| |
Een heerlijk werk in de october-maand.
27 Oct. 1869. Het Schoolverbond.
II.
Wij hebben aan het slot van onze vorige beschouwing van de vergadering, die den 27 October te Utrecht gehouden werd ter oprigting van het Schoolverbond, de belofte afgelegd, dat wij ook nog een blik zouden slaan op de avondzitting, aan welke niemand belangrijkheid zal ontzeggen. Volgaarne kwijten wij ons van die taak, en zonder nu, bij wijze van verslag, op te geven, wat door de verschillende sprekers al werd aangevoerd, zullen wij trachten hunne beschouwingen zamen te trekken en dan zoo vrij zijn om ons oordeel en onze opmerkingen daaraan toe te voegen.
Die avondzitting moge al zoo talrijk niet geweest zijn als die des morgens gehouden werd, zij kon toch nog eene aanzienlijke genoemd worden. Zij telde ook nu weder mannen van allerlei rang en stand; het onderwijzers-personeel en ook verscheidene, die tot het onderwijs in betrekking staan, als lid van eenig schooltoezigt, waren in zeer grooten getale vertegenwoordigd. Doch ook aan hoogschatters van ons volksonderwijs ontbrak het ganschelijk niet, en nu eerst, beter nog dan des morgens, bleek het uit menige toespraak zonneklaar wat sterke liefde tot het onderwijs in ons land allerwegen gevonden wordt. Uit Noord en Zuid, uit Oost en West, klonken krachtige stemmen; het moet echter erkend worden dat het noorden onzes lands bij lange niet het minst vertegenwoordigd was. Trouwens, het is eene onbetwistbare waarheid dat in de noordelijke gewesten eene hoogst loffelijke zucht bestaat om volksverlichting en volksbeschaving op de meest ruime schaal te bevorderen. Niet, dat wij zouden willen zeggen dat
| |
| |
er in de andere gewesten ook geen hoogschatting van de school zou gevonden worden - verre van ons dat wij dit zouden beweren; doch wij gaan toch niet te ver, als wij hier aangeven dat de behoefte aan en de zegen van goed onderwijs over het algemeen in die streken het krachtigst gevoeld en uitgedrukt wordt.
Indien wij de geschiedenis van onze volksschool aandachtig nagaan, dan valt het ook volstrekt niet moeijelijk eene gansche reeks van mannen te noemen, welke, bovenal in het noorden, zoo loffelijk gearbeid hebben dat zij in gansch het land een welverdienden roem verworven hebben. Wij noemen daartoe niet anders dan een Wester, een Nieuwold, een Brugsma, en deze namen zullen al genoeg zijn om ons gevoelen te staven. Daarbij heeft het niet ontbroken aan eene groote menigte mannen, die door hun stand, òf vermogen, òf geleerdheid grooten invloed bezittende, reeds jaren geleden daar als bevorderaars van het onderwijs zijn opgetreden en verbazend veel goeds hebben gedaan. Al heeft het in andere gewesten aan de laatsten ook niet ontbroken, hun getal is betrekkelijk in het geheel niet zoo groot geweest als dáár. Doch schoone vrucht van al den strijd der laatste jaren, onschatbaar gevolg van al de spanning, is er in den laatsten tijd eene belangstelling voor onderwijs geboren geworden, die geheel Nederland nog niet zoo heeft gekend, en die behoorlijk bestuurd en geleid, de schoonste gevolgen in de toekomst kan opleveren. Waarlijk, bij velen is het in deze bevestigd geworden, dat men de parel eerst begint te schatten, als gevaren dreigen dat men die zal moeten verliezen.
De avondzitting had eene echt practische inrigting en leverde daardoor onbetwistbaar voor de aanwezigen veel aantrekkelijks op. Menigeen, reeds grijs geworden in den dienst der school, opende dan ook het boek zijner langdurige ervaring. Het was waarlijk een verblijdend gezigt dat de onderwijzersstand zoo onverdeeld en met zooveel belangstelling gehoord werd. Wij hebben ons volstrekt niet te beklagen dat dit in openbare vergaderingen niet altijd geschieden zou; wij hebben integendeel daarvoor menig schoon bewijs. Maar slechts te zelden komt de gelegenheid voor dat de schoolmannen in vergaderingen, zamengesteld uit personen uit de verschillende deelen des lands, van het hunne iets kunnen mededeelen, en wie anders dan zij zijn toch de mannen, die wel het eerst en best over de school zullen kunnen spreken? Indien dit van onze onderwijzers niet gezegd kon worden, wij zouden ons schamen er toe te behooren. Het is echter nog eene groote leemte in ons volksonderwijs dat op veel plaatsen, bij regeling van belangrijke punten van onderwijs, de onderwijzers vaak in het geheel niet gehoord worden, en indien wij het punt Schooltoezigt te eeniger tijd nog eens denken te behandelen, zullen wij over sommige punten daarvan bedroevende zaken ter sprake kunnen brengen. Hoe zou het echter anders kunnen wezen dat de plaatselijke Besturen menig verdienstelijk onderwijzer voorbij gaan, als het zelfs dingen geldt, die in den
| |
| |
bloei der school en den gang van zijn werk ingrijpen, als men slechts dit in aanmerking neemt, dat noch van de Hooge Regering, noch van Gedeputeerde Staten iets regtstreeks ter kennis van de onderwijzers gebragt wordt, maar dezen alles altijd òf van hunne Gemeentebesturen òf van hunne Schoolopzieners moeten vernemen. Of dit immer en te aller plaatse zelfs nog wel geschiedt, weten wij niet, maar betwijfelen wij zeer. De mededeeling van de invoering der wet op het metrieke stelsel heeft daarop in den laatsten tijd voor het eerst eene uitzondering gemaakt. Indien wij hier den wensch uiten dat die mededeeling later door andere, ook regtstreeks aan de onderwijzers gerigt, gevolgd worde, vragen wij dit in het belang van het onderwijs. Ook menig Schoolopziener trad nog op en sprak dien avond met warme belangstelling voor den onderwijzersstand, waarbij eene innige liefde voor de school en het onderwijs treffend schoon vaak uitkwamen. Een zeer gelukkig en goed verschijnsel is het in ons vaderland, en tevens eene schoone aanleiding tot voortdurende volmaking van de school, de naauwe band, welke er over het algemeen tusschen Inspecteurs, Schoolopzieners en Onderwijzers bestaat. - Ook mannen, buiten de school staande, deden zich in de avondzitting hooren en van die allen kreeg men denzelfden indruk, dat ieder evenzeer gevoelt dat het den lande niet kan welgaan, indien het niet deelt in het ruim genot van degelijk onderwijs, zoo dat het dus tot den duren pligt van elk staatsburger moet gerekend worden te kampen voor dat heerlijk middel ter verspreiding van kunde, bekwaamheid en deugd.
Als punten van bespreking waren thans de middelen ter bestrijding van het schoolverzuim aan de orde. Het programma had er onderscheidene genoemd; doch het kon en mogt niet ontkend worden dat er nog al eenige belangrijke waren verzwegen, welke de eer der overweging zeer bepaaldelijk verdienden. Wel is waar, men kon deze laatste wel tot een der rubrieken brengen; doch naar ons oordeel zou het gelukkiger geweest zijn, indien ze duidelijk en zelfstandig waren uitgedrukt, opdat men daarover opzettelijk en niet door toeval daartoe geleid of gedrongen beraadslagingen had kunnen houden. Wij noemen daaronder hoofdzakelijk het bevorderen van het kosteloos onwijs, de door sommigen gewenschte, door anderen verfoeide schoolpligtigheid, en den arbeid in de fabrieken. Eene opene discussie over het tweede punt zou inderdaad goed geweest zijn, want nu is de kwestie maar van terzijde bekeken. De vóór- en tegenstanders hadden dan gelegenheid gekregen om zich met elkander te meten, elkanders gronden te wegen, elkanders beschouwingen te toetsen. De slotsom van dat alles kon geweest zijn, dat men zich had kunnen vergewissen, hoe men hier te lande die kwestie opvat, en wat er voor ons volk tegen maar ook voor te zeggen is. Ware dat punt op de agenda geplaatst - en dit had de voorloopige Commissie wel op zoodanige wijze kunnen doen dat de vóór- of tegenstanders het haar niet euvel hadden kunnen
| |
| |
duiden, veel tijd zou er des morgens bespaard zijn geworden, die nu gewijd is aan eene zijdelingsche beschouwing der zaak. Wij betreuren dit in het belang van het Schoolverbond, evenzeer als het ons leed doet dat het punt van den arbeid der kinderen in de fabrieken ook niet ter sprake is kunnen gebragt worden. Wij achten het van het uiterst gewigt dat dit laatste ook bij het Schoolverbond zoo spoedig mogelijk ernstig behandeld worde, want wij gelooven vast dat eene goede regeling van den arbeid op akker en fabriek veel kan bijdragen om den vurigen eisch van sommigen naar verpligt onderwijs aanmerkelijk te wijzigen. Te meer achten wij de niet behandeling dier punten nog jammer, daar het zich laat verwachten dat bij al den ijver voor het Schoolverbond er zeldzaam meer eene zoo groote vergadering bijeen zal komen van mannen van bepaald uitéénloopende rigting, uit alle streken des lands. Wij moeten evenwel hier ten sterkste uitdrukken, dat wij in de verte niet te kennen geven dat de Commissie of de President de beraadslaging over die punten opzettelijk niet zouden gewild hebben en dit aan het toeval zouden overgelaten hebben; wij hebben te krachtige bewijzen van het tegendeel.
De statistiek van het schoolverzuim deelde echter met de schoolpligtigheid, het kosteloos onderwijs en den arbeid in de fabrieken hetzelfde lot van niet opzettelijk bij de middelen genoemd te zijn. Onze aandacht was vóór de vergadering daarop reeds zeer gevallen. Des morgens had de Heer van der Heim in zijne vurige bestrijding van het voorstel van den Heer Verhagen gezegd dat onze zoogenaamde officiëele cijfers onwaarheid waren; doch die zaak was toen niet opzettelijk besproken; des avonds heeft zij echter in haar hoog belang de aandacht lang bezig gehouden. Wij gevoelden ons gedrongen om onmiddelijk na de opening der vergadering daarover het woord te nemen, daar in ons oog de statistiek het eerste werk is, waarmede iedere afdeeling zal moeten beginnen; weinig moeite kostte het dan ook om de vergadering daarvan te overtuigen, of liever, zij bezat die overtuiging met ons reeds in de ruimste mate. Na eene degelijke en zaakrijke bestrijding van onzen wensch dat de toen aanstaande volkstelling nog dienstbaar mogt gemaakt worden aan het erlangen eener goede statistiek is dat voorstel ingetrokken; doch men bepaalde het zeer eenparig dat het tot de eerste pligten eener afdeeling zal behooren zich eene goede statistiek te verschaffen, en wel het liefst door de medewerking der leden, waarvan men zich oneindig beter gevolg voorstelde dan dat men het overliet aan ambtenaren, van welke slechts eenige weinigen gebrek aan dienstijver behoefden te bezitten om een gebrekkig werk te erlangen. Die statistiek gaf echter aanleiding tot niet ongewigtige wisseling van gedachten. Er is niemand in de vergadering geweest, die de stelling van den Heer van der Heim dat onze officiëele cijfers niet de ware zijn bestreden heeft, al durven wij als zeker te stellen dat ieder den wensch koesterde, dat alles, wat als
| |
| |
officiëel gegeven wordt, toch ook steeds waar moge zijn. Van opzettelijke onwaarheid kon natuurlijk hier geen sprake wezen. Hoe treurig het echter zijn mag, het is toch onomstootbaar waar, dat wij volstrekt niet in het bezit zijn van de juiste cijfers, en dat nog slechts zeer weinige plaatsen in ons land die bezitten. Zelfs de tabel van den Heer Verhagen, die al de Zeeuwsche gemeenten bevat en die des avonds door dien heer werd rondgedeeld en zeer zeker eene groote waarde heeft, zoo dat wij den wensch hier lucht geven, dat zij, die er door hunne betrekking toe in de gelegenheid zijn ons die spoedig van elke provincie mogen verschaffen, - zelfs die tabel blijft in ons oog nog altijd gebrekkig. Zij kan, dunkt ons toch niet anders geput zijn dan uit de tabellen, die om de drie maanden van wege de gemeenten naar de Provinciale Gouvernementen gezonden worden, en in deze ligt nu juist de fout. Uit haar wordt de algemeene tabel getrokken, die bij het Regerings-verslag over den staat der scholen jaarlijks gevonden wordt, en zijn die gegevens nu niet zuiver, dan zal de slotsom zulks nog veel minder zijn. Wij beseffen ten volle dat men ons nu te gemoet zal voeren, dat onze vroegere beschouwingen, in dit tijdschrift gegeven, bij de openbaring der waarheid dat de cijfers niet juist zijn, nu toch zeer moeten lijden. Wij vinden die tegenwerping zoo alleszins natuurlijk dat wij ze zelf hier aanvoeren; doch wij geven hierop dit in ons oog beslissend antwoord, dat wij toch het volle regt meenden te hebben tot het gebruik dier gegevens, om de dood eenvoudige reden dat wij niets beters hadden en het voor zeker houden dat het opgegeven getal kinderen, die zich aan schoolverzuim schuldig maken, niet alleen niet te hoog, maar zelfs nog te laag te achten is. Wij hebben dit ook in de vergadering te onzer verantwoording gezegd. Doch wij zijn van die meening rekenschap verschuldigd en geven die hier gaarne, daar wij het van groot gewigt achten dat men
het wete en helder inzie dat men nergens aan die tabellen genoeg heeft om het juiste cijfer van het schoolbezoek te bekomen. Wij willen daartoe kort aangeven, hoe het met die opgaven toegaat.
Ieder onderwijzer moet den 15 Januarij, den 15 April, den 15 Julij en den 15 October een staat invullen, waarop de kinderen voorkomen, niet die op den dag school zijn, maar die op de schoollijst staan. Zal het nu wel veel betoog behoeven, dat men met groote waarschijnlijkheid, ja met zekerheid stellen mag dat er weinig, zeer weinig scholen zijn, die geen kinderen op hare schoollijsten tellen, welke van de school geen gebruik meer maken, uit welke oorzaak dan ook, en die toch wel degelijk mede geteld worden. Even weinig moeite geeft het om te beseffen dat men ook bijna nooit alle leerlingen ter school heeft; men heeft zich hier maar eens de landbouwende gemeenten voor den geest te roepen, voor welke de maand Januarij het meest ware cijfer geeft, indien de leerlingen ten minste dan op dien tijd geen andere school bezoeken, het ijs namelijk, waardoor in som- | |
| |
mige streken van ons land de school soms dagen lang ontvolkt wordt. Als de leeuwerik zich evenwel in de laatste dagen van Februarij laat hooren, begint echter daar de schoolverhuizing reeds, die tot October voortduurt, wanneer sommige scholen, die in den winter 300 leerlingen tellen, er dan ter naauwernood 100 overhouden. Wordt voor zulk eene school nu het lijst-cijfer opgegeven, dan heeft men op het verzuim een te kort van 200 leerlingen, aangezien zij als leerlingen opgegeven worden en het werkelijk toch niet zijn. Zoo gaat het nu niet op enkele, maar op zeer vele plaatsen; men geeft gewoonlijk bijna altijd meer kinderen op dan er zijn, omdat de op de schoollijst voorkomende en niet de presente gevraagd worden, zoodat het getal leerlingen, op dien onbetwistbaren grond, altijd hooger moet schijnen, dan het inderdaad is. Doch hoe komt men nu verder tot het cijfer van het verzuim voor het Regerings-verslag? Daarbij schermt men ten deele ook al zeer in den wind; want daar men tot heden nog volstrekt onbekend gebleven is met het juiste aantal kinderen, die van den
leeftijd van 6 tot 12 jaren in ons vaderland gevonden worden, zooals dit uit de regerings-opgaven zelven blijkt, dewijl die van een vermoedelijk getal spreken, geeft men altijd dat onbepaalde aantal slechts op. Het verschil van dat vermoedelijk cijfer en de som der leerlingen die in ons land op 15 Januarij, 15 April, 15 Julij en 15 October op de schoollijst staan, geeft aan de Regering het verzuim voor die vier tijdperken van het jaar. Inderdaad zal het nu wel nutteloos zijn dat wij nog meer zeggen om te bewijzen dat de op die wijs verkregen officiëele cijfers niet de zuivere kunnen zijn; en het schijnt ons even klaar toe dat wij gerustelijk vol mogen houden dat het ware bedrag, indien het in het gansche land gezocht wordt, zeker niet lager dan het cijfer zijn zal dat op deze wijze verkregen wordt, ook al neemt men die kinderen in aanmerking, die van ouders of huisonderwijzers, gouverneurs of gouvernanten hun onderwijs ontvangen. De Heer van der Heim mogt de cijfers dus wel onwaar noemen, en iedereen kan het hem gerustelijk nazeggen; doch volstrekt niet in den geest van sommigen, die er grond in willen zoeken om te betoogen, dat er overdrijving zou bestaan en dat het droeve tal van 120,000, een opgevoerd, een verzonnen getal zou wezen. Zoo is het ganschelijk niet, want al is het diep te betreuren dat de Hooge Regering in al de jaren na de invoering van de Wet van 1857 en reeds vroeger niet getracht heeft om de wonde te peilen en de rekening van dat tekort eens zuiver op te maken - wie er ook aan het Bestuur geweest is of nog is - niemand zal haar een verwijt kunnen maken dat zij in de gebrekkige cijfers, die zij gegeven heeft, de zaak zou overdreven of scheef voorgesteld hebben. Wij houden, zoo lang men ons geen afdoende bewijzen voorlegt, op grond van het aangevoerde vol, dat de opgaven nog te laag zijn.
Wij bejammeren het dus altijd zeer, hoewel het bij het houden van de vergadering van het Schoolverbond werkelijk reeds te laat was
| |
| |
om daartoe maatregelen uit te lokken, dat de volkstelling geschied is, zonder dat er pogingen in het werk gesteld zijn om tot de kennis te komen van het juist aantal schoolgaande kinderen. De zaak is toch zulk eene levenskwestie, dat het zelfs hooge verwondering wekken moet dat men er bij de Regering niet op bedacht geweest is. Wij hopen en vertrouwen evenwel ten volle dat zij, nu de stem van het verlichte deel des volks zeer luide spreekt, die belangrijke zaak niet uit het oog zal verliezen; het Schooltoezigt heeft in elk geval hierin dadelijk een ruim veld tot werkzaamheid. Wil het als eerste stap dat de driemaandelijksche opgaven, ook wat den leeftijd aangaat, zuiverder worden, dan behooren er op alle plaatsen bepaalde schoollijsten naar model ingevoerd en den onderwijzers opgaven geschonken te worden, dat zij leeftijd en alles, wat belangrijk is, kunnen aanteekenen en te weten komen. Dat worde een der eerste stappen tot verbetering in deze. Wie kan er langer vertrouwen hebben in eene opgave, die op sommige plaatsen niet anders verkregen wordt dan naar eene telling van de wijsvingers, volgens den leeftijd der leerlingen, of bij een gebruik van lijsten, die slechts ééne aanteekening in de week toelaten, of naar staten waarbij door de maandelijksche of driemaandelijksche vooruitbetaling van schoolgeld de opteekening per week of schooltijd niet behoeft te geschieden om het geldelijk voordeel voor de gemeente, dat wel het krachtigst middel voor een overgroot aantal besturen is om voor juiste opgaven te zorgen. Zijn er ook al bijzondere oorzaken, en wij meenen die te kennen, die in het belang van het onderwijs sterk daarvoor pleiten, dat men opgaven blijve vragen naar het op de schoollijst voorkomende aantal leerlingen, in betrekking tot het schoolverzuim sla men, wat wij bidden mogen, dan toch spoedig een gansch anderen weg met de statistiek daarvoor in; want het pad, dat wij met het oog daarop bewandelen is het ware niet, behalve dat het
voor de Regering, bij belangstelling in de zaak, ook zeer onaangenaam wezen moet het te weten en te hooren, dat zij slechts onvolkomene opgaven verstrekt.
Bij het sterke gevoel van behoefte aan de kennis van de kwaal, wat het aantal lijders betreft, en bij de dringende noodzakelijkheid tevens dat men licht erlange over den aard van het verzuim, vond in de vergadering een door het Schoolverbond ingesteld gemeentelijk onderzoek van belangstellenden naar omvang en aard van het kwaad eene billijke waardeering. Dat kon dan ook wel niet anders, vooral toen door den Heer Delfos uit Rotterdam op heldere wijze in het licht gesteld werd, hoe men daaraan in zijne woonplaats van wege het Nuts-departement gevolg gegeven heeft. Later deed de mededeeling van den Heer Suriga uit Groningen den lust tot de erlanging van de statistiek, door volksvrienden, nog toenemen, terwijl de belangrijke aanwijzingen van den Heer van Bleeck van Rijsewijk, van Harderwijk, als echt practisch en doeltreffend erkend werden; zeer mogelijk is het dat het voorbeeld van het Departement Nijmegen velen ook niet onbekend was. Dat
| |
| |
men echter te Rotterdam, de eerste stad na Amsterdam, ook wat bevolking betreft, tot een goed einde gekomen was, moest wel indruk maken en genegenheid wekken om datzelfde spoor op te gaan. Die keurbende van volksvrienden, die na eerst de stad met elkander in wijken verdeeld te hebben, waren uitgetogen om tot in de armoedigste woningen binnen te treden en na te gaan wààr en hoe sterk het kwaad schuilt; die hare taak uitstrekte tot over eene bevolking van 115,000 zielen, bij welke zij maar een verzuim van 782 vond, heeft het vraagstuk beslist dat men nergens behoeft achter te blijven en dat in betrekkelijk zeer weinig tijd in elke plaats de einduitkomst te erlangen is. Het door den Heer van Bleeck van Rijsewijk reeds bij de voorlaatste volkstelling te Harderwijk toegepaste om uit de tabellen der volkstelling eene lijst op te maken van de kinderen, die, ofschoon in de termen daarvoor vallende, geen schoolonderwijs genoten, verdient evenzeer bepaalde vermelding en navolging, vooral in geen te groote gemeenten, die een beperkt getal scholen bezitten. Diens aanwijzing moet in dezen tijd, nu de tabellen der volkstelling nog aanwezig zijn, volstrekt niet uit het oog verloren worden. Wij mogten intusschen met blijdschap opmerken, dat al de aanwezenden na hetgeen zij in deze zaak gehoord hadden, bezield waren met ijver om, niet wachtende op regerings-opgaven, zelven met hunne vrienden van hunne woonplaats de ware statistiek te erlangen. Wij wekken dan ook daartoe bij vernieuwing alle echte volksvrienden in de verschillende gemeenten des lands ten krachtigste op. Dat zij het zich een pligt, wat meer is, eene eere rekenen dit te doen, want niets is nuttiger, schooner, edeler en beter dan als arbeiders uit te gaan op den akker, waarop volksbeschaving en volksgeluk kunnen gekweekt worden. Men late zich door het onaangename, dat men zich voorstelt, niet weêrhouden.
Wanneer men zich tot dien togt aangordt en uitgaat, zal men bij veel, veel kwaads toch ook veel goeds leeren kennen in het volksleven, dat dikwerf, helaas te zeer verborgen blijft. Het zullen niet enkel schaduwen zijn, maar ook soms glansrijke lichtpunten waarop men bij veel ellende staren zal; vaak zal men, zelf gesterkt en bemoedigd tegen de stormen des levens, terugkeeren uit woningen, wier vervallen uiterlijk en armelijk aanzien bij het binnentreden afschrikt, en die toch bewoners bevatten, wien het, om van geen andere bezwaren te spreken, doornen in het vleesch, wat zeggen wij in de ziel zijn, dat de nood hen dringt om het woord schoolverzuim ook in hun droef levensregister te zien opgeschreven. Daarbij komt dat wil men naauwkeurig weten waar en waarom er verzuim bestaat, dan kan geen regeringsstatistiek, hoe gewigtig anders ook, alleen ons baten, maar dan moeten de vrienden van het onderwijs de woningen der nalatigen opzoeken en als belangstellenden binnentreden om daar op vertrouwelijken toon te hooren welke beletselen er bestaan om daarna te raden, te
| |
| |
vermanen, te leiden en bovenal, wat het meeste is, zoo mogelijk te helpen. Dat is de goede weg ter verbetering.
Het mag dus als eene besliste en zuiver beantwoorde vraag beschouwd worden wat de eerste taak van elke afdeeling van het Schoolverbond en ook van elke plaatselijke vereeniging tegen het schoolverzuim zijn moet, en wat in de reeks der middelen wel de eerste plaats behoort in te nemen; het is het verzamelen eener statistiek, die getrouw de mate en den aard van het gebrek afteekent. Gewis kunnen de plaatselijke Besturen daarbij zeer groote diensten bewijzen door het verschaffen van de naamlijsten der schoolpligtigen, die altijd uit de bevolkings-registers en thans uit de billetten der volkstelling kunnen getrokken worden, terwijl de lijsten der schoolgaande leerlingen door de plaatselijke schoolcommissiën, zoowel bij openbare als bijzondere scholen, gemakkelijk te erlangen zijn. Wij willen niet wenschen dat er Besturen zullen gevonden worden, welke deze staten niet zouden willen verschaffen; dezulken zouden bewijzen den aard van hun werkkring zeer slecht te beseffen; wij stellen de mogelijkheid van weigering niet als betwistbaar: doch al weigert men ze ook, zoo vertrage men evenwel niet. Vrij worden die tegenstrevers aan het algemeen oordeel voor deze hunne handelingen prijs gegeven; maar zoo als men den door sneeuw versperden weg met wat meer inspanning toch ook ten einde brengt, zoo zal het in dit geval ook kunnen zijn, al is de weg dan ook al niet zeer effen en vaak regt ongebaand, en al wordt men op den togt soms al eens minder aangenaam bejegend. Als men aan het einde van de baan maar zeggen kan: Wij weten wat wij wenschten te weten, dan beteekenen die bezwaren ook niets tegen de uitkomst, die men gezocht en gevonden heeft. Want men moet niet vergeten, dat men in elke gemeente eerst dan tegenover het publiek krachtig voor de zaak kan optreden, als men die uitkomst heeft, en men niet maar alleen behoeft te zeggen dat het schoolverzuim groot, maar ook kan aangeven hoe groot het is en bij wie het
schuilt. Wij zien het immers in het maatschappelijk leven zoo dikwerf dat ook gemeenten als menschen tegenover andere, bij groote of kleine gebreken, stille mompelen of luide uitspreken: ‘Wij danken vurig dat wij toch niet gelijk zijn als deze’, en dat een eenigszins schijnbaar gunstige toestand tegenover andere, hoeveel gebrekkigs er is, dadelijk aanleiding en schijnbare vrijheid geeft tot eene werkeloosheid, die het gebrekkige bestendigt en blind maakt voor het goede en betere, dat soms zoo noodig behoorde ingevoerd te worden. Wat wij hier uiten, hebben wij helaas, te dikwerf bewezen gezien, en wij zouden, om maar bij het punt schoolverzuim te blijven, gemeenten kunnen noemen, midden in Nederland, waar reeds twintig jaren op dat gebrek gewezen is, en wel jaar in, jaar uit, en waar nu bij het ontwaken uit den dommel, de mannen, die het al die jaren gehoord hebben en wien het door stand en betrekking ter harte had moeten gaan, nog even zoo goed
| |
| |
als zij, die er niets van wisten, uitroepen: ‘Neen, dat het zoo erg was, wisten wij niet, en van die 120,000 ongelukkigen in Nederland dachten wij er bij ons volstrekt geen of slechts weinigen te vinden.’ Waar men dus cijfers geven en gelegenheid openen kan om zelfs de namen der achterblijvers te zien, daar is eerst het middel aanwezig om eene meer algemeene medewerking te kunnen verwachten. Velen, de meesten, die niet zien, gelooven niet.
Maar zal men zich wel met algemeene medewerking, al is het eerstens maar voor het erlangen der plaatselijke statistiek mogen vleijen? Wij zouden ondankbaar zijn, zoo wij den ijver en de belangstelling van velen mistrouwden of niet op hoogen prijs stelden, en dus zonder goede verwachting waren. Doch laten wij toch niet te veel verwachten en ons ook wapenen tegen mogelijke teleurstelling. Aan volksvrienden ontbreekt het gelukkig in Nederland niet, doch helaas, aan onverschilligen, indien het de dingen der verstandelijke en godsdienstige ontwikkeling geldt, nog veel minder. Kon men nu maar eens juist becijferen, en beter nog dat, in de beurs eens goed laten voelen, wat het schoolverzuim in armwezen, gevangenis en wat ook jaarlijks ieder kost, menigeen, die voor ontwikkeld en verlicht burger, ja, meer dan burger in onzen staat wil gehouden worden, zou wel beter de handen uitslaan dan hij nu doet, en om dat finantiëel nadeel heftig kampen tegen het kwaad. Wij zegenen nogtans de verandering, die langzamerhand, en nu weêr bij de oprigting van het Schoolverbond duidelijk aan het licht komt, die van verhoogde belangstelling in volksbeschaving getuigt al staan wij nog verre van den dag dat in ons land het grootste aantal der burgers en meer aanzienlijken - den lageren stand laten wij rusten - vervuld zullen zijn met lust en gevoel van duren pligt om ook krachtig bevorderlijk te zijn aan de bevordering van kennis, bekwaamheid en deugd. Nog geldt het maar al te zeer: ik, ambachtsman bouw huizen; ik, kruidenier bemoei mij slechts met koffij en thee; ik, koopman met mijn handel; ik, regter met mijne strafzaken; maar de bevordering van verlichting, beschaving en godsdienstzin, dat is bij uitsluiting het werk van den predikant, pastoor of onderwijzer. Dat zal men hier en daar bij de daarstelling van afdeelingen van het Schoolverbond weder bewaarheid zien; doch, geen nood, de magt van strijders voor algemeene verlichting en beschaving neemt toch
dagelijks toe, - en het zal eene hoogst belangrijke en leerrijke stof tot beschouwing opleveren, indien men door de vereeniging met zorge kan nagaan waar wèl, waar niet belangstelling in de zaak van het schoolbezoek gevonden wordt. Waarschijnlijk zal dat onderzoek, zoo hier en daar, eens regt helder doen uitkomen, wie in waarheid de eere waardig zijn met de zorge belast te wezen voor de verstandelijke en godsdienstige opleiding des volks. Maar zullen er tegenwerkers en achterblijvers zijn, wij zullen er echter ook velen zien uitgaan, die het zich tot duren pligt zullen rekenen om het gebrek te
| |
| |
leeren kennen, ook al spreekt het een vreeselijk veroordeelend vonnis uit over te lang verwaarloosde zorg, en op goeden grond verwachten wij dat het jaar 1870 zal kunnen getuigen van menig bezoek in de woningen der minder gelukkigen en minder bedeelden om daar te wekken en te leiden tot getrouw schoolbezoek. Gelukkig die plaatsen in ons vaderland, die spoedig reeds in dien zegen zullen deelen. Het kan ook niet uitblijven of het goede voorbeeld zal ook daar, waar men bepaald tegenstreeft of vast slaapt, den tegenstand breken, en men zal eindelijk denzelfden weg moeten inslaan van zorge voor de zaak, al wil men dan ook niets van een Schoolverbond weten. Veel zal er echter aan het licht komen, wat men in 1870 in Nederland onmogelijk zou geacht hebben. Gelooft toch niet dat wij verdichten, als wij als proeven van tegenstand en afkeer van de zaak van het Schoolverbond uit de menigte slechts een paar betuigingen neêr schrijven, die men dagelijks in de werkelijkheid zou kunnen hooren uiten, en waaruit blijkt dat men met opzet, als het ware, het schoolverzuim aanmoedigt. ‘Zouden wij dwaas zijn’, zegt men, ‘en het getal leerlingen opvoeren om alsdan dadelijk genoodzaakt te wezen om de gemeente-begrooting te verhoogen met de kosten van hulppersoneel, mogelijk ook wel van uitbreiding voor lokaal; neen, dan liever wat minder kinderen ter school dan het laatste; aan het gemeen is toch niets te verbeteren en het kost ons toch reeds genoeg.’ ‘Weg met die verlichting’, roepen anderen, ‘voorheen werden wij op onze wenken gediend; thans kent men geen onderwerping meer.’ En waar men niet luide zoo spreekt, daar handelt men tegen het goede, en of men nu dit willens of onwillens doet, ja den eerste is het wel grooter zonde, doch de gevolgen drukken even zwaar op velen, die belemmerd worden in het erlangen van hetgeen hun kroost geschikt moet maken voor het leven. Wie las het niet bij vernieuwing met ontzetting
dat Amsterdams raadsleden onlangs zelf getuigden dat er nog 17 openbare scholen ontbreken, en dat 10 jaren na de invoering der wet? Dat zou eerst eene schoone geldbelegging zijn, indien men daarvoor in eens kapitaal opnam; doch nu men niet jaarlijks een bepaald cijfer guldens interest daarvan op de begrooting brengen kan, zouden sommigen de zaak willen laten rusten en liever, al is er geen schadeloosstelling bij de benadeelden mogelijk, den langen, slependen weg laten gaan. - Wie verfoeit het niet dat men het elders durft uiten dat de dag, waarop eene afdeeling van het Schoolverbond werd opgerigt der gemeente f 350 's jaars kosten zou voor een hulponderwijzer, en dat men daarom van dat nieuwtje niets weten wil; of wie kan er gunstig over oordeelen als men ziet, dat den minder gezegenden de toegang tot menige school versperd wordt, zoo hij niet vooruit zijn geldelijk offer brengt?
Doch wij moeten eindigen; wij noemden slechts wat ons voorkwam en geven hier dit nog aan, dat naarmate men nu slagen zal om den kring der gemeenten uit te breiden, waar belangstellende vrienden van het
| |
| |
onderwijs door persoonlijk onderzoek zich gaan vergewissen van den omvang en den aard van het schoolverzuim en dat ook bestrijden, het krachtigste en het eerst het vonnis der veroordeeling zal uitgesproken worden over die plaatsen, waar men het niet doet en deze, hoe dan ook, en door wie dan ook, of waardoor dan ook, gedrongen zullen worden den goeden weg in te slaan. Wie in eigen kring dus krachtig arbeidt, zal ook nog leven in zijne omgeving wekken. Wij juichen dus na al dat gezegde het genomen besluit van ganscher harte toe dat de eerste taak der afdeelingen van het schoolverbond zijn zal om in hare gemeenten den omvang en den aard van het verzuim, waarbij natuurlijk het volstrekt en het tijdelijk beide bedoeld worden, naauwkeurig te onderzoeken. Wij achten den tijd aan de beschouwing van dat punt op dien avond gewijd, regt vruchtbaar besteed en noemen het bepaald, al nam het den meesten tijd in, eene rijke beslissing.
Gedeeltelijk op zich zelf, gedeeltelijk in verband met de statistiek is het huisbezoek bij nalatige ouders ook nog behandeld geworden. Nieuwe gezigtspunten zijn wel niet geopend; doch er openbaarde zich bij die bespreking eene zeer groote tegenstelling. De meesten roemden de goede, doch men hoorde ook, wat verbazing wekte, voorbeelden aanvoeren van minder minnelijke, zelfs stuitende ontvangst. Wij gelooven ondanks die voorbeelden, en dit op ondervinding gegrond, dat men in de honderd gevallen zeven en negentig malen welwillend zal worden ontvangen, maar ook bij den minst beschaafde en den meest ruwe, dat er in dit opzigt juist verbazend veel zal afhangen van den toon, dien men aanslaat. Gaat maar als vriend tot de nalatigen, laat uw toon welwillend, niet gebiedend wezen; inderdaad, het vaderlandsch spreekwoord zal zich in de meeste gevallen voor ons bevestigen dat onze goede woorden ook eene goede plaats vinden, ook al bereikt men dikwerf zijn doel niet. Het huisbezoek neme dus, dat wenschen wij, een zeer hoogen rang in onder de zedelijke middelen; goed aangewend en goed betracht, zal het wel de bewijzen opleveren dat het dien rang niet zonder verdienste verworven heeft. Maar wie zullen er zich aan wijden, zie, dat is eene belangrijke vraag; zal het wel goed zijn, zoo de onderwijzers alleen zich daarmede onledig houden of uitsluitend de mannen van het Schooltoezigt? Neen, zoo is het, helaas, tot nog toe tot groot nadeel te uitsluitend geweest. Het worde hierin, en o, mogt het op zedelijk en godsdienstig gebied spoedig in elk opzigt zoo worden, dat ieder uit liefde tot den naaste zijns broeders hoeder niet alleen volgaarne wezen wil, maar het zich zelfs tot een heiligen pligt stelt het te zijn. Weg met dien ouden vorm, dien dwazen wensch, dat de aankweeking van al, wat goed en liefelijk is, het uitsluitend werk van één bepaalden stand zijn zou; het is immers ieders levenstaak? - Alle volksvrienden buiten den onderwijzersstand mogen dan uitgaan om
nalatigen tot getrouw schoolbezoek te wekken; dat zal een goed begin zijn tot nog meer dergelijk goed en heerlijk werk. Voorzeker zal men bij velen nog
| |
| |
beter uitkomst zien dan dat de mannen van de school alleen uittrekken; de toespraak van hem, die er buiten staat, zal zeker dikwerf indruk maken en beter vruchten opleveren. De plaatselijke afdeelingen mogen het dus wel zeer ter harte nemen om tot dat huisbezoek velen, zeer velen, ook buiten den onderwijzersstand, te wekken. Wij wijzen hier met nadruk op de waarde van dat middel, dewijl het de eenige en ware weg is om bij den omvang den waren aard en de bepaalde oorzaken van het euvel op te sporen; zonder de plaatselijke kennis hiervan zal er met geen hoop op goed gevolg gearbeid kunnen worden.
Wij vermelden het dus ook met blijdschap dat de vergadering zeer teregt met bijval dit middel heeft hooren aanprijzen.
Het kosteloos onderwijs is ook nog, hoewel dit zal moeten erkend worden te kortstondig en daardoor te oppervlakkig, een punt van behandeling geweest. Het mag echter van het hoogste belang geacht worden, dat dit vraagpunt eens grondig behandeld worde. Ook daarover hoorde men nu weder de meest tegenovergestelde meening; van twee mannen van ondervinding, betrekkelijk zeer nabij elkander werkzaam, verkondigde de een dat hij het ten sterkste aanprijst als goed en doeltreffend, en dat men het in Friesland met vrucht ziet aanwenden, terwijl de ander, een man ook van jaren lange ondervinding, uit het zich krachtig ontwikkelende Drenthe zich even sterk er tegen verklaarde en wel, omdat de Drenthenaar geen of liever zeer weinig prijs stelt op hetgeen hij in de school kosteloos verwerven kan. Waarlijk het mag wel eenig genoemd worden, zulk een toestand als die in Drenthe, en het bewijst eene algemeene en hooge belangstelling, verre boven onzen lof verheven. Drenthe kan zich dan ook met regt beroemen het eerst in de rij van getrouw schoolbezoek te staan. Doch ondanks al dat schoone en goede, dat daar bestaat, roepen wij uit volle overtuiging: Maakt het onderwijs kosteloos, gij zult bepaald getrouwer bezoek zien dan anders. Vraagt men ons het bewijs daarvoor, dan raadplege men de geschiedenis van het schoolbezoek dier gemeenten, waar het kosteloos onderwijs bestaat, vóór en na de invoering daarvan, en men sla vooral ook den blik naar die plaatsen, waar men het kosteloos onderwijs gekend en opgegeven heeft. Indien men daar de uitkomsten bedaard verzamelt, dan gelooven wij dat de cijfers den palm aan het kosteloos onderwijs zullen geven. De ondervinding heeft het zelfs geleerd dat daar, waar het kosteloos onderwijs in betalende gemeenten vrij mild wordt toegepast, menigeen, nog te bescheiden of te eerzuchtig om vrijdom te vragen, en toch te onvermogend om zelf te betalen, zijne kinderen òf in het geheel niet, òf te kort laat schoolgaan. Het
wekelijksch, maandelijksch of driemaandelijksch schoolgeldbriefje, waarop met cijfers geschreven staat, wat het onderwijs hun kost, is zelfs velen uit den burgerstand vrij wat hatelijker dan dat zij het in omslag of waarin dan ook bedekt betalen. Het spoedig van de school verwijderen is voor dezulken verlossing van het schoolgeldbillet,
| |
| |
terwijl het onvermijdelijk belastingbiljet, dat geen schoolgeld noemt en toch evenwel heft, den zoodanige doet zeggen: Ik moet toch voor de school betalen en wil er dus ook wat van genieten. Wij durven het er daarom gerustelijk voor houden dat het kosteloos ontsluiten der school, openbaar of bijzonder, een schoon beproefd en heerlijk middel tegen verzuim is, en dat het juist daarom ten zeerste verdient in een goed, helder en voordeelig licht gesteld te worden. Krachtiger bewijzen dan met cijfers kan men hierin ook al weder niet aanvoeren, en de wenk moge dus, hopen wij, niet vruchteloos gegeven zijn, om de statistiek spoedig in dit pleit op te roepen. Vooral moge dan niet uit het oog verloren worden om eens bepaald na te gaan of in betalende gemeenten niet een overwegend groot deel van het verzuim bij den zelfkant der mingegoeden en onvermogenden die vooral in onderwijs zooals zij zeggen geen bedeeling willen, aangetroffen wordt. Men verlieze dezen toch volstrekt niet uit het oog; hun val of hunne verheffing liggen digt bij elkander; naar het laatste worde ook door het verheffen van onderwijs met kracht gestreefd. De strijd over art. 33 ligt hier buiten onze beschouwing.
Wij hoorden het punt belooning of liever aanmoediging ook nog behandelen; de meest algemeen bekende zijn genoemd, besproken en aangeprezen, doch wij zullen hierbij niet verwijlen. Een kort woord ligt ons echter hierbij op het hart; ook wij hebben met den Heer van Heyst geen vrede met het middel om jaarlijks eene geldelijke belooning, al is het dan ook een spaarboekje, door trouw schoolbezoek te laten verdienen. Vrij moedige men tot goed schoolgaan aan: vrij schenke men kleedingstuk of speeltuig of leerboek; vrij bereide men een vrolijk schoolfeest of doe een lustigen uitstap: doch dit alles geschiede op onbepaalden tijd of worde ongewacht en ongedacht verstrekt.
Men gewenne het kind volstrekt niet aan het denkbeeld, dat het gaven zal ontvangen voor de goede daden, die het bedrijft. Wij beschouwen het als onopvoedkundig zoo te handelen; wij rekenen dat men gevaar loopt een allerverderfelijkst egoïsme bij het kind te kweeken, en dat men het heilig beginsel van het goede uit liefde tot God en den naaste te volbrengen, ten sterkste aanrandt. Waar men dat middel van geld aanwendt, handelt men natuurlijk te goeder trouw; doch men wege dit middel toch nog eens bedaard, want het staat bepaald met de zedelijkheid des kinds in een zeer gewigtig verband. Niet onnatuurlijk is onze verwachting dat het te ligt zal bevonden worden.
Het inroepen van den steun van bijzondere personen of van corporatiën, die geacht worden invloed te kunnen uitoefenen op de lagere standen, leverde stof tot opmerking te over; de Heer de Jong gaf nog nutte wenken over de inrigting der scholen met het oog op de gezondheid der leerlingen; doch de immer voortrennende tijd drong tot scheiden, dat echter niet geschied is, zonder dat behoorlijk geconstateerd werd dat èn schoolpligtigheid, èn fabriekarbeid om gemis van tijd niet hadden kunnen behandeld worden. Een kort en krachtig woord is
| |
| |
door den heer Pruim tot de ontwerpers en ook tot den President gesproken als den dank der vergadering, als den dank van zoovelen in den lande. Een niet minder hartelijk woord volgde daarop van den heer D. Harting met een warmen wensch voor de nieuwe vereeniging: het Schoolverbond, en na een warmen afscheidsgroet van den president ging de vergadering uiteen.
Zoo was dan den 27sten October het Schoolverbond gesticht en dat is inderdaad eene zeer belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis onzer volksbeschaving. Wat zal er echter van dat verbond worden? Wie onzer zal op deze vraag antwoorden? Wie heeft een zienersoog, dat tal van jaren nu doordringt en reeds levendig voor zich plaatst? Wij hebben het niet; doch wij hebben bepaaldelijk goeden moed dat het rijsje een boom worden zal, die schaduw en vruchten in meerdere behartiging en verspreiding van onderwijs geven zal. Maar de stormen barsten los, roept men ons toe? Die zullen opsteken en het rijsje of den jongen boom schudden, soms havenen, en zelfs takken en vruchten doen verliezen - maar dat is niets, indien die boom nu maar goede wortels slaan kan in de zeer vruchtbare aarde, waarin hij geplant is en maarniet in handen valt van hen, die hem zoo leiden en snoeijen en rigten willen, dat hij geen tijd heeft om zich te ontwikkelen; dan zal hij reeds spoedig toonen vruchten te kunnen en te zullen leveren. Aan belangstelling in de zaak ontbreekt het niet; de talrijke vergadering te Utrecht; de ijver, waarmede de zaak op vele plaatsen reeds opgevat wordt, strekken daarvan ten getuige, terwijl gewis eene groote belangstelling zich op vele plaatsen zal uiten. Maar daarentegen is er toch ook reeds veel, dat bewijst dat de nieuwe stichting niet overal tieren zal. Wij behoeven hier niets meer te zeggen van de houding van velen der vrienden van 't christelijk nationaal onderwijs; maar regt heuchelijk is het te zien en te ondervinden dat er wakkere mannen zijn in die rigting, die open en zonder wantrouwen de broederhand in dezen strijd aannemen en geven. Mogen zij maar de goede getuigen voor anderen hunner rigting zijn, dat de mannen der volksschool hen niet willen en niet zullen ergeren. Of vele onzer katholieke landgenooten zich ook in de legermagt zullen scharen, gelooven wij met regt te mogen betwijfelen naar alles, wat hunne organen over de oprigting van
het Schoolverbond geschreven hebben. Wij betreuren het zeer, te meer daar het den vrienden van dat Schoolverbond volstrekt niet te doen is om te streven naar dingen, die niet eerlijk en regtschapen zijn zouden.
Met wantrouwen in de bedoelingen, zal er dus van de zaak van het schoolverzuim door het Schoolverbond weinig worden in die streken, waar het grootste aantal bewoners uit Katholieken bestaat. Verrijzen er al afdeelingen, zij zullen eerst niet vele zijn; doch ook hierin geen nood, lid of geen lid, zal men, zoo het Schoolverbond gunstig werkt, eindelijk in die streken toch den weg op moeten tot het werk. Driewerf
| |
| |
jammer echter dat men bedoelingen zoekt achter het Schoolverbond, die er niet bij bestaan, en stoutweg verklaart dat het der vereeniging niet minder te doen zijn zou dan om de billijke vrijheid in de toekomst te beperken, zoo niet te ontnemen. De tijd zal in deze ook weder regt doen.
Doch is het bestaan van het Schoolverbond eigenlijk niet noodeloos en overtollig te achten, wordt ons door menigeen en vooral door bepaalde voorstanders van het Nut gevraagd, en juist daarom noodeloos en overtollig, daar dit zich de zaak van het schoolverzuim reeds langer aangetrokken heeft? Wij behooren en hebben reeds jaren lang tot de groote voorstanders en hoogschatters der zoo hoogst loffelijke Maatschappij behoord, doch verklaren het ronduit dat de Bond onzes bedunkens wel degelijk regt van bestaan heeft, en dat er niets behoeft te zijn, dat de vereenigingen beletten zou in onderlinge welwillendheid naast elkander te staan. De maatschappij tot Nut van 't Algemeen maakt alles, wat volksontwikkeling, volksonderwijs bedoelt tot het doel van haar streven, terwijl zij jaagt naar bevordering van godsvrucht en goede zeden. Zij wil diensvolgens goed maar ook algemeen onderwijs, en in zoo verre behoort het schoolverzuim tot hare bemoeijingen en moet zij die daartoe wel blijven maken. Zij telt hare leden echter meest in dien burgerstand, wien eene geldelijke opoffering van minstens drie gulden niet te zwaar valt. Maar bij het vele dat zij te doen heeft en haar uitgebreid terrein is het haar onmogelijk eene zorge aan dat gebrek te kunnen wijden in die mate en met die algemeene hulp als dat euvel, dat overal in den lande heerscht, bepaald behoeft. Strijders tot dit doel worden overal gevorderd en men behoeft ze het meest juist in die standen, die geen zoo groot geldelijk offer kunnen brengen als de Maatschappij noodwendig èn voor zich zelf èn voor de belangen der departementen vragen moet. Daarbij telt zij maar in 300 van de 1200 gemeenten onzes lands hare departementen. Wat zij dan ook ten opzigte van het schoolverzuim loffelijk bejaagt, het ontbreekt haar voor het schoolverzuim nog te zeer aan algemeene verspreiding over het land, en het getal harer leden, hoe aanzienlijk ook, is nog te beperkt en bestaat nog te weinig uit de mannen uit het volk,
behalve dat zij, hoe onbillijk, bij velen zeer zwaar veroordeeld is.
In het geheel neemt dit niet weg, dat zij veel voor de zaak doen kan; doch haar uitgebreide werkkring verbiedt haar de meest naauwlettende zorgen aan dat punt als bij uitsluiting te wijden. Maar ziet, daar wordt het Schoolverbond opgerigt, en wat is dat nu tegenover de Maatschappij? Eene opposante? Ganschelijk niet; de Bond bedoelt ook bevordering van onderwijs en bij treffende overeenkomst is het eene vereeniging, ook mild van geest en edel van bedoelingen. Maar hij stelt zich hoofdzakelijk ten doel de bestrijding van één kwaad, en ofschoon de hooge waarde van het onderwijs erkennende, beperkt hij zich tot dat doel. De nieuwe vereeniging is dus eene jeugdige zuster, die
| |
| |
met zusterlijke liefde slechts een deel van de taak op zich neemt, om de oudere te helpen in hare bedoelingen en die daarbij gaarne door de andere geholpen en geraden wordt. De jongere gaat echter medehelpers zoeken tot in den laagsten stand, gaat vooral bij die, welke te onvermogend zijn om een geldelijk offer te brengen. Zij heeft daarbij nog geene geschiedenis en heeft niet te kampen met gevest vooroordeel of verdenking over verleden, en kan ook juist daarom krachtig optreden, nu duizenden in den lande door de zorg, die de oudere zuster al zooveel jaren genomen heeft, rijp zijn tot medewerking.
Het Schoolverbond schuift de bemoeijingen der Maatschappij niet op zijde; het steunt en vormt slechts eene grootere kracht tegen een gebrek, dat de Maatschappij reeds zoo lang een doorn in het oog was. Vrij mag men dan ook verwachten dat geen enkel lid van den nieuwen bond, die warm voorstander is van het Nut, in zijne liefde verkoelen zal, maar ook in die grootsche vereeniging de pogingen zal steunen tot bestrijding van dat kwaad en haar helpen in hare grootsche bemoeijingen. Eene eere en vreugde moet het haar zijn dat de volksstem nu zoo krachtig opgaat tegen een gebrek, dat in haar kring het eerst bestreden is. Nut en Schoolverbond kunnen en behooren dus in volle eendragt naast elkander te staan.
Wij zijn aan het einde onzer beschouwing; wij zouden nog kunnen spreken over den forschen toon, die in deze week uit Goes over ons land klonk. Wij eerbiedigen rondheid en openheid, doch wij betreuren het bij al den ijver en den goeden wil, dien de heer Verhagen betoont en bezit, dat hij zoo geschreven heeft. Wij hebben ook ons deel aan het vaststellen van het concept-reglement, doch geven hem de plegtige verzekering dat hij ten onregte verdenkt en er geen bedoeling bestaat om iemand te krenken of eenige meening, van wie dan ook, opzettelijk te willen smoren. Hij neme dit woord aan. Voor ditmaal niet meer hiervan. Moge het Schoolverbond in Februarij door de uitspraak over het Reglement bij de eerste algemeene vergadering voor goed gevestigd worden en een zegen voor Nederland worden!
Moordrecht, 15 Januarij 1870.
G.B. Lalleman.
|
|