeeofficieren dragen, uit eene gesloten lade; hij bood dien Eduard aan, wees op de letters waarmede hij op den zoom van binnen was gemerkt: ‘E.W.’ en zeide: ‘dien heb ik in de kamer van uw oom gevonden, toen ik bij zijne laatste plotselinge ziekte bij hem geroepen werd; ik heb hem opgeraapt en bewaard.’
Eduard werd doodsbleek en keek den dokter aan, zooals een tijger zijne prooi zou doen, doch hij herstelde zich oogenblikkelijk weder en zijne stem was even kalm als zijn gelaat, toen hij antwoordde:
‘Ik dank u voor het zorgvuldige bewaren van die kleinigheid; al hecht ik er niet veel aan, zoo stel ik toch eene goede bedoeling op prijs.’
Daarop boog hij en ging heen. De dokter keek hem somber na, en mompelde: ‘hij neemt dien handschoen zóo aan... ook dat middel om hem te verdrijven is dus mislukt; wel nu, wij zullen den strijd dan beginnen.’
Eva was in eene hevige gemoedsbeweging achter gebleven, toen Eduard haar verlaten had. Zij had een bitteren strijd te strijden. Moest zij in dien toestand den dokter wederzien, als hij kwam om haar als zijne verloofde te danken voor hare toestemming? Zij wachtte zijne komst angstig af en beefde over al hare leden, toen zij eindelijk zijn voetstap hoorde. Daar ging de deur open en hij trad op den drempel. Doch in plaats van haar aanstonds in zijne armen te sluiten, keek hij haar eerst eenige seconden onderzoekend aan; toen trad hij naderbij, vatte hare hand en zeide:
‘Eva, ik heb uw brief ontvangen, maar ook uw neef gesproken; zeg mij dat alles niet waar is, wat hij mij heeft gezegd; dat gij trouw gebleven zijt aan u zelve; dat gij mij niet misleid hebt, toen gij mij schreeft.’
| |
| |
Zijne stem, die eerst zoo vast was geweest, beefde bij het uitspreken van die laatste woorden en iedere toon drong haar diep in het hart.
‘O, Reinhard, ik wist het immers niet toen ik u schreef,’ zeide zij, en klemde angstig hare handen ineen.
‘Wat wist gij niet, Eva?’ vroeg hij zacht.
‘Dat Eduard mij bemint, dat hij wanhopig worden zal als ik hem afwijs.’
‘En wat hebt gij hem daarop geantwoord, Eva? Hebt gij hem toen ook uwe liefde bekend?’
‘Neen, o, neen, Reinhard! Ik was alleen maar onuitsprekelijk ongelukkig, dat ik hem niet helpen kon.’
Hij haalde verruimd adem en zeide innig: ‘Dan heeft God u geholpen, Eva, dat uw hart doof gebleven is voor de stem van den verleider. Hij helpe ook mij, dat ik u beloone door de trouwe liefde, waarmede ik u door het leven leiden wil. Het verdriet dat gij nu gevoelt, zal verdwijnen en daarmeê zult gij ophouden aan uwen neef te denken.’
Eva keek hem bijna verbaasd aan en zeide: ‘Vergeten? Eduard vergeten? Dat is niet mogelijk, Reinhard. Van dat uur af niet meer; dat voel ik, dat weet ik.’
‘En hoe zult gij aan hem denken?’ vroeg Reinhard in de grootste spanning.
‘Met duizende tranen, Reinhard,’ antwoordde zij, ‘en met vurige gebeden dat God hem beware, al moest ik er mijn geluk voor opofferen!’
‘Eva, gij bemint hem!’ riep de dokter wanhopig.
Zij streek zich met de hand over het voorhoofd en zeide dof: ‘Ja, ik geloof dat dat liefde is. Vergeef het mij, Reinhard!’
‘Eva, gij kent den man niet dien gij bemint!’ riep Reinhard, hevig ontroerd.
‘Ja wel, Reinhard,’ antwoordde zij mat, en schudde treurig haar hoofd.
‘Denk aan uw vader,’ bezwoer hij haar, ‘en vraag u af of hij die vereeniging zou goedkeuren.’
‘O,’ zeî Eva, nu opgewekter, ‘al wist ik niet dat mijn vader Eduard bijna als zijn zoon lief had, dan zou ik, aan de wijze waarop mijn neef over den dood van mijn vader sprak, gezien hebben dat ook hij hem als een vader betreurt.’
‘Eva,’ hernam Reinhard, ‘ik heb reden om te gelooven dat de gezindheid van uw vader omtrent uw neef veranderd is, vóor zijn dood; éen oogenblik is somtijds genoeg om ons een mensch, in wien wij ons jaren lang vergist hebben, in zijn ware karakter te doen zien!’
Een donkere blos overtoog Eva's gelaat; zij keek den dokter verwijtend aan en zeide: ‘Gij weet niet hoe zeer gij mij doet; ik had u voor edelmoediger en grooter gehouden!’
‘Eva!’ hernam hij, het verwijt niet achtend, ‘ik moet van uw bezit afzien, maar ik bezweer u, geef u niet weg aan iemand die uwer niet waardig is! Ik kan, ik mag niet meer zeggen; maar ik smeek u nog eenmaal: ‘Vertrouw, geloof mij, Eva!’
‘Reinhard,’ antwoordde zij bijna trotsch, ‘ik vergeef u uwe woorden, om den wil van het verdriet dat ik u aandoe; maar ik zeg u, het is niet anders; al had Eduard zwaar misdreven, al werd hij door de geheele wereld geminacht; dan zou ik hem toch trouw blijven en mijn hart zou mij zeggen: hij is de man aan wien gij behoort!’
‘Nu, dan scheiden zich onze wegen,’ antwoordde hij somber; ‘dan heb ik u niets meer te zeggen, Eva!’
‘Ik u nog één woord,’ zeide zij, weemoedig: ‘Reinhard, blijf voor mij die gij waart; blijf mijn vriend.’
Zij stak smeekend hare hand naar hem uit, doch hij wendde zich af en zeide:
| |
| |
‘Ik kan u niet half liefhebben, Eva; ik kan ook geen half gevoel van u aannemen, daarom is het beter dat wij voortaan vreemden voor elkander zijn.’
‘Gij zijt boos op mij,’ antwoordde zij treurig.
Hij zweeg een oogenblik en zeide toen: ‘Ik ben veeleer boos op mij zelf, Eva, omdat ik mij heb kunnen verbeelden dat een jong en mooi meisje zooals gij zijt, zich met mij gelukkig zou hebben kunnen voelen. Nu, ik heb mijne dwaling geboet en zal haar trachten te vergeten.’
Zij greep schreiend zijne hand, welke hij haar niet onttrok; doch hij beantwoordde den druk dier hand niet, en zijne hand rustte ijskoud en lijdelijk in de hare.
Eene minuut later bleef Eva alleen en gaf haar hart lucht door bittere tranen, die in die oogenblikken meer den verloren vriend dan de zaligheid harer verbintenis golden.
Eerst toen Eduard bij haar binnentrad en in de hevigste spanning vroeg:
‘Nu, Eva, is mijn lot beslist?’ Toen wierp zij zich in zijne armen en riep zij, innig gelukkig:
‘Ja, Eduard, ik heb alles opgeofferd om u toe te behooren!’
De tranen sprongen hem in de oogen, toen hij haar aan zijn hart drukte en met eene stem die van aandoening beefde, zeide hij: ‘God straffe mij, als ik u niet op mijne handen draag!’
(Wordt vervolgd.)
|
|