De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Mengelwerk.Ida van Palmestein,
| |
[pagina 87]
| |
Dáár, waar de weide in 't groen gewaad
Een krans van madelieven hecht,
Waar de akker goud om 't voorhoofd legt,
De boom in zilvren feesttooi staat,
Zoo vaak de stugge winter vliedt
En alles stemt in 't lentelied.
Is Gelderland schoon, zoo hier als daar, ook zijne geschiedenis knoopt zich aan Arnhem en Arnhems omstreken niet uitsluitend, maar mede onder anderen aan den oord, waar de kleine rivier, die ik noemde, de Linge, gereed staat den Gelderschen bodem te verlaten en op den Hollandschen haren loop voort te zetten en te eindigen. Bevreemden kan dit niet, indien men zich Gelderlands toestand en lotgevallen, behalve in andere tijdsgewrichten, op het einde der 15e en in het begin der 16e eeuw voorstelt. Van het jaar 1492 af droeg Karel van Egmond het hertogelijk - grafelijk diadeem. Als eene parel daaraan - voor zooveel wat nationaal is, bij dat edelgesteente mag vergeleken worden - was de taak van eenen strijd op leven en dood tegen de Bourgondische heerschappij en de op haar volgende van het Oostenrijksche huis. In Holland en Zeeland was deze inheemsch, sinds in 1433 de ongel kige gravin van beide landschappen, Jacoba van Beijeren, aan haar, ten einde haren gemaal te redden, haar gezag ten offer bragt. Naar Utrechts bisdom werd zij overgeplant en dáár aangekweekt, toen van 1456 tot 1496 David van Bourgondië en van 1496 tot 1517 Frederik van Baden den bisschoppelijken kromstaf voerden. En was zij in Friesland zóó weinig eene geheel vreemde, dat namens haar de ‘Friesce soannen’ aan Saksen verkocht werden, in Gelderland zelf, met name in zijn westelijk gedeelte, ontbrak het niet aan wie haar met ingenomenheid ten hunnent ook plaats gunden. Zoo moest wel het leven van den gebieder, dien men aan het Fransche hof gewoonlijk ‘messire de Ghelres le Dyable’ heette, een onafgebroken kampen wezen en kon het nauw anders, of zijne banieren had hij te ontplooijen, nu in Gooilands landouwen, dan in Wester- of Oostergoos grietenijen, nu aan gene zijde der Stichtsche grenzen, dan aan de boorden der Linge, waar deze Asperen en Leerdam nog niet bereikt hebben. De nabijheid van beide genoemde steden en daarmede van het Hollandsch, aan Bourgondië onderworpen, gebied bewoog ongetwijfeld sommigen van de Piecken te Beest, niet met Gelderland, maar met Bourgondië gemeene zaak te maken. En zoowel hunne vijandigheid, als de nabuurschap van Holland, deden Karel niet slechts tot meer dan éénen aanval in die rigting besluiten, maar noodzaakten hem ook de huizen, die aan den linkeroever van de Linge opgetrokken, aan die zijde zijn gebied beschermden, met krijgsvolk bezet te houden. Zulk een huis, van steen gebouwd, bestond te Gellicum reeds in het midden der 14e eeuw, blijkens eene oorkonde, waarbij zijn eige- | |
[pagina 88]
| |
naar toen zich verbond het ter beschikking van den hertog te stellen ‘oft ghevyele, dat hy des te doen hedde ende behovede, also dat hyt hebben woude, overmids noet vanorloghespele.’ Verder te Rumpt een dergelijk ‘mit voirborchten, graven, vesten ende tymmer,’ zooals het in eenen leenbrief van het jaar 1341 is uitgedrukt ‘voirborchten, graven, vesten ende tymmer’ voor dien tijd voorzeker sterk, maar toch niet sterk genoeg om voor te komen, dat niet in het jaar 1527 de Arnhemsche regter, Otto van Scherpenzeel, aan wie de verdediging er van toen toevertrouwd was, den dood onder hunne puinen vond. Dan te Enspijk, eindelijk te Deil, misschien van even hoogen ouderdom als de vorige, maar niet dan in jeugdiger bescheiden vermeld, als in dat, waarin sprake is van hunne bezetting, inzonderheid van Palmestein met voetknechten en ruiters onder Johan Roelofsens aanvoering ten jare 1495. Van het zevental huizen, waarvan het aanwezen te Deil, behalve door hunne namen, door de gesteldheid van den bodem, waarop zij verrezen, gewaarborgd is, duurde met Bulkestein, het stamhuis der Tuils van Serooskerke, Palmestein in zooverre tot op onzen leeftijd voort, dat mannen in de kracht huns levens 't schoon vervormd, gekend hebben, gelijk voor een vijf en twintigtal jaren anderen van klimmenden leeftijd van Bulkestein spraken als hetwelk hunne oogen gezien hadden. Wie nu den dijk der Linge, langs welken Deil gebouwd is volgt, bereikt eer hij het dorp ten einde is, een gedeelte van dien dijk, waar de rivier tegen hare keering spoelt en dat de voorbijganger, indien hij dezen raadpleegt, Palmesteins dijk zal noemen. Dáár aan de binnenzijde den dijk af, slechts eenige schreden verder en ter linker vindt hij een breed pad, te voren wel eene laan, misschien van eeuwen heugende stammen. Dit pad - het is niet lang - ten einde gaande en de gracht, nu niet door middel eener ophaalbrug als te voren, maar langs eenen aarden dam over, bevindt hij zich op het vierkantig stuk gronds, dat Palmestein gedragen heeft. Hoe was het in de dagen van zijnen welstand? Zij antwoorden niet, de voren, die de hand des nijveren groef. Evenmin doen het de graanstengels, die magtiger hand deed opschieten en als de sikkel zich tegenbuigen. Waartoe ook? De veste heeft hare rol op het tooneel der wereldgeschiedenis afgespeeld, gelijk Ninivé, Babel en andere wereldsteden de hare. Toch, ziet hier wat wie het gekend hebben in de laatste dagen van zijn aanwezen, er van te verhalen weten. De poort, die den toegang tot het huis verleende, was in den voormuur aangebragt en daarboven stak een toren uit met bolvormig, aan de bovenzijde spits toegebogen dak. Had ter linker van de poort later eeuw van het hare gewrocht, ter regter was de arbeid van vroeger geslacht, twee verdiepingen hoog, van een viertal ramen aan den voorkant en een kleiner getal aan de achterzijde, maar allen met glasruiten in lood voorzien. Versieringen | |
[pagina 89]
| |
van zandsteen, door de hand des beeldhouwers met voorstellingen of uit de Romeinsche of uit de vaderlandsche geschiedenis bewerkt, zooals die aan sommige andere huizen gevonden werden, ontbraken. Boomgaard was de plek tusschen de gracht en den dijk en door het midden van dien geleidde een voetpad spoediger naar den laatsten en te gelijkertijd naar het dorp, dan de laan, waarvan ik gesproken heb. In weiland herschapen daarentegen was wat achter het huis, maar over de gracht mede boomgaard moet geweest zijn, te zeggen aan den naam van vergd, dien het draagt tot op den huidigen dag. Op mij heeft het een en ander immer den indruk gemaakt, dat Palmestein, schoon in omvang en sterkte geenszins te vergelijken met huizen als die te Poederoijen, Rossem, Wilp, Baar en elders, sterk genoeg geweest is om, door wakkere krijgers bezet, niet slechts den aanvaller, die onverhoeds mogt dagen, met bebloeden kop af te wijzen, maar ook den maraudeur, die in zijne nabijheid bestaan zou zich te vergrijpen aan 's edelen of 's landmans huis of hoeve, wegens die schennis te straffen, bovenal den vijand schade te doen, waar deze den belendenden stroom door een of meerdere van zijne vaartuigen deed klieven tot schade van het hertogdom en eigen bate. Voor den Tielerwaard rustte in het eerste derde gedeelte van het jaar 1547 de krijg, al wenschten de mannen van dien tijd niet wat in den onzen eene verzuchting is, telkens luider en telkens in breeder kring geuit, dat hij namelijk voor ons werelddeel, ja! voor de geheele wereld voor immer ter ruste ga en omdat de vorsten en natiën zich schamen door de behendige evoluties van hunne legerbenden of de voortreffelijke inrigting hunner oorlogswerktuigen de regtmatigheid hunner aanspraak op eene strook gronds of iets anders te staven, gelijk knapen, die op straat beproeven, wie het best den ander een blauw oog slaan of den voet kan ligten ten bewijze, dat die regt heeft op bal of knikker en omdat de ellende, die den krijg op den voet volgt, bestaande in vernielde oogsten, verbrande woningen, vermoorde vaders, tot weduwen en weezen gemaakte vrouwen en kinderen en wat niet al huiveringwekkend, hartverscheurend is. Voor den Tielerwaard rustte hij, ware het dan ook slechts voor eenen tijd, in de aangeduide maanden. Daarom kon voor de jonkvrouw van Palmestein de Meimorgen wezen wat hij voor haar was. Eenen geslachtsnaam voerde zij niet. Indien zij op een der vaderlandsche familieregisters eene plaats mag gevonden hebben, zal zij er voorkomen als bastaard van.... of van.... Als zoodanig was zij geene uitzondering in hare eeuw. Het moge waar zijn, dat niet vele aanzienlijken van voorheen, als Filips I, de goede bijgenaamd, een negentiental natuurlijke kinderen als de hunne te erkennen hadden, bijna geen stamboom, waarop hunne namen voortleven, die niet loten vertoont, waarvan het aanwezen pijnlijk aandoet. Die der Brederodes, die der Egmonden, die der Merwedes, die der Swietens, die der Was- | |
[pagina 90]
| |
senaars in Holland kan getuigen, gelijk die der Borselens, die der Domburgen, die der Kruiningens in Zeeland. Wien bijzonderheden verlangt, stelt die van het bekende geslacht van Nyenrode tevreden. Men vindt daarop Gijsbert Cruisberg als bastaard van Gerard Splinter van Nyenrode en verder als bastaarden van zijne afstammelingen: Sophia van Nyenrode, echtgenoote van Beer Mombaar; N. van Nyenrode, echtgenoote van Hendrik Noort, schout te Amsterdam; Gijsbrecht Dorlant; Nicolaas van Turnout; Splinter van Nyenrode; Hendrik van Nyenrode; Jan van Nyenrode den ouden, schout te Amsterdam; Jan van Nyenrode, den jongen; Gijskijn van Nyenrode; Trijsaan van Nyenrode, echtgenoote van Arend van Oburn en vele anderen. Waarlijk, men zou lust hebben de afzigtelijke wonde van den voortijd aan het oog van het nageslacht te onttrekken, in plaats van haar daarvoor te ontblooten, ware het niet, dat sommige tijdgenooten, hetzij uit verregaande onkunde, hetzij uit sluwe berekening, dien vroegeren voor beter wilden doen doorgaan, dan onzen tijd. Het dient gezegd en bij herhaling gezegd te worden, dat gene in vergelijking met dezen was wat hij wezen moest, zou niet de waarheid, dat onder het godsbestuur alles in ontwikkeling voortgaat, aan regtmatigen twijfel onderhevig worden. Nog is zeker het volmaakte niet, maar wie, die zich niet schamen zou, wat onzedelijk is, te vereeuwigen door het te boeken en - schaamte gewonnen, veel gewonnen. Wie de bewoonster van het Deilsche huis zonder geslachtsnaam noemden, heetten haar of de jonkvrouw of Ida van Palmestein. Gelijk er in dit opzigt onder hen slechts gering verschil bestond, zoo waren zij eenparig van gevoelen, dat haar te kort deed wie in haar geen engel zag. Schoon, ja! dat was zij in de daad de vier en twintigjarige. Rijzig mogt hare gestalte heeten, als zij daar neêrzat in het tot even over de heup reikend, van voren geregen jakje van niet prachtige stof, en zonder versiering van edelgesteente, of als zij daar heenging in het tot aan, zelfs tot over de voeten afhangend, evenzeer van voren geregen en ter hoogte der borst in omgeslagen boorden van bont eindigend gewaad, uit ietwat kostbaarder doek gesneden en van sieraad niet zoo geheel ontbloot. Hare lokken waren van een blond, dat nauwelijks zijne wedergade had, als ze in vlechten op het achterhoofd geschikt, gezien werden achter den niet breeden, ter weerszijden van het hoofd afhangenden doek van eenige passende verwe. Open maar toch zacht was haar oog en geleek het rood harer lippen op dat van het korallijn, de tint van hare wangen herinnerde - men veroorlove de niet nieuwe, maar niet ligt te vervangen vergelijking - herinnerde aan lelie en roos. Voorts geen enkele trek noch op het voorhoofd, noch om den mond, die stuitte of zij peinsde, of zij glimlachte, of zij in een levendig gesprek gewikkeld was, of zij zweeg, altijd dezelfde schoone, grootsche, prachtige harmonie. | |
[pagina 91]
| |
Onder hen, die de schoonheid van een meisje, van eene vrouw op geringen prijs schatten; de schouders ophalen, als er van gesproken wordt; een medelijdend: ijdelheid! uiten, onder hen te behooren, is geene eere. Toch is eene schoone ziel meer waard dan een schoon ligchaam en in den ruimsten zin van het woord die Evas dochter een pronkstuk der schepping, wier schoon uiterlijk, als bij Ida van Palmestein, een schoon innerlijk omhult. De tijd waarin Ida leefde, mogt haar, zoomin als anderen van hare kunne vergunnen, op het gebied van wetenschap of kunst, natuur of godsdienst te verzamelen wat er in onzen leeftijd - dat wij het dankbaar erkennen! - voor wie het zoeken, te vinden is, ver was het er van af, dat zij van eenigermate heldere inzigten in de aangeduide onderwerpen verstoken mogt geacht worden. Zóó verwarde haar hare verbeelding niet in den strik van een treurig bijgeloof, zooals dat in hare dagen niet het minst bij vrouwen in zwang ging, gelijk het dit doet tot heden toe. Maar zóó ook gevrijwaard tegen hetgeen hare eeuw onder haar geslacht afkeurenswaardigs had aan te wijzen, als de onze het hare, afkeurenswaardigs in woord en daad, sprak en verrigtte zij wat getuigde, dat hare welluidende stem de tolk en hare zachte vingeren de gevolmachtigden waren van een gevoel, rein als het kristal en van eenen wil, edel als het juweel. Ziethier uit haar jeugdig leven wat bewijst, dat het gezegde niet lijdt aan het euvel der overdrijving, een euvel, zóó algemeen, dat het niet slechts de schoone heeft aangetast, die hare gansche vorming aan roman en bazar dankt, maar zelfs den gegrijsde in de wetenschap en den hoog geroemde in de dingen van het practisch leven. Had de Geldersche hertog reeds in 1493 het Hooge huis te Beest, dat door Cornelis Pieck voor Bourgondië werd open gehouden, gedurende eenige maanden belegerd, ten spijt van de in grooten getale aangerukte belegeraars en het werpgeschut, dat van heinde en verre was aangevoerd, was de belegering niet door de verovering bekroond. Achttien jaren later, in 1511, slaagde Karel beter, wijl het toen hem gelukte, de sterkte te bemagtigen en hare bezetting te verdrijven, al ondervond hij, op zijnen terugtogt door de heeren van IJsselstein en Wassenaer overvallen en verslagen, hoe niets ligten dan de krijgskans keert. Onder de verdrevenen uit Beest bevond zich een jeugdig ridder die om hen te waarschuwen gezonden, niet had kunnen keeren, alvorens de Gelderschen het huis omsingelden. De overigen verlaten hebbende om den weg in te slaan, die hem het spoedigst bij zijne zenders brengen zou, viel hij eenigen van Palmesteins bezetting in de handen en werd, schoon met den moed der wanhoop zich verdedigende, door zijne overwinnaars meêgesleurd. Onder Palmesteins dak doorleefde hij eenen wreeden, al was 't een zomernacht. 't Kon geen licht heeten het flauwe schijnsel, dat de niet volle maan door een klein getralied gat in den dikken muur van het | |
[pagina 92]
| |
hok, waarin men hem opsloot, dringen deed. Geen leger was die handvol stroo, daar op den grond - wie weet hoe lang geleden reeds - ter neêr geworpen. Dat slechts water hem gebragt ware om zijnen brandenden dorst te lesschen en het bloed af te wisschen, dat uit zijne wonden gutste, maar geen teug, geen droppel was hem gegund. Onder zulke omstandigheden was het in waarheid eene weldaad, dat verbijstering eerst, dan onmagt over hem kwam. Maar grooter weldaad, dat Palmestein eene Ida herbergde. Zij had, gezeten voor het open vensterraam van het vertrek, waar zij gewoonlijk toefde, den woesten hoop met zijnen gevangene de laan op en de brug over zien komen. Vermoed had zij wat den ongelukkige beidde en haar besluit genomen. 't Werd middernacht. Wat bekommerde zij er zich over, dat dan het spooksel zijne geheimzinnige woning verlaat om zijne even geheimzinnige zending te volbrengen? Wat deerde 't haar, dat zij, zij alleen, in dien akeligen stond te gaan had tot eenen stervende, misschien tot eenen doode? Welligt kon zij het leven van eenen mensch redden! Al ware hij een Bourgondiër, hij was toch een mensch. Van hare roeping bewust, ging zij. Hare hand beefde niet, al knarste de zware sleutel in het lompe slot en al kwam haar bij het openduwen der deur een vochtig koude luchtstroom te gemoet. Vastberaden trad zij den kerker binnen. Tot den gevangene genaderd, meende zij een bebloed lijk te zien. Toch knielde zij er bij neder, wiesch de wonden met het water, dat zij met zich bragt en sprengde op het voorhoofd van 't weldadig vocht. Dan wikkelde zij, wat dat behoefde, in 't heelend linnen en had, waar dit te kort schoot, den fraaijen doek ten beste, dien ze om het hoofd gevouwen droeg. En haar ontging het loon niet, dat in 't gelukken van hetgeen zij tot stand wil brengen, der hulpvaardigheid bereid wordt. Uit zijne bezwijming ontwaakte de liefderijk verpleegde. Nauw hoorbaar uitte zijne stem de vragen: - Waar ben ik? wie zijt gij? Met een zucht: - Wees gerust: die bij u is, wenscht uw behoud. beantwoordde Ida wat hij vroeg. Een langdurig zwijgen, waaronder de als in het leven geroepene tot volkomen bezinning kwam, volgde, totdat hij het afbrak met den uitroep: - De hemel - dat geloof ik - zond mij in u zijner engelen eenen, hij zij geprezen! - Niet zóó, neen! zóó niet, ridder! hervatte Ida kalm, niets dan een zwak meisje ben ik. Gun haar, dat zij, totdat gij van uwe wonden volkomen hersteld zult wezen, u verplege. En hoor! als gij Palmestein verlaat, geen dank dan aan wie haren pligt, niets meer gedaan zal hebben. | |
[pagina 93]
| |
Zij ging en hield woord. Niet één van de bezetting, die daarin haar belette. Dat is de kracht der deugd, dat zij den niet deugdzame zelfs dwingt, zoo niet haar te bewonderen, dan toch haar te eerbiedigen. Zij hield woord en smaakte de voldoening, dat na verloop van weinige weken de jongeling harer zorg Palmestein verlaten kon, eene voldoening te rijker, omdat zij hem meer dan zijne bede, dat haar doek ten aandenken hem blijven mogt, had kunnen in willigen, het verzoek namelijk, dat Albrecht van Voorschoten, Ida van Palmestein de zijne zou mogen noemen. De doek, dien Albrecht met zich nam, was een geschenk. Bij verdrag was Bommel in de handen der Bourgondiërs gekomen. Beheerschten zij uit de versterkte veste zoowel den Tieler- als den Bommelerwaard, 't bewoog Gelderlands hertog, pogingen in het werk te stellen haar hun te ontnemen. Zij leden schipbreuk, die pogingen. Dat deed daarentegen de list niet, dien Dirk van Haaften, Karels ambtman in den Tielerwaard, verzon. Een vaartuig, bevracht met rijshout, waaronder krijgslieden verborgen waren, deed hij in de nabijheid der stadspoort aanleggen. Zelf trad hij in de vermomming eens koopmans aan wal en sprak, als de vraag des poortwachters naar den aard zijner lading beantwoordende, luid: rijzen! 't Was voor de verborgen krijgers tot rijzen het sein. Zij ontrukten den wachter de sleutels der poort, drongen door en werden van de ingezetenen met den jubelkreet: Gelre! Gelre! ontvangen. Hoe gelukkig intusschen de zaak zóó doende was afgeloopen, er bestond gevaar, dat de Bourgondiërs daarin niet berusten zouden en Hendrik van Nassau bevond zich met andere Bourgondische edelen in de nabijheid te Gorinchem. Daarom oordeelden zij, die haar te verdedigen zouden hebben, als de stad werd aangetast, niet slechts noodig het versterkte blokhuis in bezit te hebben, maar ook over genoegzamen voorraad van levensmiddelen te kunnen beschikken. Het laatste bragt eenen ossenkooper op weg naar hunne muren, eenen ossekooper van zeer verre. En was het aan een drietal van Palmesteins bezetting toevallig bekend geworden, dat hij op zijne terugreis langs een der wegen gaan zou, die in de nabijheid van het dorp bragten, dit gesprek hoorde, zonder het te willen, Ida: - Een niet alledaagsch hapje, zoo'n Friesche boer, die vee geleverd heeft, zeî een der drie, zich de handen wrijvende. Watertanden, dat doe ik waarachtig. - Als ons de beet maar niet opbreekt, hervatte een der beide anderen. Hij moet een vent wezen, als een boom en knuisten moet hij hebben, als eene bierton. Ik verbeeld mij, dat hij zoo wat gelijkt op dien Goliath van IJsselstein... - Den Filistijn meent ge, viel de eerste in de rede. - Nu: stein of stein, om 't even, dien Goliath, van wien de pastoor vertelt, als hij ons voorhoudt, dat wij niet vloeken mogen. Dan | |
[pagina 94]
| |
kan het heel goed wezen, dat hij niet alleen is, maar met de knechts reist, die het vee gedreven hebben. En mislukt het ons en komt het uit, dat wij niet op hem, maar op hetgeen hij bij zich droeg, belust waren, bah! ik voel het kriebelen aan mijnen hals, want met den hertog is nooit te spotten en vooral niet, als er Bommel in betrokken is, waarop hij zijn hart gezet heeft, erger dan ik op vrouw Lijsbets Grietje. - Hoort, jongens! liet zich de derde hooren, er is groote winst en groot gevaar. Voorzigtig te zijn, is geraden. Beginnen moeten wij met den vergd door en niet de laan of het voetpad langs op weg te gaan. Wij moeten verder ons verkleeden en ook op andere wijze ons onkenbaar maken, waartoe wij eene geschikte gelegenheid hebben bij...... Hier sprak hij zóó zacht, dat Ida den naam, dien hij in den mond nam, niet hoorde. Ook van hetgeen verder gesproken werd, vernam zij slechts nu en dan een woord, totdat zij het einde der overlegging opmaakte uit den uitroep: - Dat St. Joris ons helpe! Zij had genoeg gehoord. Met afgrijzen van zulk laaghartig bedoelen was hare reine ziel vervuld geworden. Was dat niet verraad plegen aan den hertog, dien men voorgaf te dienen? Was dat niet lastering van den heilige, die 's krijgsmans patroon was om zijnen moed, niet om zijn gruwelplegen? Was dat niet een vergrijp tegen de hemelsche wet, waarvan ieder gedoopte, al ware hij nog zoo onkundig, de geboden kende? 't Moest en 't mogt niet gebeuren. Zij zou het voorkomen door zelve - want wien anders zou zij het toevertrouwen? - den belaagde te waarschuwen tegen hetgeen hem over het hoofd hing. Zóó deed zij, toen de koopman zijne ossen stadwaarts dreef. In de daad vond zij in hem eenen man van hooge gestalte en stouten bouw. Hij had in zijn voorkomen iets, wat men eer bij den edele, dan bij hem zou gezocht hebben. En eene taal sprak hij, die zij niet verstond. Welwillend aangehoord, deed zij hem de mededeeling, die haar tot hem bragt. En toen zij zich gekweten had van hetgeen zij pligtmatig achtte, zag zij zich door hem eenen fraaijen, zelfs kostbaren doek aanbieden, terwijl hij, voor zooveel zij het zich later te binnen kon brengen, deze woorden tot haar sprak: - Nimm, ljeaf famcke! dizz' doek to en pân fenne danckbarheijt fen en FriesGa naar voetnoot(*). Idas geboorteuur was de stervensstonde van hare moeder geweest. Die moeder had, eer haar oog brak, haar kind bevolen aan de zorg van den man, wiens naam het niet zou voeren, maar op wien desniettemin de pligten eens vaders rustten. En deze - der stervende de belofte doende, die zij vroeg, sprak hij slechts uit wat hij bij zijn | |
[pagina 95]
| |
ridderlijk karakter niet als gunst beschouwde. Zijne toezegging deed hij gestand. Gelijk Cunera ‘Wouters natuurlijke dochter van Mijnden’, zooals zij in oorspronkelijke bescheiden genoemd is, naar de getuigenis, door haar zelve op zeventig jarigen leeftijd afgelegd, te Utrecht op den noord-oosthoek van de Wittevrouwenbrug leerde ‘kussen werken’, zóó ontving Ida in de vrouwelijke handwerken onderrigt, zoodra de kinderlijke vingeren het spinrokken hanteren, de naald besturen konden. Verklaarde de ‘bastard dochter saliger Hendrik van Nyenrode,’ zooals zij ook in oorspronkelijke stukken is aangeduid: ‘dat zy van jongs opgevoet ende getoegen was opten huyse van Nyenrode tot Breukelen’, voorts: ‘dat zy ook langen tijd gewoond had binnen Uytrecht met en bij een geheeten Gerrit van Rijn Souwensz, en joffer Janne van Nijenrode, zyn huijsvrouw, oer moeije, als oers saligen vaders voors: suster’, ook Ida was op haars vaders slot of toefde, soms maanden aaneen, inzonderheid te Utrecht in het huis van eenig lid zijner familie of ook van eenigen vertrouwden vriend, nu in aanraking met eenen Johannes Rode, den bekenden overste der Hieronymusschool in de bisschopsstad, den man, die later der hervorming zou toebehooren, dan met eenen Jan van Mabeuze, die aan Italies Buonarotti en da Vinci de wonderen van penseel en teekenstift getracht had af te zien en op deze wijze van kindsbeen af in eene sfeer niet slechts van uiterlijke, maar ook van verstandelijke en geestelijke beschaving. Kon de zooeven genoemde Nyenroden-bastaard aan de natuurlijke dochter van Johan van Nyenrode en deze wederkeerig aan haar den lijftogt van goederen te Angeren en elders gelegen, bemaken, Ida had geene Anna van Egmond, die aan haren broeder schreef: ‘mon frere, quant au batard de Horne... a vostre (vôtre) retour fault (faut) que regardons lu (lui) faire avoir quelque bien de monsr. de Horne, y (il) ne vous en fera pas de refus’, noodig gehad om haren vader te bewegen, dat hij haar, ten einde in haar levensonderhoud te voorzien, eenig goed afstonde; geheel uit zich zelven had hij eenige bezitting op de Veluwe en in het Sticht tot de hare gemaakt. Ongetwijfeld hadde hij later, als vele anderen van zijnen stand, voor zijn kind uitgezien naar eenigen passenden echtgenoot van adelijken, althans van patricischen stand, of wel, zoo zij 't kloosterleven mogt gekozen hebben, de tachtig of negentig gulden betaald, die een adelijk klooster eischte voor hetgeen men de ‘cledinge’ der nieuwe zuster noemde, benevens de verdere sommen, die het voor opneming en inwoning bedong, maar het lot van Johan van Renesse werd, eer Ida den vollen ouderdom van veertien jaren bereikt had, het zijne: een val van het paard bragt hem den dood, en aan anderen moest hij overlaten te doen wat hij zelf niet te doen vermogt. Niet plotseling stervende, had hij de gelegenheid zijnen beproefden vriend Loef van der Haar van Utrecht bij zich te ontbieden en met hem over Idas verder lot te raadplegen. De | |
[pagina 96]
| |
uitslag der samenspreking was, dat de wees telkens bij van der Haar gastvrij zou ontvangen worden, maar haren intrek nemen bij Josina, de dienstbare, die van hare geboorte af haar verzorgd had en behoorde tot die soort van dienstbaren - nu zoo goed als uitgestorven - wier leven met dat der familie, waarin zij dienen, als dooreengewassen is. De tweede moeder zou daartoe uit de nalatenschap van den stervende eene geschikte woning erlangen en van der Haar, zoo noodig, haar raadsman, in elk geval voor Ida een tweede vader zijn. De edelman sloot na eenige dagen voor altijd het oog en zijne beschikkingen werden uitgevoerd. Ida leefde voortaan met Josina, ook toen deze haar lot aan dat van eenen krijgsbevelhebber verbonden had, aan wien de bewaring, nu van dit, later van een ander versterkt huis, eindelijk van Palmestein werd opgedragen. Dáár zat op den 18den Mei van het jaar 1517 Ida in het vertrek, dat zij het hare heette, in regt opgeruimde stemming. Zij had, den langen slaap, die ontzenuwt, schuwend, haar leger verlaten, eer de zon geheel boven de kim gerezen was. Toen het reisgewaad was aangeschoten, vertoonde zich dientengevolge het landschap, waarover haar oog kon weiden, in zijne eerste, meest verblindende pracht. Zilverdroppels hingen aan het jeugdige groen van boom en bodem en aan de bloemen, waarmede het als doorweefd was. Op het spiegelvlak van den kleinen stroom, zelfs door den adem der koelte niet gerimpeld, schenen ligte wolken een statigen rijendans uit te voeren. Het vee, ten deele nog nederliggend op de malsche sponde, doorliep ten deele reeds de weiden, aan den rijkbeladen disch zich vergastend en vermeide zich ten deele in die dartele sprongen, die door het vlugge, zoowel als door het verrassende, des aanschouwers oog boeien. Met krachtigen tred en liedekens neuriënde, spoedde zich de landman naar de plek van den arbeid. Helder en toch zacht welfde zich het azuur over allen en over alles en goud strooide de zon op de tinne van Bulkestein in het verschiet, maar ook op de Marienweerdsche bouwhoeve in de nabijheid. In het kort aangrijpend, betooverend, vervoerend, zooals een Meimorgen in den Tielerwaard wezen kan, was die, waarop Ida het genot er van met volle teugen inzwelgde. Zij had in reisgewaad zich gestoken, wijl Utrecht den volgenden dag feest vieren en zij door de uitnoodiging van van der Haar feestgenoote wezen zou. 't Beloofde haar te meer, omdat wie haar noodigde, Loef, het burgemeesters ambt in de bisschopsstad bekleedde. Het ros, dat haar zou dragen, was gezadeld; alleen haar geleider deed zich nog wachten. Hoort zij daar niet den hoefslag van een naderend paard? Door de takken der boomen, die van den dijk haar scheiden, meent zij weldra het wapperen van eenen vederbos, het fladderen van eenen mantel te bespeuren. Hij komt den dijk af, de laan op, de brug over, de ruiter en ja! het is de jongeling van fiere gestalte en krachtigen blik, aan wien zij haar hart geschonken heeft en | |
[pagina 97]
| |
voor wien het een genot zal zijn haar te vergezellen - het is haar Albrecht, die van zijnen klepper afstijgt, de trappen opsnelt en haar aan 't hart drukt.
Wat Utrecht tot feestvieren riep, was de intrede van eenen nieuwen bisschop. Te Utrecht, evenmin als elders, waren de bisschoppen langer die eenvoudigen, aan wie de gezanten des Nazareners de aankweeking van het christelijke leven in de wordende gemeenten toevertrouwden, en die voor hunne roeping levende, hun die met de wereld: goed, eer, magt, genot, boeleerden, nauw in het oog vielen, zeker geen belang inboezemden. De eerwaardige instelling der apostelen was, als meer in de gemeente des Heeren, schromelijk ontaard. Er was weinig meer wat de bisschoppen van de wereldlijke gezaghebbers onderscheidde. Van daar, dat bij hunne verkiezing niet hunne verstandelijke ontwikkeling en de toestand van hun gemoed het meeste of zelfs groot gewigt in de schaal legden, maar hunne meer of min vermogende nabestaanden; hunne administratieve of krijgsbekwaamheden; hunne bruikbaarheid voor deze of die partij en dergelijke. Frederik van Baden had Utrechts bisschopsmyter zich zelven van het hoofd genomen. Was het te vergeefs geweest, dat hij in Frankrijk en Engeland had uitgezien naar den man, die tot den prijs, door hem bepaald, dien op zou zetten, Karel van Oostenrijk liet ten slotte zich vinden om niet voor zich zelven, maar voor den man zijner keuze te koopen wat voor den ouden en ziekelijken Frederik een last, te zwaar een last geworden was. Zóó zou hij de Hollanders en Stichtschen, niet altijd goede naburen, aan elkander verbinden en voor Holland en het Sticht als eenen voorpost scheppen kunnen tegenover Gelderland en Gelderlands onrustigen hertog. 't Accoord werd getroffen en door den kooper de natuurlijke zoon van Filips den goeden, Filips van Bourgondie als bisschop aangewezen. Wat nood, dat de Geldersche hertog liever zijnen neef, den bisschop van Metz den Utrechtschen bisschopszetel hadde zien bestijgen; dat Utrecht zelf ten aanzien van 's konings gunsteling niet gunstig gestemd was; dat Filips, te voren admiraal en kapitein-generaal ter zee, voor de kerkelijke betrekking, die hem toegedacht was, even ongeschikt scheen, als hij zich geschikt getoond had Spanjes koning, Filips den eersten, te vergezellen, toen deze ‘met drije en veertich schoonder schepen’ den togt aanvaardde naar zijn koningrijk ‘'t schepe gegaen in 't schip den Juliaen ghenaemt, daer schipper op was Jacob Cornelisz. Hubert, met alle sijn familie, met grooter triumphen ende heerlijckheijdt’, alsmede Karel van Oostenrijk ‘met vele diversche Roeijbargen ende meer andere schepen van triumphe’ in te halen en te begeleiden bij gelegenheid van diens huldigingstogt door Zeeland; dat hij teruggekeerd uit Denemarken, werwaarts hij Karels zuster, Isabella, de gemalin van Christiaan II begeleid had en | |
[pagina 98]
| |
te Souburg in eenen schitterenden kring van mannen der kunst en der wetenschap, inboorlingen en vreemden, levende, wars zich betoonde van eene waardigheid, die voor zijn levensgenot een verzwelgende maalstroom wezen moest, althans wezen kon, wat nood dat alles en zooveel meer? Karel van Egmond zou de optreding van zijnen bisschop niet beletten kunnen; Utrecht in het onvermijdelijke zich schikken; Filips toegeven en de paus bij het ontvangen van twaalfduizend ducaten - ‘zooveel’ schreef een man uit dien tijd, ‘kostte het bisschop van Utrecht te worden’ - zijne goedkeuring niet ontzeggen. Karel van Oostenrijk had goed gezien en op den 19den Mei 1517 zou de plegtstatige intrede van Filips in stad en kerk plaats grijpen. Den avond te voren was te Utrecht in het huis van Loef van der Haar een klein gezelschap, bijna geheel uit vrouwen bestaande, bijeen. De burgemeester had zich verwijderd, wijl hij in zijne betrekking, hoeveel hij reeds beschikt had, telkens nog weêr iets te beschikken vond, aan Albrecht, die na eenen vluggen en genoeglijken rid, met zijne Ida was aangekomen, overlatende hem bij de jonkvrouwen te vervangen. Die jonkvrouwen waren, behalve Ida, vier in getale. Stephana van Teilingen, 's burgemeesters zuster, deed zich voor als eene, die de schoonste jaren van een meisjesleven reeds achter zich had. Hare kleeding deed de non in haar herkennen en wel de cisterciënsernon, wit als zij was, voor zooveel den rok betrof en zwart, voor zooveel, zoowel het scapulier, als den gordel en den sluijer aanging. In de daad leefde zij in het cisterciënser-klooster Mariëndaal, dat sedert de laatste helft der 13de eeuw, niet ver van de stad aan de Vecht bestond. Het nam alleen adelijken binnen zijne muren op en aan deze werd de gelegenheid niet benomen, met de vervulling harer kloosterpligten het genot van het maatschappelijk leven te vereenigen. Stephana intusschen ware thans niet binnen Utrecht gekomen, indien het feest niet eene kerkelijke tint gehad hadde en zij tevens van meening geweest ware, bij de komst van haars broeders gasten de plaats van hare ten vorigen jare overleden moeder Hildegonde te moeten vervullen, te meer wijl hare zuster Jutta, die in het adelijke benedictijner-klooster Oudwijk, mede in Utrechts nabijheid, doch anderhalve eeuw langer bestaande, leefde, daarin verhinderd werd. Zonder invloed was het kloosterleven op haar niet gebleven. Deze of die, met wien zij over dit onderwerp sprak, mogt twijfelen, of het wel opregt gemeend ware, hare woorden uitten hooge ingenomenheid met het maagdelijk leven. Hieraan viel niet te twijfelen, dat zij, als verreweg de meeste kloosterlingen van haren tijd, in het staatkundige hare partij had, al ware dit dan ook niet, als veelal, die welke aan haar gesticht het meeste stoffelijk voordeel scheen te belooven, maar de partij, die door den kring waartoe zij in hare eerste levensjaren behoord had en in zekere mate voortging te behooren, werd voorgestaan. Haar nichtje Petronella van der Haar, die ook gekomen was om de | |
[pagina 99]
| |
bezoekers van haren oom een vriendelijk: welkom, toe te spreken, was iets jonger nog dan Ida. In de trekken van haar gelaat, dat voor geen ander behoefde onder te doen, lag iets schertsends, bijna spotachtigs. Recht bevallig was zij van manieren. Te veel hart had zij voor al wat de wereld schoons en zoets bezit, om niet als eene uitzondering te wezen op het geslacht der van der Haars, dat meerdere van zijne telgen, dan Stephana en Jutta, aan de vaderlandsche kloosters en andere kerkelijke inrigtingen van zijnen tijd afstond, als: Heilwig van der Haar aan 't zoogenaamde Vrouwenklooster, Frederica van der Haar aan de abdij van Rijnsburg, Loef van der Haar aan het kanonikaat van St. Marie en het pastoorsambt te Oudewater, Ludolf van der Haar aan het rentmeesterschap van Mariëndaal, enz. De beide andere aanwezigen waren eene Machteld van Rijn en Clara van Zuilen, jonkvrouwen, in wier houding of gelaat niet was, wat afstootte of boeide en van wier karakter de wereld, die toen, evenzeer als nu, bij 't oordeelen en veroordeelen de wijsheid scheen in pacht te hebben, te zeggen wist, dat Clara wat ligtgeloovig was en daardoor somwijlen belagchelijk, terwijl zij aan Machteld de loffelijke eigenschap toekende, die toen schaars was, gelijk zij dit nog is, de eigenschap van vredelievendheid, naar hare gewoonte evenwel hare gunst matigende door de toevoeging, dat zij in 't vrede houden en stichten nu en dan wel wat ver ging. Dit zestal bevond zich in eene vrij ruime kamer van het burgemeesterlijke huis. Met tapisserie, gewichtige voorvallen uit Utrechts geschiedenis voorstellend, waren de wanden bedekt. Over de vierkante eikenhouten tafel met kunstig gedraaide pooten lag een lakensch kleed, groen ‘gefigureerd van gouden blommen’ en voorzien van beurtelings groene en gouden franje. Van dezelfde stof en dezelfde bewerking als de tafel, waren de leuningstoelen, deels langs de wanden geschaard, deels om de tafel geschikt; ook zij hadden bedekking, als de zooeven genoemde, voor zitting en rug. Eene kolossale eikenhouten kast mede op gedraaide pooten en met besneden richels bevatte menige kostbaarheid, maar had toch deze en die overgelaten voor den gebeeldhouwden schoorsteenmantel, waarboven ter zijde hingen twee kandelaars van metaal. Meer in de nabijheid van de schouw had zich Albrecht neder gezet; de jonkvrouwen zaten om de tafel, Stephana met den rug naar het raam, dat op de straat uitzag, Ida op de plek, waar zij het hoofd slechts weinig behoefde te wenden om den jongeling harer keuze in het oog te zien. In dezer voege wisselden de aanwezigen van gedachten: - Ik vind ons waarlijk belangwekkend, sprak, nadat het gesprek een oogenblik gerust had, Petronella, terwijl een glimlach haren mond omzweefde, eene Bourgondische feestelijkheid staat voor de deur en wij, die geen enkelen Bourgondischen bloeddroppel in de aderen hebben, wij gaan het niet alleen meê vieren, maar geven een vriendelijk gezigt ook aan eenen ridder, wien het Bourgondische in merg en been | |
[pagina 100]
| |
zit, nu het hem lust de pret van zijne partij te deelen. Word maar niet boos, heer ridder! vervolgde zij, eerst tot Albrecht en dan tot Ida zich wendende, en trek maar geen lang gezigt, beste meid! al is er iets potsierlijks in ons doen, ik verheug mij toch en zelfs niet weinig, dat gij gekomen zijt. Noemt dat nu eigenbelang, zoo ge wilt, maar zóó hebben wij morgen een goed geleide en doen door de Geldersche roos of lelie - hoe verkiest ge, ridderlijke neef op zigt! - nog opgeld op den koop toe. Het eerste moge mijner vrome, heel vrome moei het best behagen, mij, ijdel schepseltje, is het laatste gansch niet onverschillig. Met den vinger als ter waarschuwing omhoog geheven antwoordde Ida: - Meisje! meisje! ge maakt het bijna te erg, voor zooveel mij betreft: hoe zou ik in het minst er toe kunnen bijdragen, dat het oog des toeschouwers zich op ons vestige, al zou ik zulks wenschen om uwentwil? Overigens zal zeker Albrecht, al is hij Bourgondisch, naar behooren zich te kwijten weten van de taak, die gij hem toedenkt, en ons, eer hij aan den stoet zich aansluit, brengen waar wij dien het best zien kunnen. - Ik protesteer, deed Albrecht, die het nauwelijks van zich verkregen had zich in te houden totdat zij zweeg, zich hooren, hebbe Utrecht schoone Petronellas en Claras en Machtelds, Ida overtreft ze in schoonheid allen en het is niets meer, dan geheel natuurlijk, dat op haar de blikken rusten om van haar te weiden over wie met haar zijn. Een algemeen gelach volgde op die woorden, uitgesproken met de geestdrift des minnaars; zelfs de kloosterjonkvrouw gevoelde zich door de algemeene vrolijkheid meegesleept. Na eenige oogenblikken nam de eerste spreekster weêr het woord op en zeide op eenigszins spotachtigen toon: - Natuurlijk, zóó natuurlijk als dat een bisschop een buitengemeen vroom mensch is. - Dan acht gij het twijfelachtig, hernam Stephana, althans is het gansch niet zeker, dat de bisschop, die morgen den staf in de handen neemt, voor vroom behoort gehouden te worden. - In uw oog misschien niet, sprak Petronella, maar lieve moei! zooals ik gezegd heb, gij zijt ook zoo heel, heel vroom, dat de man een engel, meer dan een engel zou moeten wezen, indien gij hem, zonder voorbehoud, den lof van vroom te zijn zoudt willen geven. Ik denk dikwijls, dat gij vromer zijt, dan zuster Bertha, die nu drie jaren geleden stierf, nadat zij meer dan eene halve eeuw lang in hare kluis bij de Buurkerk geleefd had, al droeg zij des winters, zoowel als des zomers ‘niet anders als een haire kleed en een enkeld rokje’, al gebruikte zij geen ‘vleesch, zuyvel of vuur’, al ‘ging zij blootsvoets’ en al zong zij: | |
[pagina 101]
| |
O Jezus, soete brudegom,
Siet mi van binnen an.
Ik heb dyn soete beelde
Diep in mijn harte staen.
Mitten cruce verheven,
Bleec, bloedich ende seer ontdaen.
Die vlammen dynre minnen
Syn doer mijn herte ghegaen.
Hoe het zij, deel ons iets mede, op grond waarvan des nieuwen bisschops vroomheid mag betwijfeld worden, zooals naar ik hoor onder anderen de deken van St. Jan, onze Willem Heda, doet, weshalve te vreezen is, dat bisschop Filips bij het nageslacht niet te best zal aangeschreven staan, indien het ten minste den deken gegund wordt ook zijne geschiedenis op te nemen in die der Utrechtsche bisschoppen, waarvan de opstelling hem opgedragen is. Alvorens Stephana kon antwoorden, nam Clara van Zuilen het woord: - Hoe is het mogelijk, sprak zij, dat gij niet denkt aan al de teekenen van den hemel, die reeds te voren als tegen Filips getuigd hebben. Heeft het niet hier, als elders, kruisen geregend? Zijn er niet vreemde vogels gezien, die in de lucht met elkander kampten, totdat zij dood op den grond vielen of die als te Purmerende met hunne vleugels de lichten in de kerk uitbluschten, terwijl de bliksem flitste en de donder rolde? En dan die overstroomingen, die koude, die winden, die ziekten, bovenal dat zeemonster als een huis ja! een heuvel, hetwelk uit de opening in het hoofd rook en vlammen blies en somwijlen een vocht wierp, doodelijk voor wien het bereikte? Zij zuchtte diep, terwijl Albrecht en Ida, niet gewoon de verschijnselen der natuur, hoe ongemeen zij wezen mogten, als wenken van omhoog ten aanzien van toekomstige gebeurtenissen aan te merken, met verbazing haar aanzagen en Petronella slechts door het strakke gelaat harer moei en Machtelds bijna smeekenden blik weêrhouden werd, dat zij niet in een luid schateren uitbarstte. - Stephana, trad Machteld als bemiddelend tusschen beiden, zal vermoedelijk nog andere gronden van twijfel aan te voeren weten. - Men zegt, liet Stephana zich hooren, dat hij maar al te veel met onze sexe op heeft, en zelfs dat gruwelijk woord uit te spreken waagde: dit hoop ik, dat bisschoppen en priesters in mijn leven met gemeen overleg den ongehuwden staat zullen afschaffen. Maar laat mij geen zondenregister opmaken. Ik wensch ja! vertrouw, dat de reliquiën, die niet lang geleden ontdekt werden, de kerk voor jammer behoeden zullen. - Van de reliquiën vóór een paar jaren in de Janskerk gevonden, spreekt mijne vrome moei, verhaalde Petronella, die bij de laatste woorden van Stephana door Ida met vragend oog werd aangezien. Ge moet weten, dat het kapittel, het koor der gezegde kerk willende vernieuwen en vergrooten, het altaar naar eene andere plaats deed | |
[pagina 102]
| |
overbrengen en bij die gelegenheid een looden kistje in handen kreeg, waarin later een houten bleek besloten te zijn. Bij de opening van het laatste vond men daarin, naar luid der bijgevoegde schrifturen, overblijfselen onder anderen van den steen, waarop onze Heer zou gezeten hebben; van het kruis, waaraan hij stierf; van het graf, waarin hij gelegd werd - ook van het kleed der H. Maria en het graf van den H. Jozef. 't Is bij notariële acte voor tijdgenoot en nageslacht betuigd. Wat mij betreft, ik laat die heilige zaken voor wie vroom zijn, als mijne moei om voor mij te kiezen die voor de kinderen der wereld zijn. - Het laatste, hernam Ida, zij overdreven, van overdrijving vrij te pleiten is het evenmin, dat men van been of hout verwachte wat alleen van God kan zijn: het behoeden der Kerk. - Dat is ketterij! riep Stephana, dit hoorende. 't Is wel ongelukkig, vervolgde zij, dat in deze dagen velen afdwalen van het ware geloof - ongelukkig voor hen zelven 't meest. Lieve Ida! ik huiver bij de gedachte, dat ook over u het zwaard der hemelsche wrake worde opgeheven.... Volkomen kalm viel haar Ida in de rede: - Stel u gerust: indien in mijn leven over mij komen zal, wat u het treffen van dat zwaard zal dunken, zal 't wis niet anders wezen dan 't beschikken der hemelsche liefde. Des ben ik volkomen overtuigd en mede hiervan, dat die liefde, mij bedroevende, het middel gereed houdt, misschien te voren reeds gereed maakte, dat de tranen vervangt door den dankbaren lach. - Zij hadde mogelijk nog meer gezegd en Albrecht, die met ingenomenheid haar aanhoorde, geheel in vervoering gebragt, ware niet haar gastheer, de burgemeester binnen getreden. Het laatstgesprokene had hij verstaan en een: - Te ernstig, veel te ernstig, beste meid! kwam over zijne lippen, toen hij allen groette en naast Albrecht plaats nam. Spoedig werd nu het avondmaal in gereedheid gebragt. Er was ‘scoenbroet’, er waren ‘jongh hoijnre’. ‘Salaij’ met ‘oly ende edick’ toebereid, ontbrak niet, evenmin ‘een scottel gebax.’ ‘Appelen van Oranijen’ en ‘prumen van damast’ had men niet vergeten. Te drinken was er ‘Bremer bier’. Had men voor het laatste tinnen kroesen, op ‘teljoren’ van hetzelfde metaal waren de geregten. Van zilver waren echter de lepels en de messen ‘boven die hechten mit silver beslagen.’ Ook bevond zich, zoowel de ‘zuker’, als het ‘salt’ en de ‘mostert’ in kleine vaten van zilver. 't Gesprek, nu eens op ernstigen, dan weder op schertsenden toon gevoerd, liep over den bisschop, de feestelijkheden, Gelderland, Utrecht. Zóó kwam het uur van scheiden spoedig genoeg. Van der Haar deed Clara en Machteld ook Albrecht uitgeleide tot aan de deur, drukte zijner zuster, als Petronella en Ida eenen kus op de wangen | |
[pagina 103]
| |
en ging daarna zich nederleggen om uit te rusten van al de vermoeijenis, die 's bisschops intrede onvermijdelijk maakte. Albrecht begeleidde de beide jonkvrouwen naar hare woning en ging, na dien pligt der hoffelijkheid vervuld te hebben, naar de herberg, waar hij zijnen intrek genomen had en die, de Hulk heetende in den voorgevel vermoedelijk wel eenen grooteren of kleineren zandsteen zal gehad hebben, waarop een schip of scheepje met gespannen zeilen de baren ploegende, afgebeeld was. Wie de oorspronkelijke aanteekeningen leest, die wetenswaardigheden behelzen betrekkelijk Utrecht in de 16e en 17e eeuw, overtuigt zich, dat de genoemde zulk eene herberg was, als waar de stads-bestuurders zelven hunne gelagen hielden of op stadskosten die aan anderen vergunden en waar inzonderheid vreemdelingen van aanzien hun tijdelijk verblijf kozen. Ziethier enkele van die aanteekeningen uit de 16e eeuw: 1522. ‘Is geseynt een deurweerder in den Hulk om goet cier te maken, also hij den oversten tijding van Paays brocht, als hij seyde, verteert 2 gl. 7½ st.’ 1535. ‘Sandrijn, waerdinne in den Hulk, betaalt 23 £ 11 sc., wt sake anno XXXV, op S. Meertensdach inden wijnter, 's avonts in den Hulk gelogeert zijn geweest sekere ambassaten metten grave van Rennenberch, als deputaten der Keiserl. Majest., die gecomen waren van den Oosterschen steden ende soe sijn ter selver tijt bij hem comen teeren mijnheer die president ende andere raden van den hove, enighe prelaten ende heren vande vijff godshuysen, enighe van de ridderschappe, schout, borgermrs, scepenen, in getale van XX personen toe, aen een groete tafel ende dan noch XXXIII personen, aen drie verscheiden tafelen, van den ambassaten, hoere familie, jonkeren, hoeftluyden ende andere gasten die daer mede geroepen waren; ende die stat scencte hem dat gelach,’ enz. 1593/94. ‘Betaalt Gerrit Krols, weert in den Hulck 27 £ 8 st. voor verteerde costen, als tot sijnen huijse gedaen sijn bij Ursino ende Conchardo, vuyt de Palts alhier beroupen ende gecommen tot dienaers des Godliken Woorts, met hare huysfrouwen ende familie ende mijn heeren van de stadt, die hun quamen ontfangen ende wellecom heten.’ Wat de volgende eeuw betreft, vindt men vermeld, dat in den Hulk ten jare 1610 Thomas Contarini, gezant van Venetië, met zijn gevolg zijnen intrek nam en in 1622 de baron Chichester, onderkoning van Ierland en gezant van koning Jacobus aan den Palts. Voorts toefden er in 1610 de gemalin van den graaf van Buren, prinses van Oranje, benevens de hertog van Anhalt ‘met grooten staat’, in 1613 de stadhouder van Friesland, Willem van Nassau; in 1618, om van anderen te zwijgen, Ernst Casimier, die dezelfde waardigheid bekleedde. Ten spijt van het hooge bezoek, dat de taveerne bij herhaling, | |
[pagina 104]
| |
bijna aanhoudend ontving, was zij de taveerne der 16e, niet het hotel der 19e eeuw. In het groote vertrek, waar Albrecht binnentrad, waren onbekleede wanden en om de grootere en kleinere tafels ruwe houten banken. Slechts een paar tafereelen hing aan den muur. Het kleinere stelde een riddergevecht voor. Men zag er op eenen weg niet ver van een dorp ruiters, van top tot teen geharnast, met ontbloote zwaarden op elkander toerennen, maar ook zulke ruiters met of zonder hunne paarden gewond en bebloed op den grond nederliggen. Welk feit uit de geschiedenis het voorstelde, wist niemand te zeggen. Ten aanzien van het andere, het grootere, bestond geen twijfel. Daarop was het door zijne dikke muren omharnaste Utrecht, trotsch de spitsen omhoog houdende van zijne statige kerken en weidsche kloosters. Beiden waren gewrochten, die geene aanspraak maken konden op den roem van meesterstukken te zijn. Hoe had de waard niet zijne geheele denkkracht moeten inspannen om van wie zich bij hem aanmeldden, zoovelen mogelijk te herbergen en hoevelen bovendien uit de stad en van buiten, die aan de bevoorregten een bezoek kwamen brengen, of, zoo niet met gewigtiger bedoelingen, ten einde zich te verpoozen achtereenvolgens binnentraden! Zóó was het er vol geworden, tot verdringens toe vol. En luidruchtig ging het toe, het gevolg deels van het zamentreffen van zoovelen uit verschillende oorden, van verschillende inzigten en met verschillenden levensloop, deels van het bruisen des biers uit eene van Haarlems 80 of Delfts 100 brouwerijen in de tinnen kannen en kroesen, telkens gevuld en telkens geledigd. Dat Albrechts komst genoegen deed, bleek uit den fermen handdruk, die hem van eenen ridder van zijnen leeftijd gewerd onder den uitroep: - Goed, dat. gij der minne niet den ganschen avond geeft, maar althans een deel er van aan vriendenkout en dronk; bleek uit de vereenigde stemmen, die onder het zwaaijen des bekers luide een: - Ida van Palmestein en Albrecht van Voorschoten, dat zij leven! weêrgalmden. Niet éénen der aanwezigen intusschen was hij meer welkom, dan eenen man, die wel ook zijnen beker ophief en aan de lippen bragt, maar schoon te drinken schijnende, toch niet dronk, eenen man, die daarna, voor zooveel dat ongemerkt geschieden kon, hem bespiedde, als wilde hij zijn voorkomen zich onuitwischbaar in het geheugen prenten en niet een enkel van zijne woorden verliezen. De verklaring van zijne handelwijze werd bijna op hetzelfde oogenblik gegeven in eene afgelegen straat van Utrecht in eene herberg, die in onze dagen eene kroeg zou genoemd worden. Daar bevond zich een niet minder talrijk, maar wel minder aanzienlijk gezelschap, dan in den Hulk. | |
[pagina 105]
| |
Voor zooveel het tot ons verhaal behoort was het zamengesteld, behalve uit twee vrouwen, eene oudere en eene jongere, uit eenige manspersonen van verschillenden landaard en leeftijd. Iets naders alleen nopens hen, die meer regtstreeks aan de handeling deel namen, alsmede nopens de moeder en hare dochter. Een Deen was die met den ongehavenden baard en het nog lange litteeken op het voorhoofd. Zoo lang hij aan wal zich bevond maakte hij op zich toepasselijk wat eene oude kronijk aangaande Christoffel van Beijeren, den noordschen vorst, getuigde: Meest dronk hij tot laat, tot heel laat in den nacht;
Bij teerling en vloek was hij regt in zijn kracht;
Iets goeds van hem zeggen, ik zou het niet mogen,
't Is beter gezwegen mitsdien, dan gelogen.
Had hij daarentegen de zee onder de voeten, dan kon hij anderen tot een voorbeeld verstrekken van nauwgezetheid in de scheepsdienst en van moed in het gevecht. Getoond had hij dit, onder anderen in den oorlog, die vóór zes of zeven jaren tusschen de Hollanders en Denen aan den éénen en die van het Hanze-verbond aan den anderen kant gevoerd was, inzonderheid in het bloedige treffen bij Bornholm, op den 9den Aug. 1511. Sinds was hij door zijnen koning, Christiaan II, met den Engel ‘een vervaarlijck groot schip, dat dies ghelijcke van grootheijdt daer te vooren noijt in Zeelandt geweest en hadde’ naar de Nederlanden gezonden en, nadat hij onder zijnen admiraal, Severin Norbij, in Friesland gestreden had, daar achtergebleven, waar het hem aan de gelegenheid tot eens krijgsmans leven niet ontbreken kon en ook niet ontbroken had. Die bij hem zat, niet als hij met het bloote hoofd, maar gedekt zelfs zoo, dat de zijden van zijn gelaat niet te zien zouden geweest zijn, al hadde het haar niet buitengemeen dik en lang er over gehangen, een Zeeuw, was op dergelijke wijze in Friesland gekomen. Hij had behoord tot de bemanning der ‘Zeelandtsche schepen’, die er bij bovengenoemde gelegenheid ‘vailiantschap bedreven, bijsonder sommighe schippers van Ziericzee, als Hugo Borstlap, Arent Borstlap ende meer andere vermaerde schippers.’ Zijn heengaan van de Zeeuwsche vloot was niet zoo loffelijk, of liever niet zoo onschuldig geweest als dat van den Deen van het admiraalschip. Ook daarna hadden zijne handelingen iets verdachts gehad. 't Had intusschen niet belet, het een en het ander, dat hij de krijgsmakker van den buitenlander wierde en met hem te Utrecht kwame, waar niet alleen elders, maar ook in de herberg zich velen van zijne landgenooten bevonden, meestal een deel uitmakende van het gevolg dier Zeeuwsche edelen, die gekomen waren om den vroegeren admiraal het zwaard tegen den bisschopsstaf te zien verruilen. | |
[pagina 106]
| |
Zag hij er ongunstig uit, als een man tot alles in staat, dit was het geval niet met den Gelderschman, die mede van den kleineren kring was, waarin de beide genoemden eene plaats innamen. Jeugdiger dan zij, had hij in zijn voorkomen, al klonk zijn Geldersch woord wat hard, dat ruwe nog niet ‘dat vooral den krijgsman van die dagen eigen werd.’ Toen de Geldersche hertog met goeden uitslag zijn eerste benden in Friesland geworpen had, was hij geweest onder de ‘knechten, die dagelijks dienst begeerden naar Vriesland’ en door Dirk van Keppel, 's hertogen bevelhebber te Harderwijk aangeworven. Het uitgereikte handgeld had hem evenmin bewogen als de begeerte naar rijken buit. Gelderlands onafhankelijkheid te helpen handhaven tegenover Bourgondiës overstelpende magt was zijn bedoelen. Dat bleef het ook, toen hij eenen Frieschen aanvoerder te gehoorzamen kreeg en welkom was het hem immer, wanneer deze hem eenige zending in dien geest opdroeg, zooals dit nu het geval was. Wat verder de oudere der beide vrouwen betreft, zij was niet wat men oud noemt, maar van middelbaren leeftijd. In haar oog lag iets wonderlijks - iets, hetwelk misschien 't best als gluipend beschreven wierde. Ter zijde van den vrij breeden mond stond eene onooglijke wrat en iets boven de kaak vertoonde zich eene kleine roode vlak. Had zij zoodoende hare physionomie niet in haar voordeel, dit was daardoor nog minder het geval, dat zij dat plompe gekregen had, waaraan haar leeftijd bij vrouwen somwijlen lijdt en eene stem bezat, die alles behalve liefelijk klonk. Zij mogt bij het minder goede van haar karakter voegen wat goed mogt heeten, het was bij haar voorkomen volstrekt niet te verwonderen, dat zij bij hare stadgenooten en dat niet alleen bij die van minderen stand, maar mede bij de aanzienlijkeren in verdenking gekomen was van te behooren tot die vrouwen, die aan tooverij zich schuldig maakten. Het geloof, dat eene vrouw ‘Godt offgaende ende haeren crisdom versaeckende, mitten boosen geest verbont maeckte ende haer tot toeverije begaf’, was blijkens de oorkonden van die dagen en vrij algemeen en vrij vast. Men stelde zich de schuldige voor als met den duivel niet bloot in geestelijke, maar ook in ligchamelijke aanraking en door hem in staat allerlei onheil over anderen te brengen: storm te verwekken en schepen te doen vergaan; hagelsteenen te doen vallen en den oogst te vernielen; ziekten te verwekken en den dood des kranken te veroorzaken; enz. Ongelukkig wie in verdenking kwam. Zij werd gegrepen en naar de vertrekken der justitie gevoerd. Daar werd, indien zij niet bekende, ‘hore haer overal afgescoren’ en nam weldra het ‘pinighen’ eenen aanvang, vooral indien zij bij de naaldenprikken in hare vlakken of wratten ongevoelig gebleven was. Meestal kon gezegd worden, dat zij ‘deerlijke gepinicht’ werd. 't Geschiedde nu ‘mitten vier’, dan met ‘brandewijn en peper’, straks op andere onmenschelijke wijze. Stond zij de smart door omdat zij, | |
[pagina 107]
| |
beweerde men, ‘den vijant te bate had’, de pijniging werd herhaald scherper dan te voren. Ontlokte haar daarentegen het lijden de leugen harer schuld, dan werd zij ‘mitten viere geëxecuteert ende tot pulver verbrant.’ Het schijnt ongeloofelijk en toch is het niet alleen waar, maar vindt men zelfs in onze dagen nog, ten spijt der Bakkers, die voor en na het geloof aan tooverij bestreden hebben, ten spijt van de verlichting, die als het erfdeel der eeuw beschouwd wordt, dat geloof bij mannen en vrouwen uit de lagere klasse der maatschappij meer algemeen, dan men denkt en is het zelfs bij hen, die onder de meer ontwikkelden der maatschappij geteld worden, aan te treffen. 't Is niet de zuur verdiende penning alleen, die uitgegeven wordt om de kracht der tooverij onschadelijk te maken. Dit intusschen behoort dankbaar gereleveerd te worden, dat de handhaver van het regt niet meer der tooverij ter zijde, maar tegenover haar staat. Eene flinke meid was de dochter der oudere vrouw. Men moest overtuigd zijn, dat hare moeder eene tooverheks was en verder van de stelling eens geleerden tooverheksen-ontdekkers: een der zwaarste bewijzen is, indien één of beide ouders toovenaars waren, indien men niet een démenti van het gerucht, volgens hetwelk zij mede in de kunst onderwezen werd, zag in hare sprekende oogen en gezonde wangen. Tooveren was haar vreemd, betooveren deed zij toch menigeen. Het was vooral om de menschen, waaronder zij te verkeeren had, misschien maar goed, dat zij voor de zestien jaren, die zij telde, bij de hand genoeg kon genoemd worden. Dat het onder dit troepje, als onder de overigen, die in het vertrek dronken en zongen, luidruchtig, nu en dan woest toeging, kon de binnentredende begrijpen, die de moeder met de armen op de heupen staan zag tegenover den Zeeuw, in heftigheid opgesprongen, nadat de dochter, die hij had aangegrepen om haar te kussen, hem met eenen krachtigen duw tegen den grond geslingerd had onder het spreken van de niet zeer vleijende woorden: - Gij zult het uit uw lijf laten, leelijke zonderoor! Het gebruik van zulke namen van eigen vinding ging ten allen tijde bij het volk sterk in zwang. Men zie b.v. de sententie van den hertog van Alva over meer dan tachtig personen van Brielle en Heenvliet uitgesproken. Daarin komen voor Jan Smeert de borst; Heervaars - toon; Adriaan 't haanshoofd; krepel Job; Pieter laplijfke; Ewoud hoenderbout; Jan Hermansz het kind te bed, scheel Gerritje en anderen. Die van zonder-oor, had zijne aanleiding in onze regtspleging van dien tijd en in de wijze, waarop de Zeeuw het hoofd gedekt hield. Leest men in de oorspronkelijke bescheiden der eerste nu eens: ‘is gegeeselt, der rechterhant afgeset ende eeuwich gebannen’, dan: ‘is op gisteren XIIIJ dagen tot heijden gegeselt ende in syn neuse gesplit ge- | |
[pagina 108]
| |
weest’, meermalen komt er van het afsnijden der ooren of van een van die in voor. Zoo was op het schenden der zooeven genoemde verbanning de ‘pene van het rechter oor’ bedreigd en werd de schending eens bannissements, behalve met de geeseling en neussplitting, zooeven vermeld, daarmede gestraft, dat den delinquent ‘beijde sijne ooren bij den scherprechter affgesneden’ werden. 't Mogt zich nu al niet laten verzekeren, dat de Zeeuw op dergelijke onaangename wijze met de justitie in aanraking geweest was, 't was volstrekt niet onmogelijk en het mogelijke stempelde zijn gedekt zijn tot het waarschijnlijke, de toorn der deerne het waarschijnlijke tot het ontwijfelbare. Op spottenden, bijtenden toon sprak hare moeder tot den van drift ziedenden man: - Dat je met Schepenen zoudt te doen gehad hebben, die ik zag teren, toen men ‘dat Huishaens meeghen ooren afsneet’, zie! dat wil ik niet gelooven; maar, zeg! wie ben je, dat je 't in je harsens nemen durft, Huig Dirks dochter van Uitert eenen kus te willen drukken op de eerbare wangen? Ware ik het nog geweest, zijne vrouw, bij wie je hadt aangeklopt, maar zijne dochter! - loon naar verdienste, man! heb je gekregen. - Dienk jie, schreeuwde de Zeeuw, da 't van èèvend me in de boll' eslèègen is, ouê toovereks? da'k an en wuuf met en wieë mond as jie bent, vrèègen wil: kos m' is? Laet je veint 't doen, as ie wil. - Tooverheks? riep Agnes, nu grimmig. En dat woord durft gij spreken, die morgen op Hasenburch achter slot en tralie zit, in plaats van bij den optogt te wezen, als ik maar één woord kik? - Asenburch - hernam de Zeeuw, da'k gen oet op men oot mach è, es 't me zieë za! - Jeg forstaaer Jer ikke, viel hier de Deen in, die den twist volgde maar niet geheel begreep, taler, Fanden i Vold! dansk.Ga naar voetnoot(*) 't Werd tijd, scheen het den Gelderschman toe, dat de strijdenden niet verder gingen. Hij sprak daarom, beurtelings den teleurgestelden eilander en de verbolgen Agnes aanziende: - Hör, kerl! zet het mèèken uit het heut. Zijde gek? Laat Agnes oe mar zeggen, hoe 't met ons zaken gaat. - Zoo goed mogelijk, begon de vrouw te verhalen. Gelijk ge weet, had uw hoofdman het oog op Ida van Palmestein geslagen, eer een gelukkig toeval haar Albrechts verloofde worden deed. Buiten zich zelven van spijt, kwam hij tot mij, van wie men verspreidde, dat ik eene dier vrouwen zou zijn, die men in deze dagen aan tooverij schuldig acht, al had men mij niet zien gaan naar de plek, niet ver van de stad, waar, naar men zegt, de heksen zamenkomen en al had ik niets wat op eenen tooverpot geleek, in mijn huis. Hij begeerde van mij op eenigerlei wijze te bewerken, dat Idas liefde voor Albrecht | |
[pagina 109]
| |
uitgedoofd, voor hem ontvonkt wierde. Ik wilde hem niet misleiden. Daarom deed ik hem een ander voorstel: hij zou namelijk - en daartoe kon in dezen onrustigen tijd de gelegenheid niet ontbreken - Albrecht ergens overvallen, hem medevoeren, uit den weg ruimen, om daarna de plaats te veroveren, die aan Idas zijde zou ledig wezen of liever die plaats eenvoudig voor zich te nemen. Ik meende op deze wijze hem te kunnen helpen en verschafte te gelijker tijd mij zelve de voldoening van deze en die schuld, welke men nog aan mij uitstaande had: Josina, met wie ik in dienst was bij Idas vader en die bewerkte, dat ik weggezonden werd, omdat ik, hield zij staande, eenen afkeer van het kind had en de burgemeester van der Haar, die, ofschoon hij mij kende, niet voorkwam, dat ik, als ‘merckelijck befaamt van toverijen’ gevat werd en lang gevangen gehouden, totdat ik ‘bij verboeren mijns lijfs’ beloofde, dat ik, hetgeen ik nooit deed: tooveren, ‘nijet meer doen en soude.’ Uw aanvoerder vond den voorslag uitvoerlijk en doelmatig en is hij met u hier gekomen om zijn slag te slaan, ik heb voor hem uitgevorscht, waar Albrecht nachtverblijf zou houden. Ik vertrouw, dat hij nu reeds in den Hulk zich onledig houdt met kennis te nemen van zijn uitzien en van zijne plannen, opdat hij daarnaar zich rigte. Wie weet hoe spoedig ge reeds voor uwen bevelhebber eenen indringer in Idas hart en voor Friesland, waarvoor ge de wapenen draagt, eenen belager zijner vrijheid, eenen Bourgondiër, onschadelijk zult kunnen maken. Zij had geen onzinnig vertrouwen uitgesproken, eer zij, van hare dochter vergezeld, met een: - Ik segge u adieu; de Drie Haringen verliet. De vreemde bezoeker in den Hulk had Albrecht goed opgenomen en uit hetgeen deze aan wie rondom hem zaten, mededeelde, verstaan, dat hij den volgenden avond eene zending naar het huis Ter Eem te volbrengen had. Eduard Jongama en Albrecht van Voorschoten - de havik, uit de hoogte loerende op de duif in het dal.
‘Item doemen onsen gen: heer van Utrechts boegaigen voer zijn incoemst veylichde vande Vaert, soe beliepen die wijnen voerden scutten XXXJ g. XVIJ st. Cornelis Peters en Hansgen pijpslager 5 ₤.’ ‘Item doe mijn Gen. hr. v. Utr. Phil. v. Bourgoingien inquam, ist op 't raethuis behangen mit laken ende die stads wapen opgescildert 32 st.’ ‘Item soe hebben Herm. Dirckz ende zijn vennoten tromslagers geweest, om mijn Gen. hr. v. Utrecht in te halen, vervelt ende vernijet een nije bom ts. 9 pont.’ Zietdaar uit Utrechts Kameraarsrekeningen van het jaar 1517 eenige | |
[pagina 110]
| |
aanteekeningen, die aan het feestvieren der bisschopsstad in het gezegde jaar herinneren. Utrecht had op den 19den Mei het feestkleed aangeschoten, een feestkleed, zooals het den nieuwen prelaat, dien het ging ontvangen, waardig scheen. Waar zijne straten aan weerszijden huizen hadden, had het, voor zooveel de stoet ze door moest trekken, een netwerk van Meitakken doorvlochten, doen aanbrengen en waar alleen aan den éénen kant woningen zich verhieven, wijl aan den anderen de gracht stroomde, zijne inwoners, ook al waren zij juist geene voorstanders van den bisschop, bereid gevonden door loover, van buiten de stad gehaald en doek, met de Utrechtsche of Bourgondische kleuren hunne huizen te sieren. Zijne openbare gebouwen had het opgeknapt, gelijk het niet weinigen van zijne dienaren in een nieuw pak gestoken had. Bovendien had het zijne bevolking in hare beste plunje op de been en tal van vreemdelingen, mede om het best uitgedost, naar zijne muren gelokt. Zóó verbeidde het den noen. Toen werd van den statigen Domstoren het bonzen van de bijna zeventien duizend ponden zware Salvatorsklok gehoord, 't Hield wel na eenige oogenblikken op, maar om weldra herhaald te worden, totdat het, nog eens afgebroken, een uur later voor het laatst door de lucht weêrgalmde. Uit Holland door IJsselstein de bisschopsstad genaderd zijnde, reed Filips onder dat gelui de Tolsteegpoort binnen, 't Ging onder de Twijstraat door, de Rodenburger- (thans Hamburger-) brug over naar de Lijnmarkt; van daar over de Maartens- en aan het einde van de straat der handschoenmakers, de Vischbrug naar de Plaats, het plein, dat beurtelings van regtspleging, oploopen en vermakelijkheden het tooneel was. Tot aan de Bakkerbrug werd nu de togt voortgezet en deze over naar de Plaats teruggekeerd. Nog eenige schreden en door de Lakensnijdersstraat en langs een klein gedeelte van den steenweg was het toenmalige raadhuis tegenover de Buurkerk bereikt. Vóór het raadhuis steeg de bisschop af, ging binnen en zwoer den gebruikelijken eed. Dan trad hij de sacristy der Buurkerk in, legde daar de wapenrusting, die hij onder den mantel van gulden stof droeg, af, stak zich in het kerkelijke gewaad en ging zijne schreden naar de Maartensbrug en voorts naar de Domkerk rigten. Een prachtig gezigt voor wie, als Ida benevens Stephana en Petronella, zich bevonden in het aanzienlijke huis, uit de ramen waarvan de blik over den stoet des bisschops, zoowel als over dien der uit de Domkerk hem te gemoet tredende geestelijkheid, weiden kon! - Die in het rood zijden kleed, sprak Petronella, die vrij opgewonden was, tot Ida, ik behoef het u nauwelijks te zeggen, is de bisschop. Vindt ge niet, dat de breede borst en schouders, vooral de zwarte haren en wenkbrauwen den twee-en-vijftiger goed staan? | |
[pagina 111]
| |
Indien hij in de daad, naar het zeggen van moei Stephana, meer met ons, vrouwen, opheeft, dan eenen bisschop past, dan is hij gevaarlijk een aanbidder genoeg. Zij met de gouden, van edelgesteente vonkelende halsketen van vuurslag en vlammen met het gulden vlies er aan, naast den bisschop zijn Hendrik van Nassau, Adolf van Bourgondië en Maximiliaan van Hoorne. Zoo krijgshaftig zij zijn, hebben zij toch het zwak van Filips. Daar is Hollands stadhouder: hij heeft in Claude van Chalons reeds zijne tweede gemalin en ik zou durven wedden, dat hij eene derde neemt, indien hij haar als Françoise van Savoije, zijne eerste, verliezen mogt. Maar wat begin ik? Hoe ware 't mogelijk iets te zeggen van ieder uit het duizendtal edelen en ridders, dat met den bisschop gekomen is? Al wilde ik, met den vinger wijzende, alleen tot u spreken: die is de heer van Fallaix, die van Loverichem, die van Montfoort en zoo verder, ik zou het moeten opgeven. Gij zoudt er ook niet veel belang in stellen. Meer doet ge dit in mijn woord, als het u zegt: zie! daar tusschen al die ridders - daar, waar die vrouw den ridder, die haar heeft aangesproken, hem wijst, is Albrecht. Nu hebt ge geen oog meer voor de dienaren der stad, voor wie de roodwitte ‘strijp’ nog niet, zooals het plan moet bestaan, ‘offigeordonneert’ is om plaats te maken voor het woord: Utrecht, in zilveren letters op de mouw, of voor ‘Pierken, den stadsgek’, die in zijnen ‘nijen palsrok ende hosen van root ende wit onderlinghe gedeijlt’, onzen ‘Gen. heere in 't gemoet gereden is mit een sotternij’, of zelfs voor mijnen oom, die zoo deftig uitziet met het roode manteltje met zilveren ballen over den tabbaard. Meen intusschen niet, dat het zoo maar gaan kan; moei Stephana zal niet dulden, dat gij haar niet aanhoort, als zij u vertelt van de schare, die daar uit den Dom komt en den bisschop en wie hem vergezellen tegen gaat, tegenover de verschillende rangen der wereld die der kerk stellende, als de ontplooide kerkvanen tegenover de stadsbanier van wit damast met franje en tegenover den klank van de schalmeijen en trompen der stadstrompers den kerkelijken zang, is 't zoo niet, lieve moei! - Snapster! was Stephanas antwoord. Daarop tot Ida zich wendende, zeide zij: - Ik ontken niet, dat die schare mij meer belang inboezemt, dan deze. 't Komt mij schooner voor als Filibert Naturelli, de proost en aartsdeken van den Dom, die daar met Jacob van Apelteren, zijnen deken, voorop gaat - als de dekens van de Salvators-, Pieters-, Jansen Mariakerk, Hendrik van Lokhorst, Gerard van Toren, Willem Heda en Hendrik Zoudenbalch, die hen volgen - als de kerkelijken van hoogeren en lageren rang, die den trein besluiten, voor de dienst Gods en het heil van den naaste te leven, dan als Hendrik van Nassau, de Veluwe te verwoesten. En twijfel ik niet, of de kreet om wrake, die uit den mond der beroofden, gewonden, stervenden ten hemel stijgt, | |
[pagina 112]
| |
wordt daarboven niet te vergeefs gehoord, zelfs al begiftigt de hand des onheilstichters, als die van Nassau, eenig klooster met goud, welgevallig voorzeker is Gode het lied, dat St. Maarten ter eere, als een prachtige stroom, uit een godsdienstig gemoed opgeweld daarheen rolt. Gode - zeg, Ida! als de spitsen van den Dom en van den Salvatorstoren onwillekeurig uwe gedachten naar den hemel voeren - îs 't u dan niet, als mij, of hij, die er woont op deze plek en op de honderden, die haar betreden, nederziet?... - Hoor eens, Ida! viel Petronella de spreekster in de rede - uit moedwilligheid of onbedachtzaamheid - hoor eens, hoe het volk jubelt. Zóó gaat het: men is met den bisschop niet bijster ingenomen en toch schreeuwt men, als bij zijne komst gewaden schitteren, vanen wapperen, instrumenten klinken: leve, le..e..ve de bisschop! - Als straks Filips van Bourgondië, nam na deze opmerking Stephana weêr het woord op, den zetel, die voor hem in het heiligdom bestemd is, inneemt, nadat hij de gevorderde beloften deed en als op de vleugelen van den orgeltoon gedragen, het statige: Te Deum laudamus, langs wand en pijler stijgt, dan moge 's Heeren oog niet in grimmigheid zich afwenden, maar met goedertierenheid op ons Utrecht en onze Utrechtsche kerk gevestigd blijven! Ida had noch aan de woorden van Stephana, noch aan de laatste van Petronella groote aandacht geschonken. Zij kon er zich geene reden van geven, maar die vrouw den ridder naar Albrecht wijzende, had angst bij haar doen ontstaan. Hoe zij dien trachtte meester te worden, 't gelukte haar ten spijt van haar krachtig karakter niet en al wat zij bezat zou zij hebben willen missen, indien zij niet weinige uren na de voltrokken plegtigheid haren verloofde vaarwel hadde moeten zeggen. Ditmaal bedroog het voorgevoel niet. Reeds den volgenden dag verspreidde zich het gerucht, dat Albrecht op zijnen togt naar Ter Eem overvallen was en weggevoerd, naar men vooronderstelde, door eenige der schuimers, die op de Zuiderzee niet uitsluitend naar buit tastten, maar zich ook niet ontzagen, dien aan den wal te komen zoeken. Bleef in het eerst de hoop, dat het gerucht zou blijken valsch geweest te zijn, zij vervloog met iederen dag meer, eindelijk, nadat dagen verloopen waren en Albrecht niet keerde of zijn spoor zich ontdekken liet, geheel. Vreeselijk was de geworden zekerheid voor Ida, vreeselijk voor van der Haar. Werd zij door het verlies geschokt, hij werd er door vernietigd. Zóó buigt de plotseling losgeschoten windvlaag den jeugdigen en breekt den ouden stam. Een wegkwijnen werd des burgemeesters leven, waar het hare tot een verzwakt aanwezen ontaardde; terwijl het hare zich stevigde door het gevoel, dat er aan hare hulp behoefte was, liet zich het zijne niet opbeuren, al werd hem hulp geboden, liefdevolle hulp. 't Werd November. Weêr zat op eenen avond, zooals alleen de voor- | |
[pagina 113]
| |
laatste maand van het jaar avonden heeft - een avond, waarop de gure noordenwind hagelsteenen tegen de vensterruiten wierp, Ida bij de sponde van den vriend haars vaders, voor wien, dat was aan hem te zien, alle stormen spoedig zouden hebben uitgeraasd. De gordijn van het ledikant, waarop de verzwakte rustte, was zóó opengeschoven, dat het licht van den kandelaar op de tafel hem niet hinderen en hij toch haar zien kon. Zij las hem uit Thomas van Kempens ‘Navolginge Christi’ stichtelijks voor. ‘De wooninghe inde stadt hier boven,’ klonk hare zilverachtige stem, ‘is d'alderghelucksalichste. O alderklaersten dagh des eewigheijds den welcken den nacht niet en verduistert, maer de hoogste waerheijd altijt bestraelt. O dag, die altijd gherust ende noyt veranderlijck van wezen zijt. Och of dien dagh ware verschenen ende alle deze tijdelicke dingen een eijnde ghekregen hadden, sij schijnt wel aen de Heijlige blinckende met een gedurige klaerheijd, maer niet als van verre ende gelijck door een verrekijcker aen ons die noch als vremdelingen reijsen op aerden.’ Was het dit wat aan zijn voorkomen dat opgewekte gaf, hetwelk op zulken avond bevreemdde? Iets anders hield zijnen geest bezig en openbaarde zich in zijne trekken. Voor de lieve ziekenverpleegster dat verbergen wilde hij niet; integendeel gevoelde hij zich gedrongen, haar deelgenoote er van te maken. - Mij is, sprak hij, hare hand in de zijne nemende, mij is, of gij gelukkiger dagen te gemoet spoedet. Bijgeloovig ben ik niet; maar het gevoel van wien, als ik, de stervensure nabij is, zou het niet misschien gewekt worden door de wereld, waaraan hij bijna reeds toebehoort - de wereld, waarvoor de dingen der toekomst geene geheimen zijn? Hij had niet uitgesproken, of er werden voetstappen gehoord op den trap, die naar het ziekenvertrek geleidde. Een oogenblik later werd de deurklink opgeligt. Iemand trad binnen, kwam nader - Ida lag van Albrechts armen omstrengeld aan zijn kloppend hart en hoorde 't: God zij geloofd! niet, dat van 's kranken lippen kwam. 't Verhaal, dat Albrecht van zijn wedervaren deed, kwam hierop neder: een half uur rijdens ongeveer van Ter Eem was hij aangevallen door eenige mannen met onkenbaar gemaakte aangezigten. Hij had zich, zooveel hij kon verweerd, maar ten slotte moeten onderdoen. Daarop had men hem, op bevel van eenen der bende, die haar aanvoerder scheen te zijn en Eduard Jongama te heeten, gekneveld, meêgesleept en in eene boot doen gaan, die aan het strand der Zuiderzee lag. Toen was hij geblinddoekt geworden en gebleven, totdat hij in een hol op een grooter vaartuig was neêrgelaten. Niet anders dan den dood had hij te gemoet gezien en die hem dag aan dag den karigen scheepskost bragten, hadden, verre van hem dat denkbeeld te benemen, daarin hem versterkt door de verwenschingen, die zij over hem, den vervloekten Bourgondischen hond uitbraakten. Inmiddels verliepen dagen aan dagen, weken aan weken. Dat hij de | |
[pagina 114]
| |
baren der zee ploegde, had hij gevoeld, niet het minst, als het water hol stond en dat hij meer dan eens in het gevecht was, zonder meê te vechten, had hij begrepen aan het flikkeren, dat hij nu en dan door eene kleine reet in zijnen houten kerker ontwaard had en dat telkens door eenen ligteren of zwaarderen knal gevolgd was. Zóó had het voortgeduurd tot vóór ettelijke dagen. Toen had men hem uit zijne gevangenis opgeheschen, op nieuw geblinddoekt en in eene boot gezet. Na eenig tijdsverloop had men hem weder tegen een schip opgesjord en toen hem daar in een vrij groot vertrek de doek van de oogen genomen was, had hij zich bevonden in de tegenwoordigheid van eenen man, die met doorborenden blik hem aanzag... Hier hield Albrecht een oogenblik op, wijl Ida, de oogen ten hemel slaande, een zacht: - Akelig! deed hooren. Hij vervolgde echter weldra: Mij duwde de man toe: - Albrecht van Voorschoten! ik ken u als der Bourgondiëren eenen. Gij hielpt het Hooge Huis te Beest verdedigen tegen zijnen regtmatigen heer, hertog Karel en gewaagd hebt gij de liefde te vragen van eene jonkvrouw, die niet aan Bourgondië, maar aan Gelderland toebehoort. Oordeel wat uw vonnis wezen moet, nu ge in mijne magt zijt. Gij kent mij niet? 'k Was te voren een bemiddelde van Kimswerds ingezetenen. Toen zagen de machten van mijn Friesland niet alleen, maar ook die van het Sticht, van Gelderland, van Holland de driften mijner ossen. Bourgondische benden hebben Kimswerd in den asch gelegd en wat ik bezat, geroofd of vernield. Reeds hierom zwoer ik aan iederen Bourgondiër den dood, maar ik deed dit te meer omdat iedere Bourgondiër een vijand is van Karel van Egmond, wien de vrijheid van mijn Friesland ter harte gaat. En mijnen eed zal ik gestand doen, zoo waarachtig ik koning van Friesland, hertog van Sneek, graaf van Sloten, vrijheer van Hindelopen, admiraal van de Zuiderzee - zoo waarachtig ik Lange Pier ben. Welaan! de uwen hebben voor mijne schepelingen geen graf, dan den bodem der zee, moge die bodem 't ook voor eenen van hen - voor u - wezen. Hij stampte met den voet, op welk teeken twee forsche zeelieden binnentraden... - God, groote God! riep Ida uit en klemde zich krampachtig aan Albrecht vast. Hij drukte haar een kus op het voorhoofd en ging voort: - Ik hoorde mijn vonnis zonder te sidderen aan. Te sterven dat geene schande kwame over de partij, die ik gediend had, geene schande vooral over u, begeerde ik en deze begeerte deed mij sterk zijn. Met rustig oog zag ik den scheepsbevelhebber aan en sprak hem onverschrokken toe: uw graf boezemt mij geen afgrijzen in; wie sterft met | |
[pagina 115]
| |
onbezoedelde eer, om het even waar zijn lijk eene plaats vinde. Ééne bede intusschen, eer ik tot den dood mij schikke: de jonkvrouw, waarvan ge spraakt, schonk mij eenen doek, haar voor eene kleine dienst, zooals zij zeide, aangeboden en mij van groote waarde geworden als eene proeve van haar edel karakter. Zend dien haar weder met het berigt, dat mijne laatste gedachte aan haar, voor haar mijne laatste zucht geweest is. Ziehier. Ik haalde hem te voorschijn. Lange Pier ging hem aannemen, maar nog hield hij hem niet in de uitgestrekte hand, of hij riep: - Gij zult zelf de brenger zijn. Hij, aan wien zij hare liefde schonk, die eens voor een dreigend gevaar mij behoedde, hij sterft niet, hij is vrij. 't Was of ik droomde; maar dat ik niet gedroomd had, gevoelde ik, toen ik, aan wal gezet, herwaarts ijlen kon en dra u in mijne armen sloot. Ida gaf de verklaring. - Zoo dank ik ten tweeden male, sprak Albrecht met gevoel, aan u mijn leven. - Spreek niet zóó, viel Ida in, zoo danken wij ten tweeden male uw leven aan God. Amen! klonk het plegtig van de lippen des kranken, die met gevouwen handen en diep geroerd het verhaal van Albrecht had aangehoord. 't Scheen in de eerste dagen na Albrechts terugkomst, dat deze heuchelijke gebeurtenis de bijna uitgedoofde levensvlam bij van der Haar op nieuw zou doen opflikkeren, maar als menigmalen bedroog ook nu de schijn. Onder November schreef in het memorieboek van het klooster Mariëndaal de hand, aan wie de aanvulling zijner bladeren was toevertrouwd: ‘Obiit Ludolphus vulgo Loef van der Haer, Burgimagister Trajectensis ac frater Stephanae de Teylingen nostrae monialis. Ann. 1517.’ dat is: Overleden Ludolf in de wandeling Loef van der Haar, burgemeester van Utrecht en broeder van Stephana van Teylingen, onze non. In het jaar 1517. En Albrecht en Ida? Hen omslingerde eerlang des huwelijks rozenband. En toen daarna die vaster hen omsloot door de hun geschonken telgen, toen was en bleef hun en den hunnen de doek van Lange Pier ter levendige herinnering, hoe God ook door het geringe 's menschen lot bestuurt - vaak uitkomst schenkt, als de nood rees op het hoogst en 't redmiddel niet zelden beschikt, lang eer aan redding behoefte is. 't Gaf aan den kleinen kring eene kalmte, zooals die benijdenswaardig is voor ieder huis, voor ieder hart. |
|