De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mengelwerk.De laatste roos van Paestum.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strook, maar veel breeder, ik zou haast zeggen korrelig, hier en daar in veel helderder velden dan elders uitkomende vonkelt die zonnegordel boven 't Hesperisch land en de donkerblaauwe Middelzee. Die ziet men, niet van 't paleisplein zelf, maar weinige stappen verder. Zoo deed ik op een avond, en zocht met het oog den Vesuvius, maar 't was geheel donker: niets te bespeuren al wist men naauwkeurig waar hij lag. Toch was 't gemakkelijk, voor die straks van Pompeii kwam, zich den berg in de verbeelding terug te roepen. 'k Had de bedolven stad voor 't eerst gezien en hoeveel men er ook door afbeeldingen van heeft bekend gemaakt, dat alles verzinkt bij 't gezigt van de ruïne zelve en de heerlijke bronzen en marmers in 't museum. Forum en theaters, Venustempel en Alexandermozaïk, om van Herculaneum's schatten niet te spreken, rijzen op ter herinnering aan 't wonder van die levende dooden, wier Thermen en geregtshoven, wier tuinen en verkiezingsadvertentiën, ja wier spijs en drank, nog heden onder onze oogen zijn. Wij zien de herrijzing van Italie, van Italies ruïnes, en wat duizendwerf meer waard is en vooral te Napels weldadig aandoet, van Italies volk. De ellende der verwoesting zag men nu achttien eeuwen geleden, en waarlijk het is niet genoeg, al heeft men nog zoo dikwijls de beide naauwkeurige, koel geobserveerde brieven gelezen, die Plinius de jongere aan zijnen vriend Tacitus geschreven heeft: onwaar deerbare brieven, maar als wetenschappelijk relaas, Plinius heeft naauwelijks een woord van meêgevoel voor die ellende, zeker niets wat leed toont over 't verlies van zijn oom en den ondergang van 't geheele landschap. Gevoel daarvoor - wie zou 't bij Martialis zoeken? En toch: hèm deed dat bitter leed. Hoort slechts in de vertaling, die vruchteloos den diepen weemoed van 't oorspronkelijk trachtte weder te geven: Dit is dan Vesvius, zoo even nog groen van lommerrijke wijnranken,
Hier had de edele druif de stampvolle vaten bezwaard,
Deze bergrug - meer dan Nysa's heuvels minde hem Bacchus,
Deze top - nog onlangs klonk er der Faunen koorlied,
Venus' zetel was hij, haar dierbaarder dan Lacedaemon,
Deze plaats was door Hercules' godheid beroemd.
In vlammen ligt alles, in droevige asch bedolven;
Neen, de goden zelven zouden wenschen, dat hun die daad verboden ware geweest.
Maar hoort veeleer den dichter zelven: Hic est pampineis viridis modo VesviusGa naar voetnoot(*) umbris,
Presserat hic madidos nobilis uva lacus,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haec iuga, quam Nysae colles, plus Bacchus amabat,
Hoc nuper Satyri monte dedere choros,
Haec Veneris sedes, Lacedaemone carior illi,
Hic locus Herculeo numine clarus erat.
Cuncta iacent flammis, et tristi mersa favilla:
Nec superi vellent hoc licuisse sibi (Epigr. IV. 44).
Verblijdend is die herleving van Italie. Mogelijk dat wij alleen goede kanten hebben getroffen, maar zoo men Italië niet erg belasterd heeft, dan vordert het in snelle vaart. Het was als dag en nacht wanneer wij onze eigen indrukken vergeleken met Baedekers laatste uitgaven, 1867 voor Zuid-Italië, ja 1869 voor 't Noorden en Midden, die dus in hoofdzaak misschien vier en twee jaar geleden zijn zaamgesteld. In de kleinste herbergen en restaurants krijgt men geschreven en zonder taalfouten geschreven rekeningen, bedrog en diefstal lieten minder van zich merken dan bijv. aan den Rijn, iedereen was wèl, en 't beruchte overvragen beperkte zich tot enkele facchini enz. en tot het ras der koetsiers, neefjes der Londensche cabbies naar 't schijnt, zoo dikwijls ze boven de lage tarieven meenden te kunnen gaan. Dat gebeurt overal, alleen probeert de Italiaansche koetsier het wat vaker en schreeuwt er wat harder bij. De Napolitaansche koetsier houdt van scènes zoo als elke Hollandsche vischmarkt, en denkelijk elke vischmarkt ter wereld, telkens te hooren geeft. Men vindt vuil en bedelarij, maar niet veel meer dan elders: in een land met veel stof en bijna zonder regen is men bovendien terstond bestoven, en de mindere klasse gaat blootsvoets. Ze ging overigens te Napels braaf te water, mannen en vrouwen, reeds van 5 uren 's ochtends af aan. De beschaving laat zeker in menig opzigt te wenschen over. Ik heb een paar koetsiers ontmoet die niet konden lezen, en er zijn nog altijd openbare schrijvers ten gerieve van diegenen die meer verliefd dan geletterd zijn. Maar.... wie zal den eersten steen op Italië werpen? Ik heb 't uitstekend genoegen gehad prof. Louis de Cossa uit Pavía te ontmoeten: die kende Hollandsch, en wat meer zegt, menig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschaafd Hollander zou blijde mogen zijn, indien hij onze Hollandsche toestanden zoo goed kende als die vreemdeling. 't Is dezelfde die, volgens de couranten, tijdens 't statistisch congres in den Haag zijnde, de jongens eener armenschool in 't Hollandsch over de aardrijkskunde van Italië ondervraagd heeft, en later evenzoo de jongens eener andere school over onze staatsinrigting. Een bekende verhaalde me onlangs enkele zijner ontmoetingen die ik hier inlasch. Italie's volk heeft zeker ook zijne gebreken; ik wil hier geene lofrede er op houden noch me eene beslissing aanmatigen, en laat gaarne iederen lezer uit deze eenvoudige, maar naauwkeurig aldus gebeurde voorvallen zelf gevolgen trekken over 't geen men in Italië al zoo ongezocht kan ontmoeten. ‘'t Was half acht,’ verhaalde hij, ‘zeven half, zoo als men daar zegt, en ik wilde nog gaarne naar 't postkantoor. Dat sloot te acht uren en was vrij ver af. Maar enfin 't kon nog net, en dat altijd durende rijden te Napels verveelt. Ook was de weg bijna regtuit van 't Paleisplein naar 't groote postkantoor. Maar afstanden te Napels vallen altijd tegen. Na 't Paleisplein het plein San Carlo, dat er eigenlijk een deel van uitmaakt, dan de onafzienbare lengte der wandeling, Piazza del Municipio, daarna moest de breede Medinastraat komen, dan die van 't kantoor. Ben ik hier op weg naar 't postkantoor, sprak ik den eersten besten welgekleeden persoon aan dien 'k achterop kwam. Jawel, signore, regtuit, maar ik heb denzelfden weg: zoo 't u bevalt gaan wij een eind te zamen. U is eerst kort te Napels? Sedert gister avond. Geen wonder dat ge nog niet met den weg te regt kunt: ik ben Napolitaan en ken zelf niet alle straten, Napels is zoo groot. En zoo prachtig. - Zeker; en verdere onverschillige gesprekken. De Piazza del Municipio was eindelijk uit: we gingen verder door eene drukke, schoone, maar niet zeer breede straat. Is dit nu de Medina? vroeg ik eindelijk. - Dit is de Guantai; de Medina ligt regts achter ons - hij had den weg nog iets bekort, nog iets regter genomen. Daar volgde Monte Oliveto, de straat van 't postkantoor. Maar mijnheer, ik mag niet langer misbruik maken van uwe beleefdheid. - 't Is mijn weg ook. - We hadden over allerlei gepraat, ook over België waar hij goed bekend scheen; of ik een Belg was? - Neen, een Olandese. De wandeling ook in Mont' Oliveto duurde nog een stevig eind: hij wees me een ruim en schoon paleis waar thans posten telegraafdienst hun hoofdkwartier hebben: ecco, hier is 't. - Mijnheer, 'k weet waarlijk niet hoe 'k u dank zal betuigen voor uwe groote beleefdheid jegens een volslagen vreemdeling. - Als ik in Holland kom, zoudt gij altrettanto voor mij doen, zeî heengaande de goede Samarîtaan, en dat was 't eenige waaruit bleek dat hij inderdaad, wie weet hoever, voor den vreemdeling van zijn weg was afgeweken. ‘Aan 't kantoor wordt men van 't eene venster naar 't andere verwezen maar goed geholpen, zoo als dat bij een half millioen inwoners te wachten is. Maar de laatste dagen hadden mijn reispak erg toege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
takeld, en de hulp van een naaldkunstenaar was meer dan noodig. 't Reisboek wees er enkelen aan, daaronder éénen Mont' Oliveto 61, enkele huizen van 't postkantoor. Maar no. 61 was niet zoo gemakkelijk te vinden, zelfs toen ik er vóór staande 's mans uithangbord las, want regts was 60, links 62, 't uithangbord van 61 omhoog maar geen toegang. Navraag bij 62: o die, ja dat is in het palazzo. Men moet een paar deuren terug, eene porte-cochère door met concierge enz., dan omhoog naar 't primo piano, dat er wel niet kwaad maar toch geheel niet naar een palazzo uitzag. Er kwam eene vrouw met licht: wel dat was jammer, de man was uit, in een Italiaanschje dat voor mijn ongeoefend oor veel onverstaanbaarder klonk dan 't ergst wat ik nog gehoord had. Maar wacht, misschien kon ze me toch helpen, en riep. Een aankomende jongen verscheen en groette in 't Duitsch. 't Liefst zou 't me wezen indien ik op de reparatie kon wachten: onderzoek in loco bewees dat dat kon, maar 't zou eenigen tijd duren. Mijn stroohoed heeft ook geleden: kunt ge mij misschien hier in de buurt een hoedenmaker beduiden? Gaarne, als de jongen klaar is zal hij met u meêgaan - toen 't later wat lang duurde, nam ze zelve naald en draad: de hoed was wel goed, maar 't naaldwerk er aan was zwak, en zoo werden allengs de verschillende wonden mijner plunje hersteld. Al doende ontstond een gesprek: jammer dat vader niet hier is, die is voor omtrent vijf jaar naar Pozzuóli en Misénum en overal heen geweest met Baedeker (den levenden, ‘professor’ Baedeker, gelijk hij te Pozzuoli genoemd werd, niet het roode boekje), daar is 't regt mooi, te Misenum. De jongen sprak een zuiver Duitsch, zonder accent, slechts met zeer enkele Italicismen: ‘es macht gutes Wetter’ en dergelijke kleinigheden. Waar zijt ge van daan? uit Bologna (later bleek overigens dat de vader een ‘Prussiano’ was). Maar de vrouw was zeker uit Napels? Neen, dat niet, uit Asti, in Piëmont. En of ik reeds lang te Napels was? Sedert gister avond. - 't Was eene mooije stad, dat Napels, maar 't mooiste gezigt was toch dat van den bergtop af, van San Martino, dat omvatte 't meest - de jongen had groot gelijk. En Misenum, was dat niet mooi, en was ik dáár niet geweest? Nog niet, maar te Pozzuoli, en in 't museum, 't was al wel voor éénen dag. Pozzuoli en 't museum bleken dien kleêrmakerszoon naauwkeurig bekend te zijn: hij noemde enkele met smaak gekozen beelden: blijkbaar had de zestienjarige goed gezien. Op den Vesuvius was hij meer dan eens geweest, en te Pompei - zoo schrijft men dat daar, en de uitspraak is ook zoo, bijna naauwkeurig als in 't Hollandsch. - Ik logeerde zeker op Santa Lucía? Ja, hôtel de Rome. Intusschen was mijne uitrusting in orde. Hoeveel was 't? Niets! - Niets, dat kon ik niet aannemen. Wel signore, zeî de vrouw in hare half verstaanbare taal, we hebben immers geene spese gehad, geene onkosten. 'k Haalde mijn zakboekje uit: och neen, riep ze, doe dàt niet! Er zijn immers kinderen, en die hebben een spaarpot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niets hielp: de luidjes wezen 't op zoo trouwhartige manier af dat aandringen onkiesch zou geweest zijn. 'k Heb er niets beters op weten te vinden dan eene photographie van den heerlijken Hannibalskop van 't museum aan dien jongen kunstvriend te doen toekomen, en heb de zekerheid verkregen dat zij pleizier gedaan heeft. 't Volgend jaar gaat dat vriendje één jaar naar Duitschland en één jaar naar Frankrijk, om zijn vak grondiger te leeren: ‘mijne jongensjaren zijn haast uit,’ zei hij, half trotsch half schuchter. Happy boy! ‘De avondtrein bragt ons van Napels naar Salerno, in een weinig bezet rijtuig. Onze taal trok de attentie van een paar heeren waarvan de een mij eene vraag beantwoordde voor welke een ander reisgenoot te kort schoot. Reeds vlak achter Portici was ik met eerstgenoemden in een vrij druk gesprek. De vuurberg deed de ijdele belofte zijn naam gestand te doen: er was sterker rook dan de vorige dagen, een korten tijd zag men zelfs vlammen - denkelijk slechts weêrschijn van den gloed daar binnen. De conversatie ging met horten en stooten, maar ze ging. Of ik reeds lang in Italie was? Elf dagen. - Daar is Torre del Grèco: dat is reeds negen maal door den Vesuvius vernield, en toch blijven ze er altijd wonen en herbouwen het telkens. - ‘Napoli fa i peccatiGa naar voetnoot(*),’ papegaaide ik naar mijn reisboek. Hij lachte. 't Gesprek, vrij interessant voor mij, liep over allerhande, maar weldra kwam de nieuwsgierigheid naar onze taal weder boven: of we Engelschen waren? - Inglési, no. - Of Franschen? Franschen waren we blijkbaar niet, misschien Prussiani? - Neen. - Austriaci? - Ook niet. - 'k Begon er allengs aardigheid in te krijgen: raad! - Russi? - No. - Turchi? - No. - Spagnuoli? No. - 't Werd gek: na ook Polen en Amerikanen geprobeerd te hebben vroeg hij met eene soort van wanhoop: Chinesi? - Si, signore: Giaponesi. - Dat was raar. Grechi? - No. - Della confederazione Germaniea del Nord? - No. - We raakten allengs buiten de geographie, en hij was er toch op gesteld het te raden. Tusschen die land- en volkenkunde door werd dikwijls lang over andere dingen gepraat, maar telkens kwam ons certificaat van oorsprong weder ter sprake. Eindelijk meende hij 't te hebben: in welke taal is uw reisboek? - Engelsch, signore, maar 'k heb 't u reeds gezegd, Engelschen zijn we niet, en ge begrijpt dat ik u niets gezegd heb wat niet compleet waar is. 't Bleek genoeg dat hij daarvan overtuigd was. Of wij katholieken waren? - Neen, katholieken niet. - Maar toch christenen? - Ja, geene Turken, en wat meer zegt, uit Europa; nu kunt ge 't wel vinden, want ge hebt nog slechts zeven volken overgeslagen - hoe hij België, Beijeren, Saksen en Zwitserland had te pas gebragt zou ons slechts afleiden. Portogallo? - No, dat had ik overgeslagen: nu zijn er nog zeven. Thans waren we geheel en al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buiten de geographie, hij zon en zon, maar kon ons ketters in die Noordpoollanden niet te regt brengen. 't Is vergeeflijk: M. Thiers weet daar ook geen wegGa naar voetnoot(*). Intusschen toonde hij zich bijzonder attent: aan een der kleine stations kwam, door ons vreemdelingen niet terstond opgemerkt, eene vrouw met glazen water met enkele druppels citroensap aan den wagen. Hij reikte me een glas met de hand die 't zijne niet hield: ge wilt zeker ook? maar toen 'k betalen wilde: 't is voldaan. - Uw land is dus in Europa en niet katholiek? - Over 't algemeen niet, al wonen er vele katholieken. - 't Is toch niet, als onderdeel, afhankelijk van eenig ander land? - Nooit. - Republikeinsch? - Stellig niet. - Dus zeker costituzionale? - Sì; hij scheen dat rare land maar niet te kunnen t'huis brengen. Als ge mijn land niet eens weet te vinden dan noem ik het u ook niet, was hem reeds vroeger geannonceerd. Sedert lang was de trein door de vlakte heen en doorsneed thans de loodregte wanden van den Monte Sant' Angelo en de andere gebergten van den Salernergolf. Daar opende zich plotseling, aan 't einde eener diepe kloof, het uitzigt op het binnenst deel van den zeeboezem: het schelpje, la Conca, een allerliefst uitzigt over de geheele diepte der golf, met de prachtige bergen links vooruit, naar 't oosten, door de ondergaande zon beschenen. Mijn Napolitaan stootte mij aan: Raïtto, zeî hij, en wees zuidwestwaarts. Daar lag het liefelijke plaatsje hoog op den berg, honderde voet boven 't water, aan den overkant der Conca, een aanblik die zelfs al 't overige ver achter zich liet. Weder sneed de trein door de bergen: hier des avonds waren zij in hunne geheele grootschheid niet zigtbaar: voor de vlakkere gedeelten was nog zeer voldoend licht. Reeds waren we 't laatste station vóór Salerno lang voorbij, de spoed van den trein nam af; ge kent DanteGa naar voetnoot(†), zeî ik: tra Guizzante e Bruggia,
Temendo il fiotto che ver lor s'avventa,
Fanno lo schermo, perchè il mar si fuggia....
Di quella nobil patria natío.
‘Vergeet Holland niet weder, bid ik u. Holland is jegens Italië wèlgezind, en al kan ik slechts voor me zelven spreken: 'k was Italie's vriend reeds sedert lang, maar nooit meer dan sedert ik nu in Italië zelve gezien heb hoe men de Italianen belastert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hij gaf haastig nog eene inlichting die best te pas kwam en was weg.’
Welaan, naar Paestum. Te Napels ziet men niets dat Grieksch is. Regts en links, naauwelijks buiten de stad, overblijfsels der oudheid: pas heeft men haar verlaten of daar is Virgilius' graf en 't Posílipo, verder Pozzuóli en Misenum, Baiae en 't Avernermeer. Aan de andere zijde brengt een kwartier sporens naar Herculaneum. Maar de stad zelve heeft slechts ééne ruïne, en die is nog geen tien jaar oud: San Elmo, magteloos tegen elken vijand, dreigend slechts voor Napels zelf, San Elmo dat door de vrijheid is ontmanteld, en dat men thans bezoekt, om naast den ontwapenden vestingmuur, in heerlijke schoonheid, Helios te zien dalen over Ischia, nadat zijn vuurstreep over de golf is verzacht en verdwenen. Naar Paestum. 't Best gaat men, reeds des avonds te voren, uit Napels: twee uur sporens brengen naar Salerno, waar men overnacht. Het hôtel della Vittoria is regt goed: des ochtends komt een wagen voor met drie paarden, ten einde den togt met den noodigen ophef te doen, niet een eenvoudig ‘houtje’ als waarmede men gewoonlijk rijdt. In Italië heet alles klein, en men presenteert u een rijtuig als een legno, een stuk hout, wel te verstaan piccolo, dus ‘een klein stuk hout.’ Het gewone woord is anders vettúra. Ons driespan rende de lange kaai of Marina van Salerno langs, thans Corso Garibaldi, gelijk op zoo menige plaats, voorbij 't monument van Pisacane, ‘precursore di Garibaldi,’ 't station voorbij, de steenen brug over den Cagnano over, en eene goed bebouwde, vruchtbare streek door naar een dorpje, Battipaglia, waar het naaste en voorloopig voorlaatste station van dezen meest zuidwestelijken weg van Italië is; tot hoofdlijn die men doortrekt is, zeer te regt, de thans zoo goed als voltooide lijn over Bríndisi naar Otranto gekozen, welke van Bari uit een zijtak afzendt die eerlang Tarente en eenmaal Reggio tegenover Messina moet bereiken, den kan natuurlijk tot Battipaglia sporen maar loopt dan de kans geen rijtuig te vinden, tenzij men 't uit Salerno vooraf laat komen; ditmaal stond er ten minste ‘een klein stuk hout.’ We bragten onze geringe bagage aan 't station, om terugkomende dáár op den trein te gaan en in eens naar Napels door te sporen, wat ons een paar uren meer tijd gaf dan men heeft wanneer men tot Salerno in 't rijtuig wil blijven. Een corporaal met één man was aan 't station. Was de weg veilig? De corporaal scheen daarover geen bepaald gevoelen te hebben. Ja, wie moest het dan weten? De chef te Battipaglia, in het dorp zelf, een paar minuten gaans terug. Commandeert er een kapitein of een luogotenente? Neen, een luitenant was er ook niet, maar toch een capo, misschien een sergeant of zoo iets. Die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogendheid werd dus aan haar hoofdkwartier opgezocht. Onderweg antwoordde de corporaal, dat er wel en degelijk roovers waren, twee benden, ééne van 14 man, ééne van 25. En waar zijn die zoo wat? Ja, hier in de buurt, maar waar, dat weet men niet precies, anders.... de corporaal zag er krijgshaftig uit toen hij dat zeî. De scorta kost 5 franc per man, men neemt er 4, of zooveel men wil, alle vreemdelingen nemen ze. Onder zulke bespiegelingen kwamen we bij den capo, den chef. Is eene begeleiding noodig? Ja... er is wel geen soggetto, maar wij staan voor niets in. Zeker een verschrikkelijk ding, zulk een soggetto. 't Bleek te wezen geen sujet, geene reden, om zich bevreesd te maken: er was geene aggressione geweest, geene aanranding, maar alle vreemdelingen namen eene escorte. - De laatsten die gegaan zijn ook? bijv. die heer van vóór acht dagen omtrent - ik bedoelde een groot latinist die zich eene week geleden in 't boek der Vittoria te Salerno had ingeschreven en derhalve, dacht ik, ontwijfelbaar Paestum niet zou hebben overgeslagen. - Neen, de laatste keer was geweest in de maand Mei - of Maart. Wij schreven reeds Augustus. - En hoeveel man neemt men? - Twee. - Twee! maar signore, mijn reisgenoot is niet jong meer, op den koetsier kan men niet rekenen, ik zal ongewapend ook niet veel kunnen uitrigten; zoo er werkelijk eene aggressione was - men denke aan die 14 en die 25 (hu!) van den corporaal - wat kunnen die twee doen? - ‘Due sono sufficienti,’ zeî de chef, en dat was eene zekere waarheid, maar tevens sufficiente ten bewijze dat het om de 10 franc te doen was, en dat wij niets te vreezen hadden tenzij ons de schim van Spártacus in den weg liep, of men, zoo het geleide geweigerd werd, ons daarvoor eene kleine straf zou willen bezorgen. Dus wie wil gaan? zeî de chef. De corporaal nam plaats op de voorbank onzer vettura en wees zijn éenen man van straks eene plaats op den bok aan, ondanks de uitroepen van onzen verkeerdelijk dus genaamden Benedetto, die bij hoog en laag zwoer dat hij meer lire moest hebben dan volgens accoord om nu ook de carabinieri te ‘dragen,’ als of Maledetto niet vooraf geweten had dat hij ze krijgen zou, want de luxe eene scorta te paard te nemen uit angst voor de schim van Spártacus kon hij toch niet verwacht hebben. Due, in 't voorbijgaan gezegd, of uiterlijk drie is 't getal dat men bij heeren vreemdelingen in 't rijtuig kan stoppen. Onze beschermers hadden zich voorzien, elk van een revolver, voorts de corporaal met een gladloops geweer en de soldaat met het kortste karabijntje dat ik in mijn leven gezien heb: of ze kruid bij zich hadden durf ik niet zeggen, maar de moordtuigen waren uitstekend gepolijst en schitterden allerkrijgshaftigst in de brandende zon. Ook achter Battipaglia was het land goed bebouwd. Maïs, geboomte, hier en daar zelfs bevloeijing: heldere smalle stroompjes, dwars door 't land, naast en soms over den goeden straatweg, nu en dan zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met sluisjes. En dat land wordt in de guideboeken als eene woestijn voorgesteld! Slechts langzamerhand schenen bevolking en bebouwing af te nemen, de streek werd minder begroeid. Omtrent 1½ uren rijdens achter Battipaglia kwamen we aan het veer. Hoog boven ons, links, stond het ééne landhoofd van Murat's brug: ook het andere was er, maar de brug zelve was ingestort en men bleef nog steeds, met zeer weinig volk en zeer weinig ijver naar 't scheen, bezig ze te herstellen: over 't werk liet zich echter zoo in 't voorbijgaan niets stelligs opmaken. Twee groote ponten lagen aan den overkant; een er van bragt een hooiwagen over en nam ons met rijtuig en al op, alleen moesten wij uit het rijtuig ‘ca’, dat beteekent bij den alles verkortenden Napolitaan calare, naar beneden gaan. Zoo heette een ander uitstapje, kort te voren naar Pozzuoli gedaan, bij een Napelschen koetsier: naar ‘Pozz.’ De Sele, oudtijds Sílarus, had ons de schim van Spártacus moeten toonen die aan zijne oevers heet gevallen te zijn - maar Theodor Mommsen noemt geene plaats - de groote rooverveldheer verscheen echter niet, en 't gevaarlijkste stuk van den weg, dat van Battipaglia naar den Sele, lag veilig achter ons. De Silarus is, voor Italië, eene respectabele rivier: zijn loop vrij snel, zijn water zoo troebel dat er goed te visschen moet zijn, en zijne watermassa omtrent zoo groot als die van den Tiber; de pont wordt aan een gespannen touw overgetrokken, Nog een groot halfuur: hier is de streek werkelijk desolaat. Van moerassen evenwel was ook hier niets te merken; slechts kort vóór Paestum stonden hier en daar enkele poelen op den weg. Men heeft den Salso, 't riviertje waaraan de stad lag, laten verzanden, en nu loopt het water hier en daar over 't veld, maar deze poeltjes kunnen moeijelijk daarmede in verband staan, want de Salso vloeit aan den anderen, zuidelijken kant, terwijl wij van 't N. kwamen. Van ‘slechte lucht’ niets te merken: het was drukkend warm, geen wonder in Z.-Italië op 7 Augustus 's middags, maar de lucht geheel zuiver. Onze corporaal, een Anconitaan die sedert vier jaar hier lag, noemde sommige bergtoppen en beduidde ons enkele plaatsen, daaronder een casino van prins Angri. Is er een bisschop te Capaccio ('t naaste plaatsje bij Paestum, men spreekt uit Capaatshio)? Neen, sedert twee jaar niet meer. Een weinig voorbij 't casino lag eene hofstede welker zoom, naar den straatweg gekeerd, een duidelijk blijk gaf van hetgeen die streek moet geweest zijn en met een weinig kapitaal en vlijt binnen enkele jaren weder zou kunnen en moeten worden. Een strookje paradijs in deze eenzaamheid: de rijke wijnguirlandes die men eerst in 't Napelsche in hare volle glorie ziet, vijgeboomen, heesters, alles digt en frisch van loof, enkele minuten lang: dan weder alles dor. Er groeide veel katoen in de buurt - die van Capaccio teelen het - maar we kwamen hier niet, gelijk later tusschen Baiae en Pozzuoli, bij de velden voorbij. Allengs moest men naderen: tusschen 's corporaals schouders en de twee breede luí op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den bok heen kwam het eerste kijkje op de kalme, majestueuse vormen van Hellas. Twee rijen lage, zware kolommen droegen nog de onderste laag van den bovenbouw: hare langzijde, hoewel niet geheel haaksch, was toch dwars over onzen weg gekeerd: de Cerestempel van Paestum. 't Is slechts de kleinste der drie, maar van den straatweg ziet men hem alleen. Als men er in is, trouwens zelfs in den grootsten, dan ziet men hoe klein ze zijn. Maar nog vervallen imponeren ze meer dan zelfs St. Pieter in al zijne grootheid en glorie. 't Is, hoop ik, een eenvoudig feit dat ik hier neêrschrijf, zonder eenige voor- of tegeningenomenheid, in één woord zonder eenige andere overweging dan die van den enkel architektonischen indruk. Michel Angelo's koepel, vooral van binnen, is grootsch, en met den boog, al is 't nog de puntboog niet, hebben architekten van ouden en nieuwen tijd geweldige werken verrigt. Hier is niets dan de enkele regte lijn, en de gebouwen zijn klein van afmeting. Welligt draagt tot den indruk bij, èn dat ze alleen staan, èn dat ze hoe geschonden ook toch veel vollediger zijn bewaard dan verreweg de meeste tempels die men zoo gewoonlijk te zien krijgt en vooral dan die helaas! zoo uiterst geringe stukken die van Rome's reuzengebouwen zijn blijven staan. Maar de kunst van den architekt deed zeker 't meest. Massief en toch tot den geest sprekend, eenvoudige regte lijnen en toch verwonderlijk schoon, enkele vierkanten en toch geen zweem van stijfheid: de indruk is onvergetelijk en onverklaarbaar. We reden den Cerestempel voorbij en hielden stil in de schaduw van 't zeer armoedige wijnhuis, ostería, dat met enkele andere huizen binnen den vrij goed bewaarden ringmuur van het oude Poseidonia staat: ook eene kerk ontbreekt er niet. De proviant, uit Salerno medegenomen, werd in 't rijtuig zelf gebruikt, en daarna togen we op weg, slechts twee of drie minuten gaans, naar de beide grootste tempels. Onze beschermers en de weinig talrijke Paestumsche straatjeugd trokken mede: de carabinieri op zeer bescheiden manier en slechts zóó dat ze hun ambt als escorte niet al te weinig au sérieux zouden nemen: we kwamen voor een hek, en in eene soort van uniform gekleed vertoonde zich de custode. Waarde lezer, hebt ge wel eens last gehad van een Italiaanschen custode? Er zijn er van verschillende soorten, 't Onschuldigst ras laat het er bij u eene deur te ontsluiten en u dan bij 't heengaan om een hier inderdaad ‘klein’ stukje geld te malen - de opgaven bij Baedeker zijn zoo goed als altijd voldoende, en anders kunt ge 't stukje geld moeijelijk te klein nemen, maar een stukje geld moet er zijn. De eigenlijke last komt van degenen die u de zaken uitleggen. Enkelen zijn fatsoenlijke lieden met zekere kennis van 't geen ze u vertoonen: aan 't museum van 't Lateraan is een beschaafde en goed ingelichte custode, aan de Titusthermen ook - deze laatste verdient vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strekt niet de kleine steek onder water welke Fournier in zijn Rom und die Campagna hem geeft - en die aan 't museum te Napels, hoewel van zeer verschillende maat van kennis, zijn allen beleefd en hulpvaardig en brengen u inderdaad te regt. Maar wanneer ge voor eene erge zonde wilt boete doen, dan recommandeer ik 't bezoek der voornaamste katakomben bij Rome, die van den heiligen Calixtus; wijlen Job zou, vrees ik, in 't gezelschap van dien afgeleefden dooven botterik zijne reputatie zijn kwijt geraakt. Die te Paestum, dat hij in gebroken Fransch uitlegt, is zeker een neefje van genoemden katakombenuil, en waarlijk hij maakt den indruk als of hij nog altijd eer met dat Fransch dan met zijn eigen Italiaansch te regt kon. Hij debiteerde vrij slecht zijn geleerd lesje, o jae - dàt kwam er telkens tusschen - en wanneer men hem iets vroeg trok hij een schapengezigt, herhaalde zijn lesje, en sloot weder met o jae. Ze staan naast elkaar, de beide groote tempels. Dezelfde stijl als bij dien van Ceres, maar men moet vrij nabij wezen eer men ze ziet, wel te verstaan van onzen kant af, langs den gewonen weg. En dan is de indruk, zij 't dan waarheid of verbeelding, geweldig. Het eenvoudige, massive, overmeestert ons, al ligt dat alleen in den vorm en niet in de afmetingen, want, andermaal, de tempels zijn klein. Toch geven ze den indruk van grootheid en grootschheid. Ligt dat daaraan dat de ruimten tusschen de kolommen zoo gering zijn? dat de kolommen naar boven toe sterk in dikte afnemen? dat het sieraad, waar men 't nog goed onderscheiden kan, blijkbaar zijnen rang, maar te regt een zeer ondergeschikten rang inneemt, of waaraan? 'k Zou 't niet durven beslissen, maar de indruk is er. De oude Grieksche tempel herinnert nog levendig aan de houtconstructie waarvan hij afstamt. Dáár was de boom, de boomstam wil ik zeggen, een voorwerp door de natuur zelve zoo goed als afgewerkt gegeven, geschikt tot het dragen van een dak of eene verdieping. Op rijen van staande boomstammen rustte dus telkens een balk: dat werd de architrave, de hoofdbalk (ἀρχ-arch- hoofdzakelijk is grieksch en trave balk italiaansch van trabs latijn). Een regthoek (‘langwerpig vierkant’) van boomstammen, met langere en kortere architraves er over, dat is 't beloop van den griekschen tempel. Zoo men hem dekt, geschiedt dat door een lagen, stompen bouw die zich vóór en achter als de driehoek vertoont dien iedereen, als fronton, tallooze malen op kolommen heeft zien rusten. Men krijgt zoo een dak overeenkomstig de gewone daken onzer woonhuizen, maar veel minder steil, en onder anderen geschikt tot afloop van het water. Wanneer nu in lateren, maar voor ons nog altijd zeer vroegen tijd bijv. de Atheners uit steen bouwden, dan namen zij den steen dien zij voor de hand hadden, den kalksteen, dikwijls marmer, van hun eigen land. Eene der schoonste soorten was vlak onder hun bereik: Athene ligt naauwelijks buiten de schaduw van het Pentélikon. Po- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seidonia had geen marmer, en moest zich, gelijk elke plaats eer de handel er uitgebreid is, met den steen van zijn eigen grond vergenoegen: deze tempels zijn van travertijn en zandsteen. Maar welke steensoort het ook zij, de oudste bouwmeesters hechtten er aan den bouw naauwkeurig terug te geven zoo als hij oorspronkelijk in hout geweest was. Ontdaan van zijne schors, laat de ronde gladde boomstam afglijden wat men er tegen aan zou leunen, en wanneer dus de oude Helleen zijne lans tegen eene kolom wil zetten, zorgt hij vooraf dat er eene gleuf in is, eene cannelure, om haar tegen het vallen te beschermen. Telémachos, als hij te huis komt, zet zijne lans in zulk eene ‘welgeschaafde douródoke tegen eene kolom, waar ook vele andere lansen van Odysseus stonden,’ of alleen ‘tegen eene kolom’Ga naar voetnoot(*): men kan dezelfde inrigting hier en daar, niet poëtisch maar praktisch, tot het opstellen van billardqueues zien dienen. Waar echter Hellenen de hand aan slaan, dat wordt mooi. Er wordt niet ergens, naar willekeur, eene enkele gleuf uit den stam geschaafd, maar de geheele kolom werd gegleufd: slechts in scherpe, regtopstaande lijnen bewaart de schacht zijn oorspronkelijken omtrek, maar al het overige wordt breed en ondiep uitgehold. Dat is de oude, statige, Dorische kolom. Onmiddeilijk, zonder vierkant voetstuk noch ronden bollen rand, scherp gelijk haar voorbeeld de boomstam rijzen de breede zuilen uit den grond op: langzamerhand gelijk de stam versmalt zich ook de kolom naar boven, en eindigt weder even als een doorgezaagde stam, met eene scherpe, regtlijnige dwarsdoorsnede. Bij Paestum's tempels, en zoo bij elk Dorisch gebouw, rust op die doorsnede een kwartrond, eene naar boven bol uitloopende ronde verbreeding, daarop eene vierkante plaat en dan de architraaf. Deze is naakt, maar vlak er boven verschijnt eene afwisseling van beurtelings gladde en versierde vakken. De versierde vakken waren oorspronkelijk open tusschenruimten van den eenen dwarsbalk naar den anderen: ze werden later met reliefs gesloten. De vakken daar tusschen in, aanvankelijk uitstekende koppen van dwarsbalken, ontvingen een zeer eenvoudig versiersel: ze werden in drieën verdeeld en de regte hoeken zoowel aan de buitenkanten als aan de twee binnenste lijnen afgestoken of afgeschaafd, zoodat men drie opstaande strooken verkreeg, elk 't beloop van drie kanten van eenen zeshoek vertoonende, den echten, ouden vorm van den triglyph. Die wordt nu in steen nagebootst zoodra men in steen bouwt: ook de metopen of tusschenruimten worden door voorstellingen in relief gesloten, waaronder de prachtige van Phidias aan het Párthenon uitmunten: telkens een mensch en een centaur of paardenmensch in strijd, in de meest verschillende, altijd schoone houdingen. Een langwerpig vierkant van regtstandige boomstammen, dragende een even grooten regthoek van twee langere balken aan de langzijden en twee kortere vóór en achter, den architraaf: deze zelf of eene laag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlak er boven verdeeld in de afwisselende triglyphen en metopen, en boven beide het lage dak waarvan men slechts, vóór en achter, de beide frontons gewaar wordt, die eenvoudige constructie moet door het oudste Hellas in hout zijn opgerigt en is door het nieuwere, voor ons nog altijd oude Hellas, en door alle eeuwen heen in steen nagevolgd. Al het andere is slechts variatie op deze ééne gedachte en versiering er van. De oorspronkelijke houten gebouwen zijn verdwenen, maar onder de oudste steenen tempels staan die van Poseidonia bovenaan. De tijd hunner stichting is onbekend, want bij oude schrijvers bestaat thans geen woord dat er melding van maakt. Maar hij laat zich benaderen. Vreemd genoeg stammen deze strenge gebouwen van de type der verwijfdheid af: Poseidonia is eene stichting van Sybaris. Dit laatste ontstond in 721 v. Christus, en de stad van den zeegod was de noordelijkste, dus verst afgelegen, der 25 volkplantingen van Sybaris. Zij zal derhalve wel eene der laatste geweest zijn, maar moet in 540 niet slechts hebben bestaan maar zekeren bloei en goeden naam hebben genoten, want de verdreven Phokaeers, die destijds Velia een weinig zuidelijker stichtten, deden dat op raad van iemand uit Poseidonia. Drie eeuwen later, na Pyrrhos' ondergang, werd de stad, die reeds vroeger aan de Lucaniers hare zelfstandigheid had verloren, de latijnsche kolonie Paestum, in 273. Maar deze tempels zijn uit den griekschen tijd, en wel in den oudsten stijl, ouder dan die van Phidias' Parthenon: men weet thans uit de overblijfsels van het oude Parthenon, hetwelk door Xerxes' troepen vernield werd, dat PeriklesGa naar voetnoot(*) wel met onovertroffen meesterschap, maar geheel in den stijl van het oudere gebouw, het zijne heeft gesticht. Het heiligdom van den zeegod Poseidon, de Neptunustempel zoo als men gewoonlijk zegt, is door zijne grootte, zijne bovenverdieping en zijne ligging in 't midden de voornaamste der drie, maar niet daardoor alleen, noch omdat hij den hoofdgod der stad was toegewijd. Hij is de schoonste en schijnt de oudste. Men gaat drie lage treden op, dan staat men onder de zuilenrij, vóór en achter 6 kolommen, aan de langzijden 12 elke, wel te verstaan de hoekzuilen bij het front en niet bij de langzijden gesteld. Dit is echter slechts eene buitenomgeving. Iets verder, slechts ééne zeer lage trede op, staat een binnenvoorfront: twee kolommen in 't midden, regts en links twee anten, uitloopers van muren die binnen de langzijden evenwijdig er mede liepen en het binnengebouw vormden. Die muren zijn bijna geheel verdwenen. Als men dat binnenvoorportaal intreedt, vindt men een derde nog weder binnen het tweede en drie lage treden hooger: twee anten staan nog, vlak daarachter waren ze door korte dwarsmuren met de genoemde hoofdmuren verbonden. Men treedt binnen die anten: zij worden gevolgd door eene reeks van kolommen die nog allen, 14 aan weêrszijden, bewaard zijn, en wat zeer merkwaardig is, eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede verdieping droegen, twee rijen kortere kolommen waarvan nog 5 ten Z., links, 3 ten N. zijn behouden. Boven de lijsten der buitenlangzijden zijn de overblijfsels van een schuin dak zeer goed bewaard: indien dit eenvoudig opliep volgens hetgeen er van over is was er voor die tweede verdieping ruim plaats: toch beweert men dat de tempel ongedekt, hypaethraal, is geweest, wat dus hoogstens van het binnenste deel waar kan zijn. Van den buitenomtrek ziet men nog, boven de kolommen, eerst den naakten architraaf, dan de triglyphen en de ledige vakken der metopen, langs den geheelen omtrek, daarboven 't fronton, zoo voor als achter. Van het binnenvoorportaal zijn er nog 2½ triglyph met 2 vakken voor metopen, overigens vindt men nog overal de naakte lijsten boven de kolommen, maar hooger niets. De kolommen der bovenverdieping staan onmiddellijk op de lijst gelijk die gelijkvloers onmiddellijk op den grond. Een binnenachterportaal is er niet en schijnt niet te hebben bestaan. Regt vóór den tempel staande ziet men niets van de bovenverdieping, en photographiën, regt er vóór genomen, verraden daarvan ook niets. De binnengrond hier en in de andere tempels is met gras en lage planten begroeid. Vruchteloos zocht ik naar eene rozenstruik, want er zijn nog enkele overgeblevenen van Paestum's rozentuinen: ze groeijen in 't wild, maar haar bloeitijd lag maanden achter ons, in Mei. De custode had er nooit van gehoord. Rozen! neen die waren er niet, o jae! De akanthos was er. Men zou 't de plant niet aanzien dat ze aan den rijksten kunstvorm van Hellas ten grondslag ligt, aan het kapiteel der Korinthische zuil. Voor twintig eeuwen droegen die plantjes de kiem in zich van 't geen Hellas nog scheppen moest toen het reeds deze majestueuse gebouwen stichtte, en thans zijn ze, hoe nederig ook, even als die statige bouwvallen eene herinnering aan 't geen Hellas geweest is. Veel personen te gelijk kan het gebouw nooit bevat hebben. De genoemde muren hebben, althans van drie zijden, de cella ingesloten en gevormd, het eigenlijke tempelhuis. Daarvan is, tusschen het tweede en derde der genoemde portalen, slechts een klein vestibule afgezonderd: dat moet dan de pronaos of voortempel zijn geweest. Naar andere tempels te oordeelen, moet nu het standbeeld van den god, dat beeld wat vereerd werd, achter in de cella gestaan hebben. Dikwijls was dat tegen eenen muur, waarvan hier niets blijkt. En er is reden voor. De tempels van den zeegod waren bij voorkeur... aan zee, bijv. die van kaap Taénaron op de rotspunt zelve, die van den Korinthischen isthmos op de plaats waar men beide zeeën althans kan hooren, en zoo elders. Hier niet. Maar voortgaande tot achter in de cella waar de gewone plaats van het cultusbeeld is, ziet men, verre in 't Z.W., den blaauwen waterspiegel van den beschermgod Poseidon: eene reden welligt om hier het gebouw niet met eenen muur af te sluiten. Van het beeld zelf heb ik niets vernomen. Misschien is 't nog geene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verloren moeite, in de villa Belletti nabij Paestum, in 't museum te Napels, en vooral in de hoofdkerk en elders te Salerno waarheen Robert Guiscard zooveel uit Paestum heeft weggesleept, na te sporen of nog iets van Poseidonia's zeegod is overgebleven. De tweede ruïne, bijna vlak naast de behandelde, gaat door onder den ongerijmden naam Basilica. Eene Basilica hier! Paestum was reeds eene eeuw romeinsch toen Rome zijne eerste Basilica kreeg, van Cato den Oude, en ons gebouw is geheel en al Grieksch. Moeijelijker is het te zeggen wat het wèl geweest is. Men komt niet veel verder door het Stoa te noemen: dat is weinig anders dan eene achterdeur om het ‘basilica’ te redden. 't Zou misschien gevonden zijn als men op den custode vertrouwen kon, die van vier beelden sprak. Maar of die beelden in de lengte of dwars hadden gestaan was niet uit hem te krijgen: hij scheen bovendien de twee voetstukken van kolommen voor postamenten van die vier standbeelden te houden, en wist ook niet welke standbeelden 't zouden zijn; ze waren ‘al Musé,’ waar ik er niets van gemerkt heb. De ruïne staat even als de vorige op drie lage treden. Haar front bestaat uit 9 kolommen, een aantal dat men nergens elders vindt, hare langzijde uit 16, de hoeken weder alleen bij de fronten geteld, dus 50 in den geheelen omtrek. Binnen vindt men een voorportaal, zeer weinig hooger dan de buitenrij: drie kolommen tusschen twee anten, welke laatste naar boven toe versmallen, even als de kolommen, en eene soort van kapiteel hebben hetwelk met de vierkante schacht door een holrond, niet zoo als gewoonlijk bolrond, verbindingsstuk of zoogenaamd óvolo zamenhangt. Ook de versmalling der kolommen is eigenaardig: bij nameting moet bevestigd zijn wat men op photographiën dadelijk meent, dat haar beloop niet regtlijnig maar rond en wel bol is, hoewel zeer zacht; op het terrein zag ik dat niet, hoewel bedacht er op. Binnen het voorportaal vindt men eene rij kolommen die het gebouw in de lengte midden door deelt: de drie eerste en de postamenten der twee volgende staan nog, omtrent verder staande blijkt niets, hoewel er plaats voor is. Van een binnenachterportaal is slechts het fundament overgebleven, gelijkvloers met den grond, die hier trouwens 't hoogst is, want men gaat weder twee lage treden op om van den pronaos tot de binnenste kolommen te geraken, even alsof deze tot eene cella of tempelhuis hadden behoord. Dat is alles. Het gebouw als eenen tempel voor twee godheden te beschouwen gaat ook moeijelijk, want daartoe zou men moeten aannemen dat de middenrij den tempel naar de lengte onder de twee godheden verdeelde, waarvan ik geen voorbeeld ken. Van den geheelen bovenbouw is slechts de architraaf overgebleven, behalve dat hier en daar, aan het achterfront en achter aan de langzijden, enkele triglyphen en naakte metopenvakken behouden zijn. Bij den Cerestempel zijn ten minste de metopenplaatsen en triglyphen, het voorfronten grootendeels en het geheele achterfronten bewaard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten einde eenig overzigt te geven, mogen hier sommige opgaven in cijfers over deze gebouwen volgen, naar Murray, die voor het geven van een algemeen denkbeeld naauwkeurig genoeg is.
Van de beide groote tempels gingen wij, steeds met den genialen custode, eenen weg langs naar de Oostpoort. Twee elkaar haaks kruisende wegen doorsnijden de stad: de beide tempels staan niet ver | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het snijpunt; wij volgden den oostelijken arm. Even buiten de poort toonde onze leidsman zeer geringe overblijfsels eener waterleiding die me niet begeerig maakten de overige Romeinsche ruïnes te zien. Wel vreemd dat van die zooveel latere stichtingen, zelfs van 't amphitheater, bijna niets is overgebleven, terwijl de eeuwen oudere Helleensche tempels, uit broos materiaal en onder min gunstige omstandigheden, hen zóózeer hebben overleefd dat onlangs de godenbeelden er nog in stonden. Dit laatste trouwens geef ik niet voor zeker, niet eens voor waarschijnlijk. De custode zeî het: ‘in 't Musé,’ te Napels, waren de beelden. Ik kon na Paestum nog slechts één vlugtig bezoek aan 't museum brengen en zocht ze toen vruchteloos; een algemeene catalogus bestaat niet, slechts uitvoerige, overigens zeer goede, geheel wetenschappelijke, catalogi of veeleer uitgaven van enkele gedeelten, wapens, opschriften enz. Maar de archaeologen weten zeker of 't waar is. De wallen van Poseidonia dekken nog altijd den geheelen muurring, drie kwartier gaans in omtrek. Ik beklom den wal nabij de poort, en vroeg naar dat stuk, een vierde deel omtrent, dat volgens Baedeker zeer goed begaanbaar moet wezen, de NW.-zijde. Maar van den heer O jae was op die vraag geen antwoord te krijgen: alles was destrutto, eene blijkbare onwaarheid: aan weêrskanten der poort was wel niet juist een effen en aangenaam wandelpad, maar de wal was toch ter hoogte van een paar manslengten gaaf, slechts door 't verweêren met aarde en plantengroei bedekt, en strekte zich aan weêrskanten uit zoover het oog reikte. Ik vermoed dat O jae in de drie maanden, sedert welke hij naar zijn zeggen zijne onschatbare diensten tot vreemdelingenplaag aanwendt, niet aan dien kant geweest is. De poort schijnt Romeinsch: een bijna 50 voet hooge boog, waarvan de sluitsteenen eene sirene en eenen dolphijn en relief vertoonen, gepaste zinnebeelden voor de stad van den zeegod. Terug over grootendeels denzelfden weg. Enkele plasjes lagen er op; de lucht was zuiver, de hemel blaauw. ‘Si vous dormez ici trois minutes, vous êtes mort!!’ zeî onze leidende engel. Hij bleef dan ook geenen nacht in dat doodelijk oord. De geheele bevolking, zeî hij, bleef evenmin ooit 's nachts over maar ging naar de hoogten terug. Alles verhaald als of 't wezenlijk waar was. Dat de bevolking, misschien 50 man ongeteld de honden en kippen, alle avonden die wandeling naar den bergkant zou doen is inderdaad niet phjsiek onmogelijk; wanneer men echter de armoedige maar ruime en uit steen gebouwde huizen van Paestum aanziet, dan vindt men iets onbegrijpelijk komieks in het denkbeeld dat die bevolking om den wille der gezonde lucht er op de hoogten buitens op na zou houden en hare woonhuizen hier slechts als dagverblijf gebruiken. Zelfs mijn reisgenoot, ernstig van aard en zeer zwaartillend bij al wat gezondheid betreft, vond dit toch al te forsch: ‘val niet in slaap,’ zeî hij een uur later, ‘an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders zijt ge dood.’ 't Was kort na 't wegrijden, toen de brandende zon mij al te sterk werd. 'k Heb grooten lust al die verhalen over Paestums ongezondheid eenvoudig voor evenveel leugens te houden. Of het de gezondste plaats ter wereld is mogen de statistici uitmaken, maar zoo prins Angri me zijn casino wil present doen, of enkel dat hoekje paradijs, die boerderij halfweg de rivier, dan neem ik met genoegen aan daar alle jaar acht dagen door te brengen: langer, wanneer na zooveel eeuwen wanbestuur de landman eindelijk eens weder de wijnguirlandes komt planten, en 't prozaïsch nieuwerwetsch katoen, ja, misschien zelfs in een klein hoekje, liefst in den schaduw van Poseidon's tempel, enkele overgebleven stekjes vergaderende na tweeduizend jaren een rozentuin aan Paestum teruggeeft. O jae geleidde naar den tempel van Ceres: den Vestatempel, zoo als sommigen zeggen. Hoe is dat mogelijk? Grieksche Vestatempels ken ik niet, en de romeinsche waren immers rond. Maar 't zou verloren moeite zijn te gaan bewijzen wat ontwijfelbaar is, den griekschen bouw van dezen tempel. Hij biedt na de beide anderen weinig merkwaardigs aan, en verliest door hunne nabijheid, want overal elders zou men hem als prachtig aanstaren. Slechts één ding heeft hij voor: hem alleen ziet men reeds van den gewonen straatweg uit, en vrij lang. 't Is de minst goed bewaarde der drie. Wel staan op ééne na nog alle buitenkolommen, maar de zandsteen is zoo afgeschilferd dat alle versierselen zijn verdwenen. Ééne triglyph midden in 't oostelijk front was nog goed te herkennen: de éénige naar men zegt, en ik vond ook geene andere. Het zeer goede model te Leyden geeft trouwens nog meerdere als herkenbaar. Men gaat eene lage trede op: deze draagt de colonnade, 6 zuilen in elk front en 11 in elke langzijde, de hoekzuilen weder alleen bij de fronten geteld. Dan drie hooge treden: daarop stond een muur als binnenvoorportaal. Achter overblijfselen der muren van een afzonderlijk vertrek, denkelijk hel opisthódomos (‘achterhuis’), de plaats van het beeld. Daar eene lage trede af: dan vindt men weder de plaats waar een dwarsmuur (binnenachterportaal) gestaan heeft, hier eene hooge trede af, eindelijk de colonnade van het achterfront, hier drie treden boven den beganen grond. Alle kolommen van den omtrek zijn behouden, behalve de tweede regts: van deze is al wat boven de schacht was aan den architraaf blijven hangen; maar de schacht is verdwenen. In overblijfsels van gebouwtjes nabij den tempel liggen nog enkele stukken van kolommen die waarschijnlijk binnen hebben gestaan. Regt jammer dat eene intelligente, hier zoo noodige, verklaring op de plaats zelve niet te krijgen is. 't Laatste bezoek was maanden geleden, en zij 't ook 's winters drukker, 't is begrijpelijk dat Italië geen deskundige kan missen om hier te wonen. Maar zou te Salerno, eene plaats van 20,000 inwoners, niet de een of ander te vinden zijn die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de vreemdelingen kon meêrijden en hun iets meêdeelen waaraan men wat heeft: of is er, wanneer men toch uit Battipaglia verdedigers meê moet nemen, in 't Italiaansche leger geen timmermans- of architektenzoon of iemand anders met liefhebberij dien men daar kan stationeren? Voor de instandhouding kan ongelukkigerwijs nog minder zorg worden gedragen. Van de hekken voor de tempels schijnt het voornaamste doel dat ze de fooi motiveren, en wat erger is, men heeft den Poseidonstempel onder de bovenlijst, ter versterking, met een doorloopenden ijzeren band omgeven. Tot zóóver goed en wel, want het ijzer valt niet in 't oog, maar het trekt onweêr aan. Aan 't achterfront van den tempel lag een groot stuk van een dekstuk met óvolo, het bolle ringvormige bovensluitstuk der kapitélen. Dat is voor acht dagen gevallen, zeî de custode, 't licht is er ingeslagen. Waarom geene metaalverbinding met den grond? Zulke behoudsmaatregelen à la Johann Ballhorn zijn hier, waar 't zulke éénige monumenten geldt, dubbel te beklagen. En nu moesten we weg, behoudens 't quart d'heure de Rabelais, dat in Italië dikwijls veel onaangenaams heeft. De custode krijgt, volgens taxe, één franc, waarover hij zeer gebelgd was. Hij volgde tot aan 't rijtuig: ‘ik wil hem niet, il vostro franc’, en leî hem neêr, maar nam hem stilletjes weêr op toen zijn misbaar niet hielp: dat behoort er in 't Napelsche nu eenmaal bij. Maledetto deed net zoo toen we hem te Battipaglia congedieerden, alleen nog vervelender; behalve zijne fooi vergde hij nog 5 franc boven 't accoord, voor het ‘dragen’ der carabinieri. 't Liep af met 5 soldi, 12½ cent, voor een klein barrevoetsch jongetje dat hij meê had genomen en dat als ons lakeitje gefungeerd had. Daarentegen was te Battipaglia 't eenvoudige wijnhuis, osteria, regt goed voor hongerige menschen: de landwijn trouwens zoo wat even slecht als overal, maar 't schijnt dat elke Italiaansche wijn slecht is, behalve den ouden Falerner. Dat verstaan ze niet: wijn in Italië moet men zien groeijen, maar te drinken krijgt men verdunden azijn met een muskaatsmaak, dat heet daar vino. Later kwam de trein en bragt ons, warm en moê, naar Napels terug.
Is er werkelijk reden de bouwkunst en beeldhouwkunst der Grieken als iets hoog voortreffelijks en bovenal navolgenswaardigs te beschouwen, of berust dat op dwaling, welke dan ook? In letterkunde is de betoovering lang voorbij, welke de ‘Ouden’ voorheen hebben uitgeoefend. Niemand zal Virgilius slechts in de verte zoo hoog schatten als Dante deed, die zelf oneindig meer dichter was. Wie bemoeit zich thans met Lucanus, Statius, of de treurspelen die onder Seneca's naam doorgaan? Ovidius heeft in de laatste eeuw denkelijk niet vele lezers en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele hoogschatting aangewonnen, en zelfs Cicero zal waarschijnlijk, door het opkomend en volgend geslacht, ook als schrijver meer in den geest van Mommsen dan in dien van Petrarca beoordeeld worden. De Hellenen hebben zich beter gehouden. Plato en Aristoteles worden niet meer blind gevolgd, maar hunne hooge waarde blijft erkend, en enkelen, zooals Aeschylos en Demosthenes, hebben juist in de laatste tijden beoefenaars gewonnen. Maar ook de Grieken verliezen hun ‘houdvast’ op ons, naarmate de nieuwe litteratuur steeds een grooter aantal kunstwerken verkrijgt, en vooral naarmate toenemende kennis telkens en telkens weder eene antieke voorstelling als eene valsche en geheel verouderde doet uitkomen. In bouw- en beeldhouwkunst niets van dien aard. De antieke materialen brons en marmer zijn ook de onze: we hebben zelfs eerder verloren, want gekleurde marmers en andere kostbare gekleurde steenen worden door onze beeldhouwers naauwelijks gebruikt, om niet van die goud-ivoren beelden te spreken, waarmede 't ons moeijelijk valt te begrijpen hoe Phidias schoonheid heeft kunnen bereiken. In bouwkunst zijn er nieuwe stoffen, ijzer en glas: maar het kristallen paleis heeft geene navolging gevonden, geene schoone bouwkunst der 19de eeuw doen ontstaan. Menigte schepen en spoorwegbruggen vertoonen een grootsch gezigt, maar hoe weinigen zijn werkelijk mooi? 't Is waar, vooral bij de laatsten moet bovenal op het nut, op de sterkte worden gelet: elk ornament dat nieuw gewigt oplegt of iets onttrekt aan de bereikte kracht moet vermeden worden. Maar de stations, waar men zooveel vrijer is, die in deze laatste dertig jaren bij honderden zijn gesticht, zijn die dan zooveel schooner? Ook de Helleensche gebouwen moesten aan zeker doel voldoen, tot zeker gebruik dienen: ze waren zelfs aan meer beperkingen gebonden dan de onze, ze misten de kracht en bevalligheid van den rondboog, de majesteit en menigvuldigheid van den puntboog. En nu eerst de beeldhouwkunst. Thorwaldsen en Canova zouden het naast antieken niet ver brengen, en zelfs Michel Angelo blijft verre achter, wanneer men zijnen Mozes bezoekt na het Vaticaan, na den Laökoon en den Apollo van 't Belvedere. Men kan zeggen, en misschien met regt, dat eene hoofdreden in den eenvoud van het algemeene denkbeeld gelegen heeft. Een antieke tempel wordt dadelijk verstaan, niet wanneer men er eene beschrijving van leest, maar wanneer men hem ziet. Het hoofdbegrip van den vorm dringt zich dadelijk op: omtrek, voorfront en voorportaal, waarvan het achterfront immers eene minder volkomen herhaling moet wezen, dak, binnenruimte, alles ligt bij den eersten oogopslag klaar voor ons. Toch is er voor eene tweede beschouwing en voor vele beschouwingen plaats: de vele bijzonderheden die we straks bij Paestums tempels hebben opgemerkt, zooveel meer wat verzwegen, zooveel meer wat daar ondergegaan is. Die vorm, kan men tegenwerpen, was gegeven: wij hebben thans menigvuldiger, verscheidener gebouwen en bouworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar dááraan ligt het niet. Men lette op dezelfde eenheid van hoofdgedachte bij een kunstenaar die vrij was: ons voorbeeld zij niets minder dan de binnen- en buitenomtrek van het Parthenon, het fries en de metopen. Één rand omgeeft den geheelen muur, één onderwerp, ja één object, de optogt bij een der groote Atheensche feesten. Maar welke verscheidenheid in dat ééne onderwerp! Mannen- en vrouwenfiguren in de meest verschillende leeftijden en houdingen, paarden, vruchten voor het offer, wapenen, gewaden; maar al die verschillende figuren vooruittrekkende, al die houdingen feestelijk, een onafzienbaar geheel: de hoek aan het einde van iedere lange reeks ontsluit eene tweede, en derde, en vierde opvolging van telkens een nieuw aantal der meest verscheidene, door ééne stemming en ééne handeling verbonden figuren. En als ware het om ze ook voor de grofste indrukken van het oog dadelijk als geheel van zijn ander kunstwerk te onderscheiden, vormde Phidias ze tot een der zachtste, laagste reliefs die men bereiken kan. Ook hier weder eenheid: de metopen vertoonen het relief zoo stout, zoo hoog, als relief kan komen: in de frontons stonden geheel afgeronde beelden. Maar we hebben hier vooral de metopen op het oog in hare tegenstelling met het fries. Dat vindt men op den buitenmuur, dus binnen de colonnade: deze zelve draagt de metopen boven de zuilen, door de in drieën verdeelde vakken of triglyphen van elkaar gescheiden, beurtelings éénen triglyph en ééne metope. Elke metope vertoont in haar naauw beperkt vak slechts twee figuren: een mensch en een centaur in strijd, maar in de meest verschillende standen en houdingen. Zoo aan de ééne helft; aan de andere, veel minder bekende, was evenzoo de Gigantenstrijd voorgesteld. Dus een groot aantal handelingen, standen van telkens twee worstelende of in 't algemeen strijdende figuren, maar al die handelingen vormen gezamenlijk één geheel, den Centaurenstrijd, gelijk omgekeerd de optogt van straks, ééne handeling uit eene groote menigvuldigheid van handelende figuren bestaat. De beeldhouwer beheerscht klaarblijkelijk zijn onderwerp, we zien de symmetrie in alles, maar meer dan dat. Den ruiter, die waarschijnlijk het eerst uit het Noorden kwam, had de Grieksche phantasie zich als paardenmensch, als Centaur, half paard half mensch, voorgesteld: zeker de poëzij het eerst, want de beeldende kunst schoot hier aanvankelijk te kort, even als bij de Chimaera. De oudste beeldwerken stellen eenen mensch voor, met de achterhelft van een paard aan zijnen rug gehecht. Dat geeft het denkbeeld, noch van eenheid, noch van vlugheid, noch van kracht. Een later kunstenaar, ik meen Phidias zelf, zag den indruk dien men eenvoudig door het omkeeren dezer combinatie verkrijgen kon: een paardenromp waarop kop en nek door een menschelijk ligchaam vervangen is. Van nu af bestond de centaur ook als beeldwerk, en hoe rijk en schoon dat is kan men aan 't Parthenon zien. Een groot voorregt der Helleensche bouwkunst is dus dat de kun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stenaar zijn werk geheel heeft overzien en de toeschouwer terstond eenen algemeenen indruk van het gansche gebouw krijgt, terwijl iedere nadere beschouwing dien eersten indruk slechts herhaalt, versterkt en uitwerkt, maar hem niet meer behoeft te verklaren. Men vergelijke eene soort van kunstwerken waaraan de grieksche tempels als van zelf herinneren, de gothische kerken. Zoo hier al de kunstenaar zijn geheel onderwerp beheerscht heeft, de aanschouwer die enkel kunstenaar is kan dat niet. Reeds dadelijk de kruisvorm: die is om godsdienstige, niet om architektonische redenen gekozen, en wederkeerig is om den bouw de vorm van het kruis zeer merkbaar veranderd. Zoo met het aantal torens, het aantal kapellen, dat van redenen geheel buiten de bouwkunst afhing, zoo in een ander opzigt met den steeds verschillenden vorm der kapitélen. Geene twee mogen er gelijk zijn, dat heeft men dikwijls gewild en uitgevoerd; waarom? De schoonheid van 't gothieke zal men zeker niet dáárin zoeken: de meesten dier kapitélen zijn niet mooi. Men heeft met bijzondere moeite, dikwijls zeker met veel geestdrift, bloemen, bladen enz. te voorschijn gebragt uit veelal ondankbare materialen, grove soorten van steen, waartoe? Eene antieke colonnade kan men overzien en geheel onthouden: zelfs die deelen die variëren, gelijk het Korinthische kapiteel, zijn dezelfden in hetzelfde gebouw. Maar geen toeschouwer en zeker ook de kunstenaar niet kan zich die verscheidenheid van kapitélen herinneren. Evenmin drukken ze iets uit. Men heeft, in steen, dit voorgesteld, en dat, en weder iets anders: alleen om iets anders, met juist om iets schoons te hebben: la difficulté vaincue zoo in opvatting als in uitvoering, dat is alles. Maar bij 't zien van een kunstwerk komt het niet op de overwonnen moeijelijkheid aan maar op het verkregen resultaat, niet op het: hoe zwaar was het? maar op het: hoe mooi is het? Met dubbele moeite een minder schoonen vorm in graven blaauwsteen onvolkomener uit te voeren dan een akanthosblad in marmer, is dat winst? Nog een ander geval zelfs bij de gothische kunst, de contre-forts of Strebepfeiler, wanneer men ons alledaagsch ‘steenen beer’ te prozaïsch vindt. Op zich zelven heeft men hunne kracht, hunne losheid, hunne massa, dikwijls en met regt bewonderd: ze behooren als het ware tot een gothisch gebouw. En toch, waarom staan ze er? Omdat de muur dien zij schragen op zich zelf niet sterk genoeg is: hij ontvangt een roodzakelijk deel zijner kracht van buiten. In één woord, de gothische kerk heeft eigenschappen die men niet ligt elders terugvindt: den majestueusen, overweldigenden indruk der voorname gothische kerken maakt geen ander gebouw, maar ze liggen noch den beschouwer, noch zelfs den kunstenaar, klaar en verstaanbaar voor oogen: hij beheerscht ze niet. Een tweede oogpunt: het ornament is bij de Grieken geheel ondergeschikt. Waartoe dient het? Immers alleen om te maken dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen die wij in het gebouw moeten zien, ook schoone vormen zijn. Wil men meer, men make zelfstandige kunstwerken: de schilderstuk ken der christelijke kerken en de beeldhouwwerken in en nabij de antieke tempels zijn er voorbeelden van, de kring van standbeelden die oudtijds de Engelsburg omgaf, en het volk van marmerbeelden op den Milaanschen dom. Maar ornament moet bijzaak blijven. Ons Middelburgsch stadhuis heeft me meermalen doen denken: het is te mooi, voor zóóveel sieraad is de massa veel te klein. En voor menig Vlaamsch stadhuis geldt dat ook. Dat St. Pauls te Londen, van binnen, eenen zooveel geweldiger indruk maakt dan Westminster Abbey ligt zeker voor een deel daaraan dat de Paulskerk leêg en in de abdij bijna geene plaats meer is: iets dergelijks treft in het Parijsche Pantheon, een anders niet zeer sympathetisch gebouw, bij vergelijking met St.-Denis. En wat onderscheidt nu de helleensche gebouwen van de ontzagwekkende massa's van Aegypte, van den rijkdom der Assyriërs, ja van hunne waardigste mededingers, de gothische kerken? Zeker voor een groot deel ook dit, dat elk deel er noodzakelijk voor den bouw wezen moest: slechts dat werd versierd. De gothieke kruisroos heeft den vorm van een kruis om redenen van godsdienst, niet van bouwkunst: bij de monsters en duivelen als waterbrakers geldt iets dergelijks, en de ribben der veelhoekige pilaren zijn dan het schoonst wanneer ze, gelijk in den Keulschen dom, inderdaad ieder iets afzonderlijks dragen of schijnen te dragen, maar dat is niet altijd het geval. Venetie's San Marco is prachtig, en nog prachtiger zijn de honderden kolommetjes die de westzijde der hoofdkerk van Pisa decoreren, maar elke kolom op zich zelve en de massa van zulke kolommen maakt den indruk: van vorm is de façade niet schoon, en San Marco slechts rijk. In den griekschen tempel zagen we de kolom met hare gleuven als ware 't van zelf ontstaan: de triglyphen zijn slechts de uiteinden van de dwarsbalken die op den architraaf lagen, hare tusschenruimten gaven de plaats voor de metopen, dezelfde afwisseling van gekruiste balken vormde het dak met de lacunes die men later weder versierd heeft, en zelfs het rijkste ornament, het korinthische kapiteel, wat was het anders dan dat men den stam, die toch slechts een steel in 't groot is, in eenen kring van bladeren deed uitloopen waartoe men bij voorkeur schoone bladeren koos, die van den akanthos? Dit wil niet zeggen dat andere, dikwijls rijkere kunstvormen niet schoon zijn, ook niet dat de Grieksche bouwstijl, zooals hij daar ligt, thans eenvoudig zou moeten worden overgenomen. Het is zeer gemakkelijk, zooals men te Londen gedaan heeft, alle mogelijke gebouwen waar er plaats voor is met dat telkens terugkeerende Grieksche portaal te beginnen, maar mooi is 't niet. En dan komen de groote verschillen van klimaat en dikwijls ook van doel. Maar wanneer men wel eens klaagt over het betrekkelijk gering aantal der hedendaagsche gebouwen die werkelijk schoon mogen heeten, dan dringt het vermoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zich op, dat ééne voorname eigenschap der Helleensche kunst, trouwens onder moeijelijker omstandigheden, niet meer zoo op den voorgrond staat. Het gebouw dat men vormen wil moet ook als kunstwerk één geheel wezen, helder en duidelijk voor het oog van den ontwerper staan: dan zal een smaakvol ontwerper ligt gevoelen welke massa's het meest uitkomen en wat hij decoreren moet. Trouwens de hoofdvoorwaarde is niet zoo gemakkelijk te vervullen. Een paleis, eene kerk, zelfs een akademiegebouw en dergelijke moeten aan veel meer en veelzijdiger eischen voldoen dan een eenvoudige Grieksche tempel, om van viaducten en spoorwegbruggen niet eens te spreken. Kunst en schoonheid zijn niet het éenige, niet eens het voornaamste, waarnaar men streven moet, noch op dit gebied noch op andere. Maar dat neemt niet weg dat ze altijd, en de meest beschaafde gemoederen het meest, magtig zullen aandoen, dat haar gebied verder kan worden uitgebreid en dat die uitbreiding weldadig moet werken. En daaraan wordt men niet ligt beter en zuiverder herinnerd dan door het beschouwen van zulke monumenten waar kunst en schoonheid werkelijk hoofdzaak waren en de uitvoering der gedachte waardig is, niet ligt beter dan bij 't aanzien van die zoo eenvoudige en toch zoo heerlijke overblijfsels die thans te midden der eenzaamheid oprijzen als laatste sieraad, als ware 't de laatste roos van Paestum.
Middelburg, 20 Sept. 1869. |
|