| |
| |
| |
Natuurkunde.
Gezondheidsleer.
De bouw, het leven en de verpleging van het menschelijk ligchaam in woord en beeld, door Dr. C.E. Bock, Hoogleeraar in de ziektekundige ontleedkunde te Leipzig. Naar de derde uitgaaf in het Nederlandsch vertaald door Dr. C.P. ter Kuile. Arnhem, J. Heuvelink [1869].
Sedert doctor Johan van Beverwyck in de eerste helft der zeventiende eeuw het, voor zoover mij bekend is, eerste volledige populaire handboek over gezondheidsleer in het Hollandsch uitgaf, tot dr. J.W. Heppe de Hollandsche vertaling van Hufeland's Makrobiotik en Vosmaer zijne ‘Kunst om lang te leven en wel te sterven’ in het licht zonden, en van Vosmaer af tot op den tegenwoordigen tijd, heeft het niet ontbroken aan geschriften, waarin de voornaamste lessen der hygiène op bevattelijke wijze aan het niet geneeskundig publiek werden voorgehouden. Ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft zich in dit opzigt niet onbetuigd gelaten, getuigen de geschriften van Pennink, Schrant en laatstelijk dr. van Cappelle's uitstekend boekje ‘Leven en gezond zijn.’ Toch zijn nieuwe populaire lees- en handboeken over gezondheidsleer niet overbodig. Vele der bestaande geschriften van dien aard zijn verouderd; het verschil in ontwikkeling en in smaak bij de lezers eischt verschillende wijzen van behandeling, en daarbij is afwisseling hier niet slechts aangenaam, maar in velerlei opzigt hoogst nuttig. Daarom verdient de verschijning van ieder goed populair geschrift op het gebied der hygiène met ingenomenheid begroet te worden, - even als alles wat strekken kan om het niet-geneeskundige publiek beter op de hoogte te stellen van hetgeen het doen en laten moet om gezond en lang te leven. Die kennis toch ontbreekt veelzins, en nog altijd blijft het waar, wat honderde malen gezegd is, dat duizenden en duizenden een vroegtijdigen dood sterven of een ziekelijk en zwak ligchaam met zich rondslepen, - dat verreweg de meeste menschen niet zóó gezond zijn als zij konden wezen en zóó lang
| |
| |
leven als zij konden leven, enkel en alleen dáárom, omdat zij de lessen der hygiène niet kennen.... of die in den wind slaan. Maar ook dat in den wind slaan heeft doorgaans zijne bron in eene halve kennis, in een niet volkomen overtuigd en doordrongen zijn van de waarheden, die de gezondheidsleer predikt.
De volslagen onbekendheid van de meesten, ook uit den zoogenaamden beschaafden stand, met de gezondheidsleer komt niet alleen in het bijzondere leven, maar vooral ook ten duidelijkste aan het licht, wanneer het de openbare gezondheidsleer geldt. Er zou bijvoorbeeld een boek te vullen zijn met de stalen van de diepe onkunde van vele gemeentebesturen in alles wat de bevordering der volksgezondheid aangaat en van hunne uit die onkunde grootendeels voortspruitende onverschilligheid en nalatigheid op dit punt. Art. 179 l der gemeentewet draagt aan de gemeentebesturen op ‘het toezigt op de publieke gezondheidsdienst,’ maar de wijze waarop de meeste gemeentebesturen dat mandaat nakomen, is Gode geklaagd. Dat nu iemand voor zich en de zijnen van hygiène niets weten wil, is eene zaak die hem alleen aangaat, en niemand heeft het regt hem dit kwalijk te nemen, zoo lang de gevolgen daarvan zich alleen tot hem en de zijnen bepalen. Maar anders wordt het, wanneer het algemeen welzijn op het spel staat; en of onbekendheid met gezondheidsleer in iemand, aan wien de wet de behartiging der volksgezondheid opdraagt, te verontschuldigen en te dulden is, mag voor het minst worden betwijfeld.
Vooral daarom ook is het noodig dat gezonde denkbeelden over hygiène zoo veel mogelijk in alle kringen der maatschappij worden verspreid. Daarom zou 't ook zoo noodig zijn, indien ten minste aan de Hoogere Burgerscholen, al ware 't maar in de beide hoogste klassen, éénmaal 's weeks, hygiène werd gedoceerd. Tijdens de discussiën in de Tweede Kamer over de wet op het middelbaar onderwijs is door één van de leden dier Kamer een daartoe strekkend voorstel gedaan, doch dit is door den toenmaligen minister van binnenlandsche zaken bestreden op eene wijze, die op zijn allerminst zonderling mag genoemd worden, en door de vertegenwoordiging, zoo ik mij wel herinner met algemeene stemmen op die van den voorsteller na, is verworpen! Intusschen is het niet verboden de hygiène op eene Hoogere Burgerschool te onderwijzen, en welligt neemt 't een of ander verstandig gemeentebestuur nog wel eens het initiatief met het opnemen der gezondheidsleer onder de leervakken van de school zijner gemeente.
Maar ik zoude afdwalen van mijn eigenlijk onderwerp, en dat is het werkje van prof. Bock, door dr. ter Kuile vertaald, waarvan de titel hierboven te lezen staat.
Dat werkje komt mij voor tot de beste van dien aard te behooren die er geschreven zijn. Met den vertaler verkies ik het als populair geschrift, bestemd om in zoo ruim mogelijken kring bekendheid met de hygiène te verbreiden, boven het grootere werk van Bock, - het
| |
| |
bekende ‘Boek van den gezonden en zieken mensch.’ Ik doe dat om verschillende redenen; vooreerst omdat grootere boeken over deze en dergelijke onderwerpen, zelfs al is het debiet er van vrij goed, weinig gelezen worden. Vervolgens omdat het groote boek van Boek veel te veel geneeskunde bevat, 't geen in een boek, voor het groote publiek bestemd, niet tehuis behoort, omdat het daar ontzagchelijk veel kwaad en hoegenaamd geen goed doet. Eindelijk geef ik er nog de voorkeur aan om andere redenen, die met de geheele bewerking van beide boeken in verband staan. Daarom geloof ik dat de vertaler een verdienstelijk werk heeft verrigt met Bock's kleiner geschrift in onze taal over te zetten.
Ik behoef na het gezegde naauwelijks te verzekeren dat ik het boekje vele koopers, vooral echter vele lezers toewensch. Dit zegt echter niet dat ik het onverbeterlijk acht of er mede dweep. Het tegendeel is het geval. Behalve dat ik enkele punten eenigzins anders, andere, die de schrijver slechts als in 't voorbijgaan met een enkel woord vermeldt, wat uitvoeriger had gewenscht behandeld te zien, maakte ik bij het doorbladeren ettelijke aanmerkingen, die ik wensch mede te deelen.
Om met bladz. 1 te beginnen, - van de ‘voorrechten van den mensch boven het dier,’ vijf in getal, die daar worden opgenoemd, is geen enkele waar, of goed geformuleerd, óf boven twijfel verheven. Dat ‘de mensch geschikt is in alle streken der aarde te leven’ wordt, zoodra men hier kosmopolitisme in den meest uitgestrekten zin op 't oog heeft, door zeer velen betwijfeld. En verstaat men die stelling in dezen zin, dat het menschelijk individu in alle streken der aarde des noods 't leven kan houden, dan is dit eene eigenschap die niet den mensch alléén toekomt, getuigen zoo vele vreemde dieren in onze menageriën en dierentuinen.
De opgerigte gang op twee ‘krachtig gebouwde beenen met gestrekte knieën’ is alleen eene eigenaardigheid van den mensch voor zoover de ‘gestrekte knieën’ aangaat. Waarin nu hier het ‘voorregt’ gelegen is, is niet wel te begrijpen.
Onder die voorregten behoort, volgens Bock, ook, dat 's menschen ‘ligchaam, vooral het hoofd, de schoonste evenredigheid vertoont.’ Zooals 't dáár staat, hangt dit van den smaak af. In de constructie van arm en hand, welke nu vervolgens ook als een voorregt van den mensch wordt opgegeven, gelijken de hoogere apen al bijzonder sterk op den mensch.
Als een ander voorregt van den mensch boven de dieren wordt vermeld de gladde, zachte huid, die, volgens Bock, de zetel is van den tastzin. Het voorregt van eene gladde zachte huid had wel gemotiveerd dienen te worden, omdat 't anders moeijelijk zoo maar op eens te vatten is. En dat die uitwendige huid, gelijk in 't boek staat, in zijn geheel de zetel van den tastzin zou zijn, is onwaar. De huid is wel overal gevoelig, maar de tastzin zetelt - en wel bij apen zoowel als bij
| |
| |
menschen - in de onbehaarde, zachte, zenuwrijke huid van de buigzijde der vingertoppen.
Ten laatste wordt het bezit van ‘een zeer ontwikkeld spraakvermogen, eene gearticuleerde spraak’, opgegeven als eene zaak, die de mensch boven de dieren vooruit heeft. Zoo als 't daar staat, is dat eene onwaarheid. Ieder weet dat papegaaijen, eksters enz. praten kunnen leeren en dan eene gearticuleerde spraak bezitten.
Ik laat daar wat nu volgt over de menschenrassen, om te komen tot hetgeen de schrijver van bladz. 4 tot 123 mededeelt over de anatomie en physiologie van den mensch. Ik heb die bladzijden niet van 't begin tot 't eind doorgelezen. Deels stonden de vroegere werken van den schrijver mij dáárvoor borg dat daarin geen grove fouten konden begaan zijn, deels had ik, ronduit gesproken, geen lust om voor de zoo en zoo veelste maal eene populaire uiteenzetting der physiologie van woord tot woord door te lezen. Ik heb mij dus bepaald tot het lezen van eenige op goed geluk af hier en daar uitgekozene gedeelten, en kan niet anders dan getuigen dat mij de beknopte maar allezins voldoende en duidelijke behandeling dier gedeelten zeer goed beviel.
Op bladz. 40 noemt de schrijver de hersenen ‘den zetel van de zoogenaamde “zielswerkingen,”’ - en voegt er bij dat de mensch ‘slechts door dit orgaan in het bezit is van bewustzijn en gewaarwordingsvermogen, van verstand en wil.’ Dit kan nu in meer dan één zin worden opgevat, - maar zooals 't dáár staat, luidt het voor het groote publiek wel wat materialistisch. Nu kan ik er niets tegen hebben dat men het materialisme predikt, indien men daaraan gelooft en daar heil in ziet, maar wel, dat men in een elementair, wat meer is populair werkje eene zienswijze, die door een aantal anthropologen, physiologen en psychologen niet gedeeld wordt, verkondigt als eene physiologische stelling, waartegen niets te zeggen is. Men behoeft daarom zijne materialistische neigingen niet te verbloemen, - mits men maar eerlijk genoeg is om te erkennen dat de physiologie op dit gebied eigenlijk niets te zeggen heeft, en dat er ook anthropologen, physiologen enz. zijn, die er anders over denken, - vooral mits men geene onwaarheden tot steun van zijne opinie mededeelt, zooals dat ‘de hersenen op hoogen leeftijd inkrimpen en daarom de geestvermogens afnemen.’ Dat ‘inkrimpen der hersenen’ is zeer problematisch en hoogst onwaarschijnlijk, en dat de (ik druk op dat de) geestvermogens bij oude lieden altijd zouden afnemen (dat altijd wordt hier vereischt om iets te beteekenen) wordt door de ondervinding gelogenstraft.
Eene andere onjuistheid is deze, dat (bladz. 106) ‘bij de onderscheidene menschenrassen de grootte en vorm van den schedel naar den trap van beschaving, waarop elk ras staat, in het oog vallende verschillen vertoont [vertoonen]’ De schrijver kan hier niet anders bedoelen, dan dat de grootte van den schedel in regte evenredigheid staat tot de beschaving. En dit is bij lange na niet altijd waar. De Hin- | |
| |
does, die ongetwijfeld op veel hooger trap van beschaving staan dan de Negers, hebben een aanmerkelijk kleineren schedel en kleinere hersens dan de laatsten. Zijn hunne schedels en hersenen welligt weder ‘ingekrompen’, toen zij hun glansrijk tijdperk van beschaving achter den rug hadden? Maar nog heden staan zij op veel hooger standpunt dan b.v. verreweg de meeste Negers en een aantal andere volksstammen, die hen toch in omvang van schedel en hersenen verreweg overtreffen. En welke bewijzen kunnen er worden aangevoerd dat onze Germaansche voorouders, toen zij nog halve wilden waren, - ten tijde dus toen de Romeinen met hen nadere kennis maakten, ja zelfs nog toen keizer Julianus hen voor beschaving onvatbaar verklaarde, - kleinere schedels en hersenen hebben gehad dan hunne beschaafde nakomelingen? Zijn die van dien tijd af van lieverlede grooter en grooter geworden? Dit moet hebben plaats gehad zoo 't waar is wat de schrijver zegt: ‘dat de grootte van den schedel overeenstemt met den trap der beschaving,’ - en verder ‘dat de schedel in verloop van tijd al grooter en grooter is geworden en dus evenzeer de hersenen en het verstand.’ Toen ik deze stellingen las, beving mij eenige vrees voor de toekomst dier ‘schoone evenredigheid’ van het hoofd, die de schrijver op bladz. 1 een voorregt van den mensch boven de dieren noemt. Bij den gestadigen vooruitgang der beschaving toch moeten hersenen en schedel steeds in grootte toenemen. Welke reusachtige
schedels, welke ‘waterhoofden,’ zou een niet-geneeskundige zeggen, zullen dan onze nakomelingen bezitten! Of zij die mooi zullen vinden, weet ik niet. Misschien wèl. Onze dames vinden de tegenwoordige kapsels ook mooi, daar zij ze toch niet zouden dragen indien zij ze leelijk vonden, - 't geen, 't zij hier en passant gezegd, niet getuigt van veel smaak, ergo niet van veel vooruitgang in beschaving.
In ernst gesproken; - ik begrijp welke zaken den schrijver eenigzins verward voor den geest zweefden, toen hij dien non-sens ter neder schreef. Er blijkt uit, dat men een goed anatoom en physioloog kan zijn en daarom nog niet te huis op het gebied der anthropologie.
Het tweede gedeelte van Bock's werkje omvat de beginselen der gezondheidsleer, en levert een zeer voldoend overzigt van de regelen der hygiène.
Op bladz. 136, 137 en 142 toont zich de schrijver, mijns inziens teregt, een voorstander der door de meeste physiologen gehuldigde leer, dat de mensch van nature geschikt is om gemengd voedsel, dierlijk en plantaardig, te nuttigen. Op de eerstgenoemde bladzijde beweert hij dat onze spijsverteringstoestel tot het gebruik van gemengd voedsel is ingerigt, en verwijst daar naar bladz. 72,... waar van de geheele kwestie geen woord gerept wordt. Blijkbaar hebben hier den schrijver voor den geest gezweefd het menschelijk gebit, dat, zegt men, het midden houdt tusschen dat der vleesch- en plantenetende dieren, - de lengte van het darmkanaal (bladz. 77) die het midden houdt tusschen het langere der grasetende en het kortere der vleeschetende die- | |
| |
ren, - voorts de betrekkelijke grootte van het pancreas enz. Intusschen, al had de schrijver dit ook ter neer geschreven even als het hem voor den geest heeft gestaan, dan zou hij toch daarmede zijne stelling niet hebben bewezen. Het argument, aan den bouw der spijsverteringsorganen ontleend, moge zeer overtuigend schijnen, wanneer men den mensch vergelijkt met de roofdieren ter eene en de gras-(bladen-) etende dieren ter andere zijde, - maar het gaat in 't geheel niet meer op, wanneer men, gelijk behoort, de grasetende dieren aan hunne plaats laat en den mensch niet met dezen, maar met de vruchten-etende dieren, bepaaldelijk met de toch zooveel op den mensch gelijkende apen vergelijkt. De spijsverteringsorganen van deze, vooral van de hoogere, komen, wat de besprokene punten aangaat, vrij wat met die van den mensch overeen, en wat bijzonder het gebit betreft, zoo zou men dááruit, dat de apen veel grooter en sterker hoektanden hebben dan de mensch, moeten besluiten dat de mensch van natuur wat minder vleeschetend dier is dan de aap, - die zeker insekten, kleine vogels enz. niet versmaadt. Spreekt men trouwens van vruchten-etende dieren, dan moet men niet aan
appels en peren en kersen en dergelijke denken, maar vooral aan peulvruchten en granen. En wanneer men het er voor houdt dat 's menschen ontleedkundig zamenstel aantoont dat hij vooral van peulvruchten en granen leven moet, dan geloof ik dat men niet ver van de waarheid verwijderd is, al is het, dat tevens op andere gronden betoogd kan worden, dat de mensch bij dat plan ten voedsel ook eene zekere hoeveelheid dierlijk voedsel noodig heeft, om naar ligchaam en geest in elk opzigt dát te worden wat hij worden kan. Beweert voorts de schrijver, dat in Oost-Indië, waar slechts de lagere klassen [kasten] vleesch eten, doch alle andere voornamelijk van plantenvoedsel leven, - dus in Hindoestan, - altijd nog kari, ‘een gerecht uit vleesch, visch en groenten, met rijst vermengd en met zeer weinig water gekookt,’ toe gegeten wordt, dan bedriegt hij zich. De hoogere kasten onder de Brahmanische Hindoe's aten van oudsher en eten nog, voor zoover zij hunne godsdienstige instellingen in acht nemen, nooit vleesch of visch, maar drinken alleen melk.
‘Het vleesch’ - dus lezen wij op bladz. 138, - ‘kan nadeelig worden, als het 1o van zieke dieren afkomstig is. Echter wordt het nadeelige meestal door koken en braden opgeheven.’ Het voorbeeld van dit laatste: trichineus varkensvleesch, is goed; zelfs had de onpraktische raad, om het varkensvleesch vóór het gebruik mikroskopisch te doen onderzoeken, gerust achterwege kunnen blijven. Maar dat, daargelaten de trichinen, vleesch van zieke dieren meestal door koken en braden ongevaarlijk wordt, is eene gevaarlijke stelling. Veelal geschiedt dit niet, o.a. niet met vleesch van dieren die aan anthraxachtige ziekten, b.v. miltvuur, geleden hebben.
Bij de vermelding der geestrijke dranken (bladz. 152) hadden de
| |
| |
uitwerkingen van onze Nederlandsche volkspest, het misbruik van sterken drank, wel verdiend wat in 't licht te worden gesteld, - en op bladz. 155 had onder het vaatwerk melding moeten worden gemaakt van de zoogenaamde verglaasde ijzeren pannen.
Waar op bladzijde 159 de aanwezigheid van bladplanten voor de ademhaling voordeelig wordt genoemd, en oogenblikkelijk daarop zorg voor zuivere lucht in de slaapkamers wordt aangeprezen, ware het voorzigtigheidshalve nuttig geweest te herinneren aan het op bladz. 56 en 57 gezegde.
‘Die een bril noodig meent te hebben, raadplege altijd eerst eenen oogarts’ (bladz. 177). Uitmuntend! Maar wanneer moet men meenen een bril noodig te hebben? Menigeen bederft zijne oogen in den grond door te laat aan een bril te denken. In 't algemeen had het punt der brillen wat uitvoeriger moeten behandeld zijn.
Op bladz. 183, regel 2 v.o. leze men in plaats van ‘gemiddelde’, dat hier geen zin heeft, ‘gematigde.’
De ‘wenken voor den zieken mensch’, op bladz. 186 en volgende gegeven, behelzen veel goeds. Maar de zaak wordt te kort afgehandeld, en van die kortheid is het bijna noodzakelijk gevolg dat hetgeen op bladz. 186 te lezen staat door velen verkeerd zal worden geduid. Velen zullen er uit opmaken dat van de natuur alles, van de kunst niets verwacht kan worden. Dit nu kan noch de schrijver noch de vertaler meenen, - maar daarom had er iets moeten bijgevoegd zijn over de taak des geneesheers aan het ziekbed, en eenige gevallen moeten worden opgenoemd waar hij door krachtig ingrijpen doen kan wat de natuur veelal niet vermag (b.v. bij febres intermittentes enz.), of waarbij hij, alleen diaetetisch handelende, tevens afwacht of zich ook eene reden voordoet om meer actief tusschen beide te komen (b.v. bij typhus en typhoide koortsen), of waar hij door een bepaalden leefregel voor te schrijven, en deze soms door eigenlijke geneesmiddelen te ondersteunen, inderdaad tot stand helpt brengen wat de natuur zonder dat waarschijnlijk niet zou hebben vermogen te doen. Ook had de kwakzalverij, waardoor velen, zelfs menschen van wie men 't niet verwachten zou, zich dagelijks laten opligten, wel wat uitvoeriger dan met een paar woorden besproken mogen zijn.
Het aangevoerde zij genoeg om te bewijzen dat ik het meende, toen ik aan dit boek vele lezers toewenschte. Ware ik niet overtuigd dat het waard was aanbevolen te worden, ik zou er mij niet zoo lang mede hebben bezig gehouden, - en mijne aanmerkingen zouden van geheel anderen aard zijn geweest. De heer ter Kuile verdient onzen dank, te meer daar zijne vertaling, behoudens enkele vlekjes, waarvan ik boven eene opgaf, zeer goed is.
Ook de typografische uitvoering is goed en de houtsneden verdienen lof.
D.L.
|
|