| |
| |
| |
Vertalingen en herdrukken.
Het huisje aan de Brunobeek. Een verhaal uit het Bregenzerwoud. Naar het Hoogduitsch van Franz Michael Felder, Schrijver van ‘Zonderlingen’, door J.S.S. Ballot. Amsterdam, J.D. Sybrandi. 1869.
Rijk en Arm. Een verhaal uit het Bregenzerwoud. Naar het Duitsch van Franz Michael Felder. 2 D. Alkmaar, H. Kluitman.
De naam van Felder wordt, sedert die auteur door den heer Muller bij ons werd ingeleid, ook onder ons meer bekend. De stem die in- en voor een vergeten hoekje fluisterde en bestemd scheen om daar in vertrouwelijke stilte te vertellen, klinkt bereids door ons halve werelddeel, werd reeds in Amerika en elders vernomen, en men luisterde en luistert toe. Zou dit enkel zoo zijn, omdat men moede is van horreurs in het reëele leven en in de romantiek? moede van de blinkende nietigheden van den dag? Of zou het leeswoede zijn die, omdat zij alles verslindt, ook de dorpsgeschiedenissen van Felder verzwelgt?
Er zijn andere, betere redenen te vinden, waaraan men den opgang dien Felders werk maakte kan toeschrijven, al is het ook niet deze, dat Felder ons leidt in een hoekje van de wereld dat de alles doorsnuffelende romantiek onzer dagen nog niet doorzocht.
Wij zoeken de hoofdredenen voor die gunstige ontvangst vooral hierin, dat Felders werken actuëel zijn, dat zij eene frischheid en trouw ademen, die hun een ‘ad viv. del.’ op het voorhoofd drukken, dat wij daarin veel oorspronkelijks vinden, in zijne luimige wijze van beschouwing en opmerkingsgave, in menigen goedmoedigen zet doch die wel aangebragt wordt, - kortom in al datgene wat met regt naïf mag heeten, en waarvan het ‘schalksch - onnoozel’, gelijk een onzer oudere letterkundigen het verklaarde, éene zijde aanduidt, een énkel ingrediënt opgeeft. Er is eene natuurlijke en eene verkregene of bewaarde naïveteit. Men behoeft het niet te wezen, maar slechts naïf te denken, om naïf op te merken en het te uiten.
En dit doet Felder meesterlijk, op zulk een manier, dat zij op wie hij 't geladen heeft, hem wel van den laatsten schijn van onnoozelheid zullen vrijspreken, hem veeleer van arglist, brutaliteit, heiligschennis zullen beschuldigen. - Hij grijpt monniken en geestelijke heeren in zijn land, gelijk Erasmus van Luther zeide, niet enkel naar den weldoormesten buik, maar naar hun kroon of kap, ook in het hart. Dit doet hij op zulk eene wijze, dat men overal zijn diepen ernst ziet doorschemeren, dat het een gemoed verraadt, dat Felder stempelt tot een waardig apostel der humaniteit. Eene rigting, een streven, dat een menschenkind in het oog der profeten rechts tot een Weltkind - in dat der profeten links tot een bekrompen kribbebijter kan maken. Hij heeft dan ook vooral het eerste ondervonden, en hij die zijn volk poogde wel te doen, die, zelf arm, de armen met woord en daad poogde te ondersteunen en op te heffen, werd als een vijand van de waarheid en de menschen, als een vrijmetselaar en ketter gebrandmerkt. De uilen hadden het in 't donker zoo goed. Wat wonder dan, dat zij den man die met het licht kwam in het aangezigt poogden te vliegen? Vorarlberg ligt zoo digt aan - ja behoort tot het ‘Tirolsche.’
| |
| |
Felder's romans zijn - wat ze in menig oogpunt meer interessant maakt - uiterst locaal. Zij lijden bijna, achter elkander gelezen, wat den algemeenen inhoud en gang betreft, aan zekere eenvormigheid. - Boeren, hunne vrouwen, dochters, dienstmaagden en arbeiders, pastoors of kapelanen, kooplieden van zulk slach als men dáar heeft, een enkel magistraatspersoon, debutéren in beide. Wat de karakters betreft, dan dringt de gedachte aan pendanten zich aan den lezer op. Doch bij welke eentoonige tafereelen vermijdt een Gudin de eentoonigheid, zoodat men daaraan niet denkt, en zich verliest in de diepte der idée daarin uitgedrukt.
Dit is een verdienste ook van Felder. Er heerscht bijna overal door de beide werken heen levendigheid, zelfs woeling en drukte, doch zonder verwarring. De karakters zijn scherp geteekend, trouw bewaard en hunne eigendommelijkheid is behouden, al gelijken de menschen elkander oppervlakkig zóo, als zij dit naar 't uiterlijk in hunne nationale kleederdragt doen. Steeds weet hij en laat hij de gelegenheid om daarbij den mensch, den eigenlijken persoon, te vinden en te onderscheiden. Daar zijn veel nuançes in dezelfde kleuren, veel verscheidenheid bij zoo veel overeenstemming in karakters en toestanden. Kaspale in het Huisje aan de Brunobeek en Hans-Jörg in Rijk en Arm, Bäbele en Zeesel, Dorothee en Mikele, de moeders van bovengenoemde jonge mannen e.z.v. dragen paar voor paar een sterken familietrek. En toch is er tusschen de vis à vis onderling ongelijkheid genoeg, om eenzelvigheid te voorkomen. De toestanden mogen weinig ingewikkeld wezen, de incidenten - een brand uitgezonderd - niet gemaakt onverwacht, en dit vooral in het Huisje aan de Brunobeek; het ontbreekt in geenen deele aan wat der verbeelding voedsel biedt, de belangstelling wekt, de verwachting spant - en dit alles te meer, naarmate wij in 't oog houden, dat de schrijver schetst wat werkelijk in deze of gewijzigde vormen wordt beleefd.
Wij zouden het werk willen vergelijken bij eene degelijke huismanskost, smakelijk en vreedzaam, waarvoor wij gaarne de Rehbraten en den zwijnskop met verdachten geur, de zoetigheden, geleiën, compot e.z.v. ten beste geven en aan de liefhebbers overlaten. Er is levenswijsheid, er spreekt gemoed in; de strekking is inderdaad moreel, aan frivole levensopvatting is niet te denken. Zelfs bij veel bijgeloovigs, dat hij minder goed kan keeren, blijft de schrijver meer referent. Hij laat de lieden bij het kalven eener koe twee paternosters bidden voor St. Wendelinus en St. Maarten, hoewel hij dit hoogstwaarschijnlijk zelf niet zou hebben gedaan. Hij hield het wel niet met de boerenwijsheid (het Huisje aan de Brunobeek bl. 82): - Ga naar de kerk, als de klok wordt geluid, en betaal wat je moet! daarmeê is 't uit.
In Rijk en Arm ontbreekt het mede niet aan goede beschouwingen en lessen, zij daar ook het hoofdthema wat locaal opgevat en behandeld. Dit moge het groote publiek elders voorkomen als een gebrek; het is, de menschen in het oog gehouden voor wie Felder in de eerste plaats schreef, eene verdienste. Op bl. 117 en volgg. worden op de toestanden aldaar juiste blikken geworpen en de arbeid, vooral die van den landman, beschouwd op eene wijze, welke wij hopen, dat bij de Vorarlbergers zal gehuldigd worden en blijven, als de beste weg om den strijd tusschen kapitaal en arbeid op eene vreedzame, voor beide gewenschte wijze te beslissen. Het ‘discite justitiam moniti et non temnere Divos,’ (‘leert, waar gij tot regt en billijkheid wordt vermaand en de Goden niet te verachten’), mag velerwege en in allerlei vormen worden gepredikt, vooral in dagen, waarin men er zich, in de hoogte en laagte der maatschappij, zoo ver als ooit van schijnt te willen verwijderen, en alles zich meer en meer in een alles vernielend scepticisme en materialisme dreigt op te lossen. Wie niet hooren wil moet voelen, is voor mensch en maatschappij waar. De ondervinding, vooral de hardere, moge de
| |
| |
beste leermeesteres zijn, het is hier ook ‘waar naar geld’, hare lessen zijn dikwerf duur.
Een anderen blik op veel besproken maatschappelijken eisch en toestand, de emancipatie der vrouw, zien wij geworpen D. I bl. 121. Daar zegt de schrijver, na te hebben aangewezen, hoe de vrouw in het huis en de zaken van lieverlede den scepter meer in handen kreeg; ‘de werkkring der vrouw breidde zich meer en meer uit; maar deze verloor daarbij even zooveel als de man, en het geheele volk aan haar zeker nog meer dan de laatstgenoemde. Goedhartigheid en zachtheid, de kunstzin, het genot van het schoone en de bezieling voor het verhevene in den mensch schenen verdwenen, en de mensch een stalknecht geworden te zijn. Het geslacht, onder de heerschappij dier manvrouwen opgevoed, werd kleinzielig, listig, spaarzaam [karig?] en traag; het geld was het hoogste, en de waarde van den mensch in zijn belastingboekje te zoeken.’ Later wordt er van zulk eene administrerende, negotieërende vrouw gezegd: ‘zij was een kind van dien tijd in menig opzicht. Voordeel en nadeel, dat was haar geweten.’ En waarlijk, hoe gaarne wij erkennen, dat er in de maatschappelijke positie der vrouw, vooral der ongehuwde, verbetering komen kan en moet; het is iets waarover men, en de vrouw in de eerste plaats zelve, wel mag nadenken. Men ga na, of zij wel geschikt en bestemd is, om op den maatschappelijken ladder zulk een standpunt in te nemen, als waarop sommige vrouwen aanspraak maken. Daarmede doet de vrouw afstand van de inschikkelijkheid, de bescherming, welke men aan den zwakkere verschuldigd is. Zij moet, wanneer zij zich eigenwillig dieper in 's feindliche Leben begeeft, ook de bezwaren en gevaren op zich nemen, die daaraan zijn verbonden. Zij moeten afstand doen van de égards, van den eerbied, welke men voor haar had, naarmate zij haar vroeger standpunt verlaten, zich daarvan laten afdringen of medesleepen.
De gevaren van den rijkdom, zijn lokaas voor hen die niet hebben, het onvoldoende daarvan voordengenen die dien heeft, maar daarvan geen verstandig, geen edel gebruik maakt, wordt ons aanschouwelijk genoeg, soms zelfs met wat derbe trekken voorgehouden. Joost en diens arme moeder, de Schnepsauerin Elisabeth te zijn in dezen typen, zonder charge. Het laatste zouden we, vooral op het einde, van den rijken koopman niet willen zeggen, behoore hij ook tot het menschenras van Shijlock bij Shakespeare, die wenscht, dat zijne dochter, die op haar vlugt de juweelen medenam, dood voor zijne voeten mogt liggen, maar.... met de juweelen in haar ooren.
Doch waarmede heeft nu Felder zoo menig priester en priesterdienaar zulken aanstoot gegeven? Hij heeft, met hetzelfde warme hart voor het waarachtig heilige en goede en voor het welzijn van zijn volk, niet geschroomd om den vinger te leggen op menige wonde plek, die door kerkgebaar en vertoon van achtbaarheid wordt bedekt. Hoewel diep religieus en aan zijn kerk gehecht, of veeleer juist daarom, pijnt het Felder, dat van zijns vaders huis een koophuis wordt gemaakt, dat er nog steeds menschen zijn, die niet om niet geven wat zij om niet ontvangen hebben, maar liever de huizen der weduwen opëten onder den schijn van lange gebeden, die met hun ‘gij zult dit niet aanraken, dat niet proeven,’ ondragelijke lasten zamenbinden, om die op de halzen der menschen te leggen, terwijl zij die met geen vinger aanroeren, - lieden, die het ‘in geest en in waarheid’ schromelijk verloochenen, en van de godsdienst een bijna louter uiterlijk, werktuigelijk in acht nemen maken van luttel beteekenende inzettingen.
Vernuftig stelt Felder soms niet het inmengen van het heilige in de zaken en werken dezer wereld, dat de ware vroomheid is, mits het wijselijk en waardig geschiede - maar het neêrrukken van het heilige in het kinderachtige ten toon, waartoe Rome's kerkdienst zoo ligt aanleiding geeft. Men zie op bl. 50 D. II dat kussen van den Heiland aan het kruis door de meisjes bij het pandspel. In
| |
| |
den ouden pastoor ontmoeten we een volgeling van de Wessenberg's, Keller's enz. Doch hoe slecht is die man ook bij de zijnen geplaatst en gezien! Op menige plaats durft de schrijver gispen wat te gispen is. Het is de oude strijd der helderder denkers in de kerk tegen den ouden vijand, doch die in het Vorarlbergsche, gelijk in Tirol, nog ten troon zit en den scepter wijd zwaait. Die lieden hebben 't Felder meermalen benauwd gemaakt. Daarvan althans heeft de vroeg ontslapene rust. Hij stierf, gelijk de vertaler van ‘Rijk en Arm’ ons mededeelt in de voorrede, in den nog krachtvollen leeftijd van ruim dertig jaren. Have pia anima! In zijne werken leeft hij, ook door zijne werken, naar wij in hetzelfde voorbericht lezen. Hij kon spreken: non omnis moriar.
De vertalers deden hun werk goed. De heer Ballot bewees, dat ook het overbrengen van poëzie hem wel toevertrouwd is. Grottendieck heeft, naar het schijnt, een beetje het land aan ‘zich’; dat wil, gelukkig, juist niet zeggen aan zijn eigen persoon, maar aan het wederkeerig voornaamwoord.
Op bl. 4 van ‘het Huisje aan de Brunobeek’ moet Zacharius natuurlijk Zacheus zijn.
C.
| |
Een welbesteed leven, door Miss Mulock, schrijfster van ‘John Halifax’. Uit het Engelsch, door Antonia. Amsterdam, P.N. van Kampen.
Niets is ongelijker dan de lotsbedeeling der menschen hier op aarde. De een baadt zich in weelde en overvloed, de ander strijdt tegen de nijpendste armoede. Deze treedt op als gebieder en magthebbende, gene leeft om te gehoorzamen en te dienen. Aanhoudende voorspoed is het deel van sommigen, onafgebroken tegenspoed het lot van anderen.
Maar hoe deze toestanden ook mogen verschillen, hoe diep de klove moge zijn, die er tusschen rijken en armen, aanzienlijken en geringen ligt, door de algemeene onvolmaaktheid der menschen wordt het evenwigt hersteld. Dezelfde neigingen, dezelfde hartstogten en driften woelen bij allen en openbaren zich min of meer, naarmate ze zwakker of krachtiger worden bestreden. Daar nu gewoonlijk de hartstogten en driften het groote struikelblok uitmaken van 's menschen waarachtig geluk, zoo kan niemand, wiens blik althans niet geheel door den glans van rang en rijkdom is beneveld, ontkennen dat dit geluk uit een andere bron moet voortvloeijen, dan uit de voorregten die geboorte of rijkdom schenken - en dat een krachtige geest, een vroom hart, daarvoor betere en duurzame borgen zijn.
Miss Mulock's diep gevoeld en goed geschreven verhaal - ‘Een welbesteed Leven’ - bevestigt die waarheid ten volle.
Haar door fortuin en schatten bevoordeelde Lord Cairnforth, de erfgenaam van een dier luisterrijke geslachten waarop Engeland roem draagt, is een door de natuur zoo ongelukkig misdeeld wezen, dat men bij de eerste voorstelling er van onaangenaam getroffen wordt. Van het gebruik zijner ledematen beroofd, hulpbehoevend als een kind, wekt hij - de arme wees - de hoogste deelneming, het diepste medelijden op. Zijn ongeluk is zóó groot, dat men in den beginne reikhalzend naar zijn dood verlangt.
Maar zie, welk een krachtige geest huist er in dit brooze ligchaam! Reeds als
| |
| |
kind openbaart, zich bij hem een meer dan gewoon verstand en een zoo liefderijk hart, dat hij allen die hem naderen aan zich weet te hechten. Met ware vroomheid bezield, neemt hij zijn armzaligen toestand aan als een beproeving van den Allerhoogste. Zonder morren torscht hij het drukkend leed en peinst op middelen om zijn ongelukkig leven ten dienste van anderen te wijden. Geheele zelfverloochening staat bij hem op den voorgrond. De belooning van die zelfverloochening, van die toewijding blijft niet achter. De misvormde, door iedereen beklaagde Lord - neen, ongelukkig is hij niet, dit bewijst zijne voortdurende opgeruimdheid; ongelukkig kán hij niet zijn, met de overtuiging van wèl te handelen. En zoo gaat hij dan ook blijmoedig en rustig de eeuwigheid in, betreurd door allen die hem kennen en die hem zoo oneindig veel verpligt zijn.
Gaarne hadden we Miss Mulock's stijl hier en daar wat bondiger gewenscht, vooral daar waar ze telkens in herhalingen valt over het ongelukkig lot van den armen Lord. Geen lezer is ongevoelig genoeg om dit niet ten volle te beseffen. Misvormdheid, vooral in een zoo aanzienlijk persoon, is een ramp die iedereen treft, al spaart men zich de moeite om hem hierop telkens te wijzen. 't Is duidelijk dat Miss Mulock zelve met haar hoofdpersoon is begaan; daarom is het haar dan ook volkomen gelukt een gevoelvol en nuttig boek te schrijven dat veler belangstelling zal wekken.
De vertaling, over het geheel verdienstelijk, laat hier en daar veel te wenschen over. Zinnen als de volgenden kunnen dit staven:
Pag. 100. En die alzoo in verloop van tijd.
Pag. 118. Hij hield er op aan zich te midden der feestvierenden enz.
Pag. 150. Bedenk dan dat hij mijn naaste bloedverwant is en gij er aan mijn bepaald verlangen mede voldoet.
C.
|
|