De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.Eenige beschouwingen over de doodstraf.Tot eene juiste beantwoording der thans zoo veel besprokene vraag: ‘Is het behoud dan wel de afschaffing der doodstraf wenschelijk?’ is het noodig een' streng betoogenden redeneertrant te volgen. In eene zaak toch, waarbij het menschelijk gevoel zich zoo krachtig laat hooren, is het van het hoogste belang dat men het niet alles late overstemmen en het de juiste plaats aanwijze te midden der overige factoren, welke bij dit vraagstuk in aanmerking komen. Het zal daarom dienstig zijn ons eerst den gedachtengang af te bakenen, dien wij behooren te volgen, om tevens gaandeweg niet af te dwalen tot nevenquestiën, bij deze zaak niet t'huis hoorende. Wenschen wij te beoordeelen of eene zaak goed of slecht is, dan dienen wij ons vóór alles af te vragen, ‘welk is haar doel?’ En handelt men zoo bij de questie, die ons thans bezig houdt, vraagt men: ‘waartoe dient de doodstraf?’, dan ontvangen wij van verschillende zijden verschillende antwoorden. ‘Welk is nu het juiste?’ is de vraag die zich derhalve in de tweede plaats aan ons voordoet. Hebben wij ook daarop een bevredigend antwoord verkregen, dan zeggen wij: ‘Wij weten thans het doel van de doodstraf: ‘beantwoordt zij nu aan dat doel, dat men zich voorstelt er mede te bereiken? Wordt deze vraag ontkennend beantwoord, dan moeten wij naar een ander middel uitzien om de doodstraf te vervangen. Beantwoordt men haar toestemmend, dan behooren wij na te gaan of de doodstraf het beste middel is om tot het beoogde doel te geraken. Blijkt het van ja, dan behouden wij haar; blijkt echter het tegendeel, dan kiezen wij in hare plaats dat middel dat ons het beste blijkt te zijn. Deze en geene andere gedachtengang mag in deze questie gevolgd worden. Laat ons derhalve zien welke antwoorden wij bekomen op onze vraag: ‘Waartoe dient de doodstraf?’
| |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
Wij zouden misschien nog meer antwoorden bij elkaar kunnen zoeken, doch de genoemde zijn de belangrijkste en meest voorkomende. Laat ons zien welk antwoord het juiste is. No. 1 is slechts voldoende voor hen, die aan eene Goddelijke Openbaring in den Bijbel gelooven, en geenszins voor diegenen, die in den Bijbel alleen menschenwerk zien. Het geldt dus niet voor Mohammedanen of Buddhisten, of in één woord voor alle niet Christen en Jodenvolken. Bovendien wordt onder de Christenen zelven (en hier hebben wij meer bepaald het oog op de Hervormde Kerk) de Bijbel als Goddelijk wetboek voor maatschappelijk en Staatsbelang lang niet algemeen aangenomen; de modernen o.a. van allerlei schakeeringen beschouwen hem ten stelligste niet als zoodanig, inzonderheid het O.T. Ten overvloede zij nog gezegd, dat zelfs zij, die den Bijbel als Goddelijke Openbaring vereeren, het nog volstrekt niet met elkander eens zijn over zijne uitspraken betreffende het onderwerp in questie. Wij hebben lijsten van teksten gezien, die straf verdedigende en even lange, haar aanvallende. Wij zullen ons aan eene dergelijke opsomming en weging niet wagen, omdat dit ons geheel overbodig voorkomt. Men lette toch wel op dat wij geenszins hebben gevraagd: ‘waartoe dient de doodstraf in die Staten, of voor die richtingen welke aan het Goddelijk gezag des Bijbels gelooven?’ maar wij hebben ons de vraag geheel onbepaald gesteld, en verlangden evenzeer te weten waartoe zij in Turkije als in China of in Nederland, voor orthodoxen of modernen dient. Wij kunnen met dit antwoord dus geen genoegen nemen. Het doel van de doodstraf put men hier uit het geloof, en, indien eens anders geloof hem nu leert dat zij er wel moet zijn, en het onze dat zij er niet moet wezen, wiens geloof gaat dan voor? Achten wij dus het antwoord sub no 1 onvoldoende, laat ons dan zien of no 2 ons bevredigen kan. De doodstraf dient om misdaden tegen te gaan. Men zegt: de doodstraf voorkomt misdaden, zij schrikt er van af. Neemt men dit als doel aan, dan rijst bij ons de vraag: ‘Is dat doel geoorloofd?’ En dan aarzelen wij geen oogenblik daarop volmondig toestemmend te antwoorden. Er zijn eenigen die beweren dat dit het doel der doodstraf niet mag zijn. Zij ontzeggen den Staat ten eenenmale het recht van levens te nemen, daar hij geene levens geven kan. Maar wij vragen hun die zoo spreken of de Staat dan het recht heeft om vrijheid te nemen? of de Staat dan de vrijheid terug kan geven, die hij heeft ontroofd? Eilieve, wanneer iemand gevangen wordt gezet, en, na twintig jaren in den kerker doorgebracht te hebben, blijkt het dat hij onschuldig | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
is. De Staat laat hem vrij, de ontslagene leeft nog één dag en sterft. Beweert men nu dat de Staat teruggegeven heeft hetgeen hij genomen had? Is het onrecht, den onschuldig veroordeelde aangedaan nu hersteld? En indien iemand op 60jarigen leeftijd sterft, en van die 60 jaren er 20 in den kerker heeft gesleten, zijn hem dan niet 20 jaren vrijheid ontroofd, die niemand hem ooit terug kan geven? Zoude hij anders niet 60 jaren in vrijheid geleefd hebben tegen nu slechts 40? Laat men dus niet beweren dat de Staat geen recht heeft om leven te nemen. Want mag hij dat niet dan mag hij evenmin vrijheid ontnemen, en blijft hem niets anders over dan: geldboeten. Zijn er geen andere straffen dan deze, dan kan men, mits men er slechts genoeg geld voor heeft en over heeft, allerlei misdaden plegen. Voor f 10 voor f 100 voor f 1000 voor f 1.000.000 (men noeme de som die men wil) voor eene som gelds koopt men een' aflaat om zijnen medemensch te dooden! Behoeven wij er meer van te zeggen? Wij zwijgen van de omstandigheid dat krenking van goeden naam, bij inkerkering, door den Staat evenmin vergoed kan worden. Het verlies van goeden naam van een' onschuldig gestrafte is een vooroordeel, en vooroordeelen wijken, mits men er met kracht tegen strijdt. Wil men dus niet tot het onzedelijke strafmiddel van geldboete afdalen, dan moet men aan den Staat het recht gunnen evenzeer om leven als om vrijheid te nemen. Wij kennen dus den Staat het recht toe om te straffen door te dooden, en wij herhalen derhalve onze verklaring van zooeven dat, wat het oogpunt van recht aangaat, de doodstraf volkomen geoorloofd is. De doodstraf diensvolgens als middel van afschrikking te bezigen behoort geheel tot de bevoegdheid van den Staat. Wij zouden misschien denken het doel er van nu gevonden te hebben; doch laat ons niet te haastig zijn, en voorloopig slechts aanstippen dat de doodstraf als middel van afschrikking in aanmerking kan komen. Ons derde antwoord op onze eerste vraag luidde. ‘Om het beginsel in verwezenlijking te brengen dat elke misdaad door hare evenredige straf gevolgd moet worden.’ Diegenen die der doodstraf dit doel toeschrijven leggen derhalve den Staat de plicht op om te zorgen, dat elke misdaad door hare evenredige straf gevolgd worde. Zij zeggen dat misdaad en straf tot elkander staan als oorzaak en gevolg, en dat derhalve geene misdaad gepleegd kan worden zonder dat straf, als haar noodzakelijk gevolg, achterna kome; naarmate nu de oorzaak grooter is (d.i. de misdaad) zal ook het gevolg grooter zijn (d.i. de straf). Voor sommige euveldaden, zoo beweren zij, is geene andere evenredige straf denkbaar dan die des doods. In de eerste plaats vragen wij hun die aldus redeneeren: Welken maatstaf hebt gij voor uwe evenredigheid? Geeft gij er ons eenen, dan kunnen wij alle straffen daaraan toetsen, dus ook de doodstraf, | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
en dan kunnen wij dus zien of zij werkelijk de evenredige straf voor sommige misdaden is. Doch reeds op deze eerste vraag blijft men ons het antwoord schuldig; of men daalt af tot den algemeen veroordeelden stelregel: oog om oog en tand om tand, òf wel de geheele evenredigheid hangt af van de willekeur des strafwetgevers. Is dit eerste bezwaar tegen het gegeven antwoord reeds gewichtig, nog belangrijker hebben wij er tegen. De tegenstrijdigheid trof ons namelijk, dat, indien misdaad en straf elkanders oorzaak en gevolg zijn, men niet bloot de oorzaak laat werken om het gevolg te verkrijgen. Om eene rivier op te doen droogen is het immers voldoende de bronnen er van te stelpen; en omgekeerd, om eene rivier te doen stroomen behoeft men slechts de bronnen te laten vloeien. Is de oorzaak er, dan komt het gevolg van zelf. Indien men nu bij misdaden niet bloot de oorzaak laat werken, erkent men dan niet dat de straf niet het noodzakelijk gevolg van de misdaad is? Want indien het gevolg (d.i. de straf) onmiddelijk uit de oorzaak (d.i. de misdaad) voortsproot, waarom dan eene tweede oorzaak te hulp geroepen, den Staatsarm, om dat gevolg te verkrijgen? De geheele beschouwing berust evenwel op eene verwarring van begrippen. Staatsstraf en zedelijke straf worden als één beschouwd, eene beschouwing die valsch is en tot de genoemde tegenstrijdigheid voert. Ook onze meening is het dat in de zedelijke wereld elke misdaad door eene evenredige straf gevolgd wordt, maar door zulk eene, geheel onafhankelijk van die door den Staat opgelegd. Wij zoeken oorzaak en gevolg geheel en eeniglijk in den zieletoestand des misdadigers vóór en na de euveldaad. Zijne zedelijke straf is de wroeging, leidende tot het berouw, eene straf, voorwaar, dikwijls vreeselijk genoeg! Iedereen zal toestemmen dat gelijke misdaden daarom nog niet de gevolgen zijn van gelijke mate van slechtheid; dientengevolge zal ook op gelijke misdrijven niet noodwendig dezelfde zedelijke straf volgen; hoe grootere slechtheid, hoe grootere straf, d.w.z. hoe grooter wroeging en berouw. Trouwens wij begrijpen niet waarom men den Staat met alle geweld zou willen doen straffen krachtens dit zedelijk beginsel, terwijl het duidelijk is dat hij zijn recht uit eene geheel andere bron put. Hoe men ook over zijnen werkkring moge denken, hierin stemmen allen overeen, dat de Staat dáár is om orde en veiligheid te handhaven. De uitoefening van dien plicht nu is hem onmogelijk, indien hem het recht van straffen ontbreekt. Hij ontleent derhalve zijn recht van straffen aan zijnen plicht om voor orde en veiligheid te waken. Diensvolgens voldoet het antwoord sub no. 3 ons niet om drie redenen:
| |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
Een vierde doel dat men aan de doodstraf toekende was: ‘dat zij dienen zoude om den misdadiger onschadelijk te maken.’ Er valt zeker niets tegen te zeggen dat de doodstraf den boosdoener belet verder nadeel te veroorzaken. Is dit doel nu evenwel geoorloofd? Niet alleen is het den Staat geoorloofd den misdadiger onschadelijk te maken, maar het is in de allereerste plaats zijn plicht om hen, die door hunne handelingen bewezen hebben gevaarlijk te zijn voor de Maatschappij, van haar af te zonderen, en te zorgen dat zij haar geene verdere schade toebrengen. Als middel van onschadelijk making komt de doodstraf derhalve mede in aanmerking. Wij hebben nu op onze vraag, wat het juiste doel der doodstraf is, twee bevredigende antwoorden ontvangen, namelijk:
Wij weten dus nog niet tusschen welke van deze wij te kiezen hebben. Het zoude moeielijk vallen onze keuze te bepalen, indien gelukkigerwijze het antwoord op onze derde vraag: ‘Beantwoordt het middel aan het doel?’ ons hier niet uit den nood redde. Diensvolgens vragen wij: Maakt de doodstraf werkelijk onschadelijk? Wie zal 't ontkennen? Schrikt zij van misdaden af? Laat ons zien. De doodstraf zoude op tweeërlei wijze van misdaden afschrikken, namelijk:
Beide deze beweringen zijn valsch. Het is herhaaldelijk en uitvoerig aangetoond dat eene openbare terechtstelling, wel verre van een' heilzamen invloed op de omstanders uit te oefenen, integendeel een' allerverderfelijksten op hen heeft. Het krachtigste bewijs voor deze stelling is zeker wel het feit dat openbare terechtstellingen hoe langer hoe meer vermeden worden, en in verschillende landen voor de ‘Intra-muras’ ten uitvoerlegging van het doodvonnis plaats hebben gemaakt. Een ander krachtig bewijs is zeer zeker nog het feit, dat in de voorgaande eeuw te Rome de openbare terechtstellingen tot aan het Karnaval, ter opluistering der vastenavondsfeesten, werden uitgesteld! Wie Dickens eenige gave van fijne | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
opmerking en karakterstudie toekent, noodigen wij uit het oordeel van dien schrijver over openbare terechtstellingen na te slaan (o.a. te vinden in Hetzel's werk ‘Die Todesstrafe’, en ook in no. 36 van de Serie der Duitsche voorlezingen van Rud. Virchow en Frans von Holtzendorff). Die welke meer feiten verlangen te kennen, nemen wij de vrijheid te verwijzen naar het werk van de Oliverona, in het Fransch vertaald door Chs. Lucas onder den titel ‘La Peine de Mort.’ Om zelven feiten te verzamelen toch ontbrak ons tijd en gelegenheid. Zij zouden dan evenwel tot de volle overtuiging komen, dat openbare terechtstellingen, zoo al niet misdaden aanwakkeren, toch zeker ter harer voorkoming volstrekt niet dienstig zijn. Wat nu betreft de bewering dat de doodstraf hem, voor wien zij bestemd is, weerhouden zoude de euveldaad te plegen, zoo roepen wij de hulp in der statistiek. De statistiek nu leert ons twee hoogst belangrijke waarheden kennen: 1o. dat die misdaden waarop vroeger de doodstraf bestond, doch thans niet meer, niet zijn toegenomen,Ga naar voetnoot(*) en 2o. dat in die landen waar de doodstraf geheel afgeschaft is evenmin zulk eene toeneming te bespeuren is. Gelijk reeds zoo even gezegd, was het ons onmogelijk, zelven statistische gegevens op te sporen, doch den belangstellenden lezer verwijzen wij ook hiervoor naar het genoemde werk. Het blijkt dus dat eene openbare terechtstelling geenszins eene afschrikkende werking heeft, en dat die landen waar de doodstraf geheel of gedeeltelijk afgeschaft is evenmin getuigen zijn eener toeneming van misdaden. En toch, indien de doodstraf werkelijk eene afschrikkende kracht had, zoude na hare verdwijning het getal misdaden moeten toenemen. Dit verschijnsel nu vertoont zich niet, en daarom verklaren wij aan de doodstraf volstrekt geene afschrikkende werking toe te schrijven. Was het tegendeel gebleken (namelijk dat zij wel van misdaden afhield) dan zoude zij niet afgeschaft mogen worden. Eenigen beweren dat in dat geval de menschelijkheid zoude gebieden haar toch te doen verdwijnen. Wij daarentegen beweren dat juist de menschelijkheid dan haar behoud zoude vorderen. Wanneer toch in een land tengevolge harer afschrikkende kracht het aantal met den dood strafbare misdrijven b.v. vijf per jaar is, en na hare afschaffing dat aantal tot op 7 klimt, hebben dan de afschaffers niet op hunne rekening 2 onschuldige menschenlevens tegen 5 schuldige die zij hebben gespaard? Indien men de keuze heeft tusschen 5 schuldige en 2 onschuldige menschenlevens op te offeren, is de keuze dan moeielijk? Neen! - In- | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
dien bewezen is dat door de afschaffing der doodstraf misdaden toenemen, dan zoude het onverantwoordelijk zijn tot dien maatregel over te gaan. Dat de staat recht heeft om leven te nemen, hebben wij hierboven reeds aangetoond. Maar het tegendeel is niet gebleken, en zoolang dus de doodstraf niet van misdaden blijkt af te schrikken is zij voor dat doel volkomen overbodig, en mag zij er niet voor behouden worden. Er blijft ons dus ten slotte nog één voldoend antwoord over: ‘de doodstraf maakt onschadelijk,’ een doel, dat volkomen geoorloofd is, en door het middel volkomen wordt bereikt. Maar nu rest ons ook nog ter beantwoording onze laatste vraag: ‘Is de doodstraf het beste middel om den misdadiger onschadelijk te maken?’ En dan luidt ons antwoord ontkennend. Waarom? Omdat er een ander middel is, minder hard, minder streng, dat even goed tot hetzelfde doel leidt. Laat ons zien. Men gelieve zich te herinneren wat wij in den aanvang zeiden, namelijk dat de menschelijkheid, de menschenliefde, bij de behandeling van het vraagstuk der doodstraf in aanmerking komt. Tot dusverre hebben wij haar nog niet gehoord. Maar hier is het de plaats, dat zij hare stem verheffe. Wat zegt zij dan? Zij gebiedt dat geene strengere straf toegepast worde, dan noodig is. Indien een vader zijnen zoon meer slaag geeft, dan strikt vereischt wordt, dan is die vader wreed: indien de Staat meer straf oplegt dan noodig is, dan is de Staat wreed. En nu moge het voor eenen vader een lastig vraagstuk zijn, het getal klappen te bepalen dat voor zijn zoon noodig is; voor den Staat ten opzichte der doodstraf bestaat die moeielijkheid niet. De doodstraf is, wij hebben het gezien, ter afschrikking niet noodig; slechts de onschadelijkmaking wordt vereischt. Welnu, indien men dan den schuldige slechts van de Maatschappij afzondert, is hij dan niet evenzeer onschadelijk, en wordt dan het doel, waarnaar men streefde, niet even goed bereikt? - Immers ja. - Men zal misschien beweren dat er voorbeelden zijn van ontsnapping van gevangenen, en dat derhalve inkerkering geen volkomen middel van onschadelijkmaking is. Maar wij beweren daartegen, dat indien men wil, indien men kennis en geld in onbegrensde mate aanwendt, men thans gevangenissen bouwen kan, waaruit het niemand mogelijk is te ontsnappen. Men lette echter wel op: kennis en geld in onbegrensde mate. Indien het blijkt dat 10 mm. niet voldoende zijn, dan sta men er 20 mm., of zooveel als noodig is, voor toe. Indien de wetenschap deze of gene vordering heeft gemaakt, waardoor gevangenissen nog meer waarborgen van veiligheid op kunnen leveren, dan passe men die ontdekkingen toe, kosten zij ook veel. En indien | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
men tot eene leening zijne toevlucht moest nemen om de uitgaven te dekken, dan deinze men daarvoor niet terug. Zoovele milliarden zijn geleend om levens te vernietigen, is het niet oneindig loffelijker te leenen om levens te sparen? Keurt de menschelijkheid derhalve in de eerste plaats daarom de doodstraf af, omdat een ander zachter middel even goed aan hetzelfde doel beantwoordt, dan juicht zij daarenboven nog omdat door opsluiting aan misdadigers gelegenheid wordt gegeven om zich te verbeteren en weder in de Maatschappij terug te keeren. Daarom verlangt zij dat de gevangenissen tevens verbeterhuizen zijn voor misdadigers, waarin deze geschikt worden gemaakt om weder te keeren in de Maatschappij. Koste dit veel, verslinde dit groote sommen, en zegge men: Hoe zeer weinig misdadigers keeren weer verbeterd in de Maatschappij terug! Is het niet beter die uitgaven voor andere doeleinden te gebruiken, en de doodstraf te laten bestaan?, dan vragen wij: Op hoeveel schat gij dan een menschenleven? Is een menschenleven dan te taxeeren? Indien er in honderd jaren slechts één misdadiger verbeterd uit den kerker in de zamenleving terugkeert en elk jaar waren 20 mm. aan gevangeniswezen uitgegeven, is dan dat ééne gespaarde menschenleven te duur betaald? Daarenboven: wanneer de Staat jaarlijks groote sommen uitgeeft tot het geschikt maken harer toekomstige burgers voor de Maatschappij, is het dan niet billijk dat zij evenzeer zorg drage dat hare diep gezonken volwassen onderdanen weder voor de Maatschappij geschikt worden gemaakt. Men zegt misschien dat er boosdoeners zijn, onvatbaar voor verbetering. Het bewijs voor deze stelling is trouwens nooit geleverd en kan ook nooit geleverd worden. Dit ontkennen wij ten stelligste. Het is onze innige overtuiging dat in ieder mensch, hoe diep ook gezonken, eene kiem schuilt van goed, die ontwikkeld kan en zal worden, mits de omstandigheden daartoe leiden; maar doen zich die gunstige omstandigheden niet voor, dan komt die kiem ook niet tot ontwikkeling. En evenals eene zaadkorrel de kiem in zich bevat van een gansche plant, maar deze zich niet ontwikkelt, indien lucht, licht, warmte, goede grond, enz. haar ontbreken, evenzoo bevat ieder mensch eene kiem van goed, die evenwel niet tot ontwikkeling komen kan, indien de omstandigheden het beletten. Wij zeggen dus niet, dat ieder misdadiger zich zal verbeteren, maar dat hij dit kan, mits wij slechts de voorwaarden aanbrengen dat die ontwikkeling plaats grijpe. Hoe nauwkeuriger diensvolgens onze kennis van den mensch en zijne handelingen is, hoe beter het ons zal gelukken misdadigers te verbeteren. Hoe nu onze gevangenissen in te richten dat zij aan het voorschreven doel beantwoorden, is eene vraag die ons hier niet mag bezig houden. Het is eene der nevenquestiën, waarop wij in den aanvang doelden. Maar zelfs, indien men de gevangenis niet als verbeterhuis inrichten | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
wil, is inkerkering altijd boven doodstraf te verkiezen, omdat gemis van leven toch altijd zwaarder is dan gemis van vrijheid, en omdat, wij hebben het gezien, het ontnemen van vrijheid voldoende is om den misdadiger onschadelijk te maken. Een laatste, hoewel zwakste, jubeltoon heft de menschelijkheid aan bij het verdwijnen der doodstraf omdat het onrecht den veroordeelde aangedaan toch minder groot is, indien het blijkt dat hij onschuldig was. Zwakste zeggen wij, want, gelijk boven reeds is gezegd, de Staat kan evenmin ontnomene vrijheid als ontnomen leven terug geven. Heeft hij evenwel slechts de vrijheid den veroordeelde ontroofd, dan kan hij hem weder in vrijheid stellen, doch weder levend maken is hem onmogelijk. Hij kan hem echter op geenerlei wijze eene vergoeding schenken voor het verlies zijner vrijheid, maar het onrecht, den onschuldig veroordeelde door den Staat aangedaan, is in dit geval toch minder groot dan indien hij hem het leven ontnomen had. Dat eene vergoeding in geld den naam van vergoeding niet dragen kan is duidelijk. Evenmin als leven kan men toch vrijheid taxeeren.
Vatten wij nu onze redeneering samen, dan blijkt het dat de doodstraf tot twee doeleinden zoude kunnen dienen, namelijk:
Wij hebben gezien dat de doodstraf misdrijven niet tegenhoudt, en derhalve alleen ter onschadelijkmaking kan dienen; dat er evenwel een ander, minder hard, middel is, inkerkering, dat even goed aan dit doel beantwoordt, en dat de menschelijkheid gebiedt dat de Staat van dit zachtere middel gebruik make; dat dit middel daarenboven het voordeel geeft van mogelijke verbetering des misdadigers, en dat het onrecht den veroordeelde aangedaan minder groot is indien het blijkt dat hij onschuldig was. Derhalve verdient de doodstraf afkeuring, en is het wenschelijk dat zij door inkerkering worde vervangen. Nog enkele opmerkingen. Men lette wel op dat wij geen onderscheid hebben gemaakt tusschen misdrijven, door de eene of andere klasse van menschen gepleegd; wij hebben geene uitzondering opgeworpen voor zeevolk en militairen, maar onze redeneering zonder onderscheid op menschen toegepast. Diensvolgens verlangen wij voor die genoemde klassen ook geene uitzondering, en willen wij op misdaden, door hen gepleegd, evenzeer de doodstraf afgeschaft zien. Hunne misdaden zijn zwaarder, zegt men, en slepen de ontzettendste gevolgen na zich. Maar hebben wij dan de wenschelijkheid van behoud of afschaffing der doodstraf afhankelijk gemaakt van de hoegrootheid der gevolgen van de misdaad? Immers neen! De doodstraf was alleen een middel ter onschadelijkmaking, waarvoor een beter middel te verkiezen is. Kan men aantoonen dat misdaden onder | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
de genoemde klassen toe zouden nemen, indien de doodstraf op die misdaden verdween, dan stemmen wij dadelijk vóór haar behoud. Zoolang evenwel dit bewijs niet geleverd is, willen wij de doodstraf ook voor militairen (in vrede zoowel als in oorlog) en zeevolk afgeschaft zien. Deed het ons derhalve vreugde te bemerken, dat onze Regeering een ontwerp tot afschaffing der doodstraf bij de Staten-Generaal indiende, dan deed het ons daarentegen innig leed de voordracht niet tot alle misdaden te zien uitgestrekt, en haar voor leger en vloot in sommige gevallen te zien behouden. Door eenigen wordt er op gewezen dat de doodstraf eene ondeelbare straf is. Dit bezwaar is volkomen juist tegen hare toepassing tot dusverre, niet tegen haar bestaan. Indien men toch bevindt dat er verschillende trappen van zwaarte bestaan in de misdaden, waarop thans nog de doodstraf bestaat, dan volgt daaruit niet dat zij voor alle die misdaden afgeschaft behoort te worden, maar slechts voor die, welke beneden die grootste misdaad staan, en dat men haar voor die allerzwaarste behouden kan. Doch ook voor deze wenschen wij de doodstraf afgeschaft te zien, om de eenvoudige reden dat zij voor die allerzwaarste misdaden als middel van afschrikking niet dient, en ter onschadelijkmaking door een ander, zachter middel vervangen kan en dus moet worden. Een laatste punt ten slotte. Er zijn er die zeggen: wat wilt gij toch? de doodstraf is immers in ons vaderland zoo goed als afgeschaft; het is toch eene uitzondering dat de ter dood veroordeelde geene gratie bekomtGa naar voetnoot(*). Juist daarom beschouwen wij den tegenwoordigen toestand als den inconsequentst mogelijken. Acht men de doodstraf wenschelijk, men passe haar toe; acht men haar niet wenschelijk, men schaffe haar af. Maar een stelsel te volgen, dat de doodstraf uitspreekt, maar niet uitvoert, is de ongerijmdheid zelve. Hebben wij derhalve gezien dat de doodstraf afgeschaft behoort te worden, dan besluiten wij met den wensch dat onze Wetgevende Macht de gedane voordracht moge uitbreiden en aannemen, en de Doodstraf weldra ophouden zal ons Vaderland te ontsieren. H. |
|