De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet mannetje in de maan.
| |
[pagina 228]
| |
aanraking komen, van hen te vernemen, wat zij aangaande het mannetje in de maan gedacht hebben of hun door hunne voorvaders is overgeleverd geworden. Een geheim is het nog altijd, waarom de maan door verschillende volken met den haas in verband is gebragt. De Hottentotsche Namaquahorde vereert den man in de maan als een hooger wezen en eet geen hazenvleesch wijl hij dezen als een hooger wezen vereertGa naar voetnoot(*). ‘Eens, zoo luidt hunne overlevering, riep de maan den haas en beval hem de volgende boodschap aan de menschen bekend te maken: Gelijk ik sterf en weer vernieuwd word, alzoo zult ook gij sterven en weer herleven. De haas ijlde gehoorzaam weg, maar in plaats van de woorden: ‘gelijk ik sterf en weer vernieuwd word’ sprak hij: ‘gelijk ik sterf en niet weer herleef.’ Toen nu bij zijne terugkomst de maan hem vroeg naar de woorden, die hij aan het menschengeslacht verkondigd had, en de haas alles getrouw herhaalde, sprak het hemellicht: ‘Wat hebt gij aan de menschen gezegd: zooals ik sterf en niet meer geboren word, zoo moet ook gij sterven en niet meer herleven’? En met deze woorden wierp hij een stok naar den haas, die hem de lippen opspleet, waardoor de zonderlinge vorm van den mond van dit dier ontstond (een hazenmond). De haas nam ijlings de vlugt en zwerft daarom nog altijd schichtig en wild over de aarde rond. De oude Namaquas plegen er dit nog bij te voegen: ‘Wij zijn nog altijd op den haac vertoornd omdat hij ons eene zoo slechte boodschap heeft overgebragt en onthouden ons van zijn vleeschGa naar voetnoot(†). In de 13de fabel van de Indische Hitopadesa geeft zich een haas bij den koning der oliphanten voor den boodschapper der maan uit, om de zijnen voor de treden der dikhuiden te beschermen, en beroept zich daarop, dat de maan in zijn schijf den haas als wapen voertGa naar voetnoot(§). Inderdaad heet in Indië de maan een hazendrager en wordt de maan afgebeeld in een wagen door twee antilopen getrokken en een haas in de hand houdend. Hoe de Hottentotten, een overblijfsel van een vroeger zeer wijd over Zuid-Afrika verspreiden volksstam, aan eene overlevering komen die zulk eene merkwaardige overeenkomst met de Indische heeft, is een moeilijk op te lossen raadsel. Overigens beschouwde men in Indië de maanvlekken niet altijd met dezelfde oogen, want anderen schenen zij weer toe als de gedaante van een reeGa naar voetnoot(**), vanwaar ook onze wachter den naam van reedrager heeft. In Siam ziet men in het schaduwbeeld van de lichtschijf nu eens een haas, dan weer een oud echtpaar, een grootvader en grootmoeder, die de akkers in de maan verzorgen en een takkenbos uitschuddenGa naar voetnoot(††). De Buddhis | |
[pagina 229]
| |
ten aldaar verhalen, dat de stichter van hun godsdienst gedurende zes jaren om de hoogste openbaring had geworsteld en die niet eer had verkregen voordat hij de letter Om in de maangestalte erkend hadGa naar voetnoot(*). De Japanezen zien in de maanvlekken een konijntje dat in een vijzel met een stamper rijstkorrels fijn stootGa naar voetnoot(†). De Esquimeaux, uit wier taal men kan opmaken dat zij uit Azië naar de nieuwe wereld verhuisd zijn en die wij tot de Mongolische rassen kunnen rekenen, beschouwen de maan als jongeren broeder van de vrouwelijk gedachte zon. (Vergl. het duitsche: der Mond, die Sonne). Bij de maansverduisteringen kust en omhelst de zuster haren lieveling, en het zijn de sporen van hare vuile handen, die in het aangezigt van de maan als vlekken zijn achtergeblevenGa naar voetnoot(§). De Burätische Mongolen verklaren deze vlekken nog uitvoeriger: er leefde eens, zeggen zij, een man met zijne vrouw in het woud, die hunne dochter uitzonden om water te halen. Daar ze te lang uitbleef verwenschte de zich ergerende moeder haar naar de zon en maan. (Vergl. onze uitdrukking: loop naar de maan, hij is naar de maan)Ga naar voetnoot(**). De zon greep ze eerst, maar liet haar daarop aan haren broeder de maan over, toen deze het liet gelden dat zij bij haar nachtelijk omzwerven een gids noodiger had dan de ander. Het meisje, verschrikt toen ze de beide hemellichten op zich afkomen zag, had naar de takken van een nabijzijnd boschje gegrepen en toen de maan haar met zich in de hoogte trok, brak de bos af die zij ook nu nog in de handen heeft, terwijl ze in den anderen arm de waterkruik houdt, gelijk men in de maan zien kanGa naar voetnoot(††). | |
[pagina 230]
| |
Wij ontmoeten hier bij een Mongolischen volksstam voor het eerst de verklaring, dat de maanvlekken een mensch voorstellen, die om eenig misdrijf of zonde verbannen is, en verbinden hiermeê terstond eene overlevering die ons naar Polynesië verplaatst. Op Samoa, het grootste der Schipperseilanden, verhalen de inwoners: ‘Gedurende een hongersnood zat Sina met haar kind in de schemering en klopte een stuk bast van den moerbeiboom tot tapa of kleedingstuk. De maan kwam juist op en scheen in hare oogen een groote broodvrucht: waarom, riep zij, kunt gij niet naar beneden komen, en aan mijn kind eene bete van u gunnen? De maan, ontsteld over het denkbeeld zich te laten afbijten, spoedde zich naar beneden en nam ze met zich meê met hamer, bord en al het andere. Van daar zegt men nog op Samoa: zie naar boven naar Sina en haar kind en haar hamer en haar bord’Ga naar voetnoot(*). Maar de eilandbewoners in de stille Zuidzee zijn te ijverige scheppers van Mythen en te rijk met verbeeldingskracht begaafd, bovendien te ver van elkander gescheiden en eenzaam, dan dat ze niet ook geheel verschillende fabelen en verklaringen zouden verzonnen hebben. Zoo heet het op Nawtonga, ongeveer 200 D. mijlen Zuidoost van Samoa in de Cooksgroep: Eene der Godinnen baarde een zoon, waarvan het vaderschap door twee goden beweerd werd, die de regten daarop met zooveel nadruk handhaafden, dat volgens het regterlijk vonnis het kind in twee deelen moest gescheiden en ieder zijn deel zou krijgen, evenals bij Salomo's eerste regt. De God nu, die hoofd en schouders gekregen had, wierp zijn deel naar den hemel, en zoodoende ontstond daaruit de zon: de andere God echter, die met zijn aandeel niets wist aan te vangen, wierp het in de struiken. Kort daarop kwam hem de maker der zon tegen, en toen hij op de vraag, wat er van zijn aandeel geworden was, hoorde dat hij het had weggeworpen, verzocht hij hem, het aan hem over te laten. Toen de andere het hem nu had afgestaan, wierp de zonnemaker het eveneens naar den hemel, en daaruit ontstond de maan. Zoo dikwijls nu als deze hare horens vertoont, zeggen de ouders aan hunne kinderen, dat dit de beenen van den knaap zijn, en de donkere plekken, die in de volle schijf te voorschijn komen, verklaren zij als vlekken van het bederf, dat het vleesch reeds had aangetast, terwijl het in de struiken lagGa naar voetnoot(†). In Noord-Amerika zagen de Potewatami, naar welke nog tegenwoordig een graafschap in Jowa zijn naam voert, in de maan eene vrouw zitten en een mand vlechten, bij welker voltooijing de wereld te gronde zou gaan, als niet gedurende de verduistering een hond met de vrouw strijden en de mand gedurig verscheuren zouGa naar voetnoot(§). Insgelijks | |
[pagina 231]
| |
zien de Osseten, aldus een indogermaansche of arische volksstam van den Caucasus, in de maan een aan ketens gelegden Daemon, die groote overstroomingen zou aanrigten als hij eens los kwamGa naar voetnoot(*). Op eene andere wijze verklaren de Incaperuanen de maanvlekken: eene ligtekooi verliefde op de schoonheid der maan, en steeg ten hemel op om haar te stelen. Toen ze echter hare hand aan de maan wilde slaan, sloot deze haar in hare armen en houdt haar nog altijd zoo vastGa naar voetnoot(†). Ook hier keert alzoo de voorstelling terug dat voor eene strafbare gedachte een mensch in de maanschijf is vastgehecht. Dit brengt ons op het wezenlijke, eigenlijke mannetje in de maan, dat namelijk, dat in de Midsummernightsdream van Shakespeare met een lantaarn, een hond en een doornstruik optreedt (Act. V, Sc. I), of waarvoor zich in de Tempest Stephano uitgeeft, zoodat Caliban in de woorden losbarst: ‘Ik heb u in de maan gezien: mijne gebiedster toonde u mij aan, eenen hond en een doornbosch’. Shakespeare maakt hier toespeling op eene sage, die zijne tijdgenooten van hunne voedsters inzogen, waarvan echter reeds Alexander Reckam (geb. 1157), de zoogbroeder van Richard Leeuwenhart, melding maakt: ‘Kent gij niet, zegt hij (de Naturis rerum libri duo, ed. Thomas Wright, London 1863, p. 54) de geschiedenis van den boer in de maan, die de doornstruiken draagt, en op wien het vers betrekking heeft: Rusticus in luna quem sarcina deprimit una
Monstrat per spinas, nulli prodesse rapinas.
Hier is alzoo de boetedoener in de maan een boer, die hout, volgens Westendorp, Noord. Mythol. p. 129, moes gestolen had; maar iets later werd in Engeland in de volksmeening hiermede eene vrome betrekking op het oude Testament verbonden, want de stille lijder in de maan werd toen gezegd de heiligschenner te zijn, dien de kinderen Israëls betrapten als hij op Sabbath hout gelezen had, en dien de Heer door de geheele gemeente buiten de legerplaats liet steenigenGa naar voetnoot(§). Doch veel ouder is eene oud Noordsche legende, waarvan ook in Engeland zwakke sporen voorkomen, die door Baring Gould in zijne ‘Mythen des Mittelalters’ verklaard wordt: ‘Mani, de maan, stal twee kinderen van hunne ouders en droeg die met zich in den hemel. Zij heetten Hiúki en Bil. Zij hadden water geschept uit de bron Byrgir, in den leêren zak Soegr, die aan den stok Simul hing dien ze op hunne schouders droegen.’ Nog heden ten dage zegt men dat de Zweedsche boeren aan hunne kinderen de maanvlekken verklaren, als waren een knaap en een meisje zigtbaar, die aan een stok een emmer water tusschen zich in dragenGa naar voetnoot(**). Verrast merken wij op dat het waterdragen, met de spookgestalten in | |
[pagina 232]
| |
de maan in verband gebragt, in eene sage van germaansche stammen terugkeert, nadat we het te voren in de overlevering der Burätische Mongolen hebben aangetroffen. Overigens waren in de Europesche middeleeuwen de verklaringen der vlekken in de maan zeer verschillend. Wat bij Dante voorkomt, zal ons aan het einde bezig houden, maar Ristoro d'Arezzo (Composizione del mondo L. III. c. 81) die in 1282 schreef, vindt evenals de makers van onze boeren-Almanakken nog heden ten dage, dat de maan een menschelijk aangezigt heeft. Zijn Duitsche tijdgenoot Albert von Vollstädt (de Coelo et Mundo, L. II Tract. III. cap. 8. Lugd. 1651 p. 118) geeft ons eene uitvoerige beschrijving, waarbij hij van de vlekken in de maan zegt: ‘Wij beweren, dat deze tot de maan zelve behooren, welke naar hare stoffen op de aarde zelve gelijkt. Bij herhaalde en naauwkeurige beschouwing van deze vlekken bemerken we, dat ze zich van den oostelijken naar den ondersten rand uitstrekken, en op een draak gelijken, die zijn kop naar het westen, en zijn staart langs den ondersten rand der maan naar het oosten rigt. De staart zelf eindigt niet in een spits, maar in de gedaante van een blad, met drie elkander begrenzende kromme lijnen. Op den rug van den draak verheft zich het beeld van een boom, wiens takken van het midden des stams naar den ondersten en oostelijken rand der maan afdalen. Op de kromming van den stam steunt met hoofd en ellebogen een mensch wiens beenen van boven af zich uitstrekken naar de westelijke deelen der maanschijf. Aan deze gestalte schrijven de Astrologen overheerschende invloeden toe.’ Wanneer wij eene grootere menigte verklaringen hadden, zouden wij den rijkdom van droombeelden met even zooveel stalen kunnen vermeerderen, want wij zien dat de meest verschillende volken, ja waarschijnlijk alle, zich reeds van den vroegsten tijd af aan, met de verklaring der geheimzinnige teekenen in de maan hebben bezig gehouden. En gelijk ons geslacht met teleologischen ijver zich het liefste het nachtelijk fonkelen en schitteren aan den hemel als voor zijn eigen genoegen daargesteld denkt, zoo heeft het ook getracht de lichtschijf van de maan tot de schouwplaats van een menschelijken roman te maken. Immers aan het grootste gedeelte dier sagen en verklaringen ligt het denkbeeld ten grondslag, dat die vlekken eenig schepsel van onze soort voorstellen, en tevens dacht men zich dien bewoner of bewoners van onzen satelliet als niet zeer gelukkig, maar of geroofd en daarheen gebragt, of zelf opgeklommen en aldaar vastgehouden. Het een of ander gebeurt echter volgens verschillende sagen tengevolge van een misdrijf of zonde. Zoodanige verklaring krijgt de fabel in den mond van volken die, zoover onze kennis of vermoeden reikt, nooit verkeer met elkander hadden, zooals de Namaqua-hottentotten, de Noord-Europeanen, de Samoanen en de Incaperuanen. De beste winst die wij daarom uit die vergelijkingen trekken, is welligt deze, dat die | |
[pagina 233]
| |
lichtvlekken in de maan, waarin men al het mogelijke door verklaring heeft kunnen zien, moesten dienen om een klein verhaal uit te spinnen, aan hetwelk een zedelijke achtergrond geenszins ontbrak. Kan men dit, zoude men vragen, niet mede onder de bewijzen rekenen, dat de menschen met blauwe of met zwarte oogen, met sluik of met kroezig haar, met blanke of zwarte huid, met regte of met schuinsche tanden, toch zulke naauwe geestverwanten zijn, dat hunne gedachten en dwaasheden elkander meer dan eens moesten ontmoeten? Immers ‘Menschen sind, was Menschen immer waren.’
Seume.
Het mannetje in de maan echter geeft ons gelegenheid om ook te zien, op welken weg wij daartoe gekomen zijn om de spookgestalten onzer eigene inbeelding te verdrijven. Immers de maanvlekken hebben niet alleen hare mythologische, maar ook wel degelijk hare wetenschappelijke zijde en geschiedenis. Reeds de Grieksche wijsgeeren, die leeraren der gansche menschheid, hadden zich vroeg met de oplossing van het voor hen zoo moeilijke vraagstuk van de schijngestalten enz. der maan bezig gehouden met een ijver en scherpzinnigheid zooals we die in al hunne werken bewonderen, en daardoor dan ook eindelijk het raadsel gelukkig opgelost. Door den Pythagorist Heraclitus werd de maan als een schaal in den vorm eens halven kogels beschouwd, die slechts van den buitenkant het licht terugkaatste en zich gedurig om hare as draaide. Daardoor werd de cirkelvormige gedaante, het wassen en afnemen van het licht, redelijk verklaard. Het bleef zeer moeilijk zich de maan als kogelvormig en als eenen kleinen aardbol voor te stellen, want als de halve maan als een ligte nevelwolk aan den daghemel zich ophoudt, zien we slechts blauwe lucht op de plaats der onverlichte helft, terwijl men te dien tijde zou verwachten dat ook het onverlichte gedeelte zich als donkere halvebol zou vertoonen. De beste kenner der maan in de oudheid was voorzeker de groote Anaxagoras. Hij deed wat in haren toenmaligen toestand de wetenschap het meest kon vooruitbrengen, hij ontwierp teekeningen van de vlekken in de maan of maankaarten, als men de wetenschap in hare kindsheid met dien trotschen naam wil bestempelen. Wanneer zulke oorkonden aan latere tijden konden worden overgeleverd, zoo kon een geslacht van nakomelingen zich overtuigen, dat die vlekken niet veranderen, even als men tegenwoordig aandringt op streng nauwkeurige maankaarten, opdat toekomstige waarnemers mogen kunnen beslissen, of er werkelijk veranderingen met de oppervlakte der maan plaats vinden, of namelijk de kegels in de ringgebergten aldaar nog lavastroomen uitbraken, dan wel of de maan reeds lang een koud persoon onder de overige hemelligchamen geworden is. Anaxagoras reeds zag in de vlekken hoogten en laagten van de oppervlakte der maan, al dacht hij ze zich dan ook voorloopig slechts als ontstaan uit de verschillende digtheid van de stoffen der satelliet, | |
[pagina 234]
| |
waarvan de ligteren hooger waren opgestegen, maar de zwaarderen digter aan het middelpunt des bols waren geblevenGa naar voetnoot(*). Maar Democritus spreekt al duidelijk van maanbergen en maandalen, en bij de latere geleerden ontvingen zelfs reeds eenige vlekken namen, b.v. de Kloof van Hecate, de Elysesche velden, de Vallei van PersephoneGa naar voetnoot(†). Wij hebben zelfs een bijzonder geschrift ‘over het aangezigt in de maan’, dat even als zooveel anders onder den naam van Plutarchus doorgaat, en waarin de vlekken in de maanschijf, onze valschelijk alzoo genoemde zeeën, als schaduwen van hooge maangebergten worden verklaard, eene beschouwing, die echter reeds te zijnen tijde niet meer houdbaar was, zoodra men tot klaarheid gekomen was over de nadere omstandigheden en verhouding van de verlichting der volle maan. In het derde hoofdstuk nu van dit werk wordt melding gemaakt van eene veronderstelling van Clearchus, die ons ook nu nog als geestig genoegen kan doen. De maan namelijk wordt als een schitterende spiegelschijf en het vlekkenbeeld als eene terugkaatsing van den aardbol gedacht op de wijze eener landkaart, en wel zoo, dat de heldere plekken van de vaste landen, en de donkeren van de Middellandsche zee zouden komen. Dat de maan werkelijk van de verlichte aarde licht ontvangt, bemerken wij aan de aschkleurige schemering, waardoor nevens de smalle sikkel het onverlichte deel als een zwak geschetste bol zigtbaar wordt, gelijk Leon. da Vinci, even groot natuurkundige als schilder, reeds zeer juist verklaard heeftGa naar voetnoot(§). Gevoelen wij ons tot het oude Griekenland om zijne wondergroote scherpzinnigheid en oneindige zucht tot onderzoek en waarheid steeds ten sterkste aangetrokken, zoo zouden ons integendeel de middeleeuwen ligt met vrees vervullen, als zou de reeds gewonnen en verkregen kennis die in ongelezen perkamenten sluimerde, gemakkelijk weer verloren gaan. Maar ook in de oudheid was er nevens de scherpzinnigste verklaringen geen gebrek aan spelingen eener jeugdige phantasie, en de geduldige maan moest het aanzien, dat men in hare gestalte het maske eener Sibylle zagGa naar voetnoot(**). Zoo was ook bij hen het strenge nasporen der waarheid slechts het eigendom van eenige uitgelezenen. Het bijgeloovige Atheensche volk (δεσιδωμονες, vgl. Paulus' rede voor den Areopagus) vervolgde Protagoras en wierp Anaxagoras in den kerker, omdat hij de als God vereerde zon voor een gloeijenden klomp verklaard en met een meteoorsteen vergeleken hadGa naar voetnoot(††). Wanneer daarom ook in de middeleeuwen bij het volk zigtbare verschijnselen zoowel in de overige stoffelijke wereld als in de maan verklaard worden als bij die Polynesische en Zuid-Africaansche volken van onzen tijd, waarvan we zoo even spraken, zoo waren er toch ook enkele groote mannen, die met | |
[pagina 235]
| |
gelijke vrijheid dachten als de grootste mannen der oudheid. Alexander Reckam herhaalde de fabel van den vervloekten bewoner in de maan alleen slechts voor de aardigheid, maar zelf ziet hij in de maanvlekken verhevenheden en diepten in de oppervlakte onzer satellietGa naar voetnoot(*). Ook Dante die ons als vertegenwoordiger der beste natuurkennis van zijn tijd gelden kan, die ingewijd was in de astronomische en kosmographische wetenschap van Grieken en Arabieren, heeft ons eene kleine verhandeling over de maanvlekken nagelaten. Wel is waar wordt op ééne plaats (Inf. XX, 124, 299.) già tiene 'l confine
D'amenduo gli emisperi, e tocca l'unda!
Sotto sibilia, Caino e le spine:
E gia jer notte fu la luna tonda.
de man met den doornbos, als Cain uit den bijbel beschouwd, maar we hooren dit op eene andere plaats slechts als een volkswaan vermeld (Par. II, 49): Ma ditemi, che son li segni bui
Di questo corpo, che là guiso in terra
Fan di Cain tavoleggiare altrai.
Veeleer vaart de dichter voort de physische oorzaken van die lichtverschijnselen na te vorschen. Vooreerst wordt het vermoeden van Jonische wijsgeeren weerlegd: als zou de maan zich uit digtere en dunnere stoffen hebben kunnen vormen, want zoo de maanvlekken de dunnere stoffen waren, dan zoude bij eene totale zonsverduistering het licht er doorheen moeten schijnen. Ook kan men zich daardoor de vlekken niet verklaren, dat het ligchaam der maan misschien uit glas bestaat, dat aan de heldere plaatsen digt aan de oppervlakte, aan de duistere daarentegen met een terugkaatsend metaal zou belegd zijn, want men behoeft slechts een kaarslicht achter zich te plaatsen en vóor zich drie spiegels op verschillende afstanden, zoo zal men desniettegenstaande het licht met gelijke werking van de verste als van de digtstbijzijnde vlakte teruggekaatst zien. Wij zien alzoo, dat de dichter zich op een zinnelijke waarneming beroept, om het meer of min steek houden der verschillende verklaringen te beproeven. De zijne zal ons nu wel niet meer bevredigen, want als we zijne uiterst duistere woorden: Virtù diversa fa diversa lega
Col prezioso corpo, che l'avviva,
Nel qual, si come vita in voi si lega.
behoorlijk verstaan, zoo dacht zich Dante den lichtkegel die op de maan viel, niet als gelijksoortig in al zijne deelen, maar plaatselijk sterker en zwakker. Het is zeker zeer moeilijk, wijl Dante altijd in | |
[pagina 236]
| |
eene dubbele taal spreekt en geheime nevenverklaringen en zinspelingen met uiterlijke voorwerpen verbindt, daar hem de maan niet alleen de wachter der aarde, en het licht niet zooals voor ons die vorm der beweging is, die de zenuwen des gezigts kan in werking brengen enz. - het is zeg ik, zeker zeer moeilijk zijne verklaring der maanvlekken met wetenschappelijke duidelijkheid vast te stellen, maar er ligt minder aan gelegen, dat de waarheid uitgesproken, dan dat de waarheid op den regten weg gezocht werd. Gelijk bij onze geest- en spookgeschiedenissen nu eens het slaan van een kruis, dan de klokslag van één uur, dan weer het hanengekraai de geesten in hun niet terugdrijft, zoo zijn ook de eenzame bewoners van de maan, hare draken, waterdragers, houtdieven, en wat ze verder zijn mogen, even als nevels vervlogen voor eene slechts vijftien maal versterkte grootte van ons ziensvermogen. Nauwlijks had Galilei kennis gekregen van de nieuwe ontdekking van den Hollandschen brillenslijper, of hij stelde voor zich zelven een telescoop zamen. Tot de onverwachte ontdekkingen waartoe het nieuwe werktuig leidde, behoorde ook de nadere waarneming van de oppervlakte der maan. ‘Op den 4den of 5den dag na nieuwe maan, alzoo schrijft Galilei in den Astrom. nuncius (opere ed. Eugen. Alberi. Firenze 1843, T. III p. 63), als de maan zich met schitterende hoornen aan ons vertoont, wordt de verlichte oppervlakte van de donkere niet door eene scherpe elliptische lijn begrensd, gelijk het bij een volkomen bolvormig ligchaam plaats moest vinden, maar de rand is ongelijk ruw en vrij gescheurd...... Alle kleine vlekken komen daarin overeen dat het donkere deel van de zon afgekeerd ligt, maar zich heldere lichtafscheidingen tegenover de zon vertoonen. Een geheel gelijk gezigt vertoont ons de aarde na het aanbreken des dags, als het licht nog niet in de dalen valt, maar de bergen, die tegenover de zon liggen, reeds in het daglicht schitteren. En gelijk bij het klimmen der zon de schaduwen in de valleien op aarde steeds korter worden, evenzoo verliezen ook deze kleinere maanvlekken bij het toenemen der lichtschijf aan uitgestrektheid.’ Vervolgens vaart hij voort, de ringgebergten der maan met de oogen in den staart van den paauw te vergelijken, ja de groote ring midden in de maanschijf herinnert hem aan den plastischen vorm des koningrijks Boheme, en tevens geeft hij reeds eene methode aan de hand, hoe men volgens optische principes de hoogte van verschillende bergtoppen in de maan kan bepalen. Nu was het gedaan met gezigten en fabelen in de maan: de wereld was, zooals het steeds gaat, aan eene kennis rijker, maar aan vele poëtische opwekkingen armer geworden. Immers nos connaissances sont aux dépens de nos jouissances, waarover het geestige stukje van Prof. Geel in Onderzoek en Phantasie nog altijd meesterlijk blijft: tenzij men wil zeggen, dat juist in kennis en vooral in het vermeerde- | |
[pagina 237]
| |
ren van kennis het hoogste genot gelegen is, zoo als de Grieksche dichter zegt door Cicero aangehaald:
ὀδεν γλύϰύτερον ἢ πάντ̓ ειδέναι.Ga naar voetnoot(*)
Maar dit is trouwens een genot, slechts aan zeer weinige uitgelezenen bekend en waar ze niet gaarne mee te koop loopen. Het gaat hun daarmee als bij Goethe: Selig, wer sich vor der Welt
Ohne Hasz verschlieszt:
Einen Freund am Busen hält,
Und mit Dem genieszt,
Was, von Menschen nicht gewuszt,
Oder nicht bedacht,
Durch das Labyrinth der Brust,
Wandelt in der Nacht.
Maar, om nog eens ten slotte tot ons mannetje in de Maan terug te komen: de Poësie laat datgene, wat ze eens gevat heeft, niet ligt geheel los, en onze te vroeg gestorven de Génestet heeft er een aardig gebruik van gemaakt in de volgende verzen, waarmede ik deze reeds al te lange beschouwing over een onderwerp, dat aan velen futiel zal voorkomen, pour la bonne bouche wil besluiten: Liedjen in den maneschijn.
Hoe 't koomt toch, dat zoo garen
De meisjens - vraagt ge mij -
In 't lieve maantjen staren
Met stille mijmerij?
Wel, hebt gij nooit vernomen
Van 't mannetje in de Maan?
Zij zien het in heur droomen,
Zij lokken 't met een traan.
Schijnt later - als de morgen
Haar naast een wiegjen wekt,
En de avond uit de zorgen
Haar in de veêren trekt -
Schijnt later van den hoogen
Het maantjen op de ruit -
Men kijkt met andere oogen:
Het mannetje' is er uit!
Zelfs ziet men menig spannetjen
Zoo kwalijk zamengaan,
Dat vaak de vrouw het mannetjen
Terug wenscht naar de maan!Ga naar voetnoot(†)
|
|