| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Te Cairo.
Een vertelling van Max Dornberg.
Het grootsche, ongeëvenaarde schouwspel, hetwelk de onderkoning van Egypte voor de plechtige opening van het Suez-kanaal ten tooneele gevoerd en met den proloog zijner eigene reis door Europa heeft aangevangen, voerde ook mij naar de oevers van den Nijl. Het eerste bedrijf speelt in Caïro, en het schitterendste bontste gezelschap der wereld levert acteurs en toeschouwers tegelijk.
Caïro is dat grootsche schouwspel waardig; zijne eeuwen oude, belangrijke geschiedenis, onder de machtigste priesters der wereld, onder de Pharao's en de Saraceensche sultans, tot aan den Moedigen inval van het grootste legerhoofd der nieuwere tijden; zijne ontzaglijke uitbreiding, zijne groote handelsbetrekkingen en eindelijk het nieuwe vernis dat het aan zijn naar vooruitgang strevenden vorst, en duizenden rijke vreemdelingen te danken heeft, hebben Caïro tot eene wereldstad gemaakt.
Het Oosten en het Westen reiken elkander hier de hand. Waarheen men zijne schreden richt, overal ontmoet men de schilderachtigste tooneelen en een maalstroom van menschen in allerlei kleederdrachten: Europeanen volgens de laatste Parijsche mode, morsige Fellahs, gesluierde Turkinnen, ernstige Muzelmannen, Grieken in nationaal costuum, halfnaakte Nubiërs, Joden met hooge pelsmutsen, soldaten, prachtige equipages, met reusachtige Mooren in sneeuwwitte kleederen, monniken en Kopten - alles als in een kaleidoskoop door elkaar. Hier ziet men een Turksche bazar, met pracht van Oostersche en Westersche stoffen; ginds eene moskee; elders een stuk modern Parijs met breede Boulevards. Hier verheft zich een monument van oud Egyptische architectuur, dat de stormen van eeuwen heeft getart, dáar stroomt het met allerlei voertuigen bedekte Nijlkanaal; ginds staat een groep palmen of sycomoren. Hier loopt een karavaan zwaar beladen kameelen, dáar een ruitertroep op kleine Afrikaansche paarden.
Rechts, in de verte, ziet men de eerwaardige pyramiden; links, aan den weg naar Suez, de onafzienbare Necropolis èn het reusachtige Minaret van Saïd Bey, waar de karavanen voorbij trekken.
Alle hotels zijn reeds met vreemden opgevuld, en dagelijks brengen de spoorwegen nieuwe scharen aan.
Indien de onderkoning slechts het tiende gedeelte dier massa had uitgenoo- | |
| |
digd, dan zou men hem den rijkdom van een Cresus moeten toeschrijven; doch menigeen geeft zich in zijn land het air van een genoodigde, die zich in het Oosten onder de menigte onopgemerkt verliest.
Caïro behoort sedert jaren tot de plaatsen waar men genezing zoekt van allerlei kwalen, en er zijn altijd duizende rijke Europeanen van alle natiën. Het heeft zijn ‘saizoen’ zoowel als Londen of Parijs; dan ontbreekt het er noch aan bals, noch aan groote diners en feestelijkheden van allerlei aard. Aanzienlijke vrouwen vinden er ruimschoots gelegenheid om er in al hare pracht te schitteren, en avonturiers om meer of minder romaneske betrekkingen aan te knoopen.
Uit die wereld vol ijdelheid verhaalde een Duitscher, die jaren lang in Caïro gewoond had, mij, na ons diner in het hotel der Pyramiden, de volgende tragische geschiedenis.
Onder de vele vreemdelingen die enkel voor hun pleizier te Caïro gekomen waren, bevond zich een jonge Franschman, de baron d'Estrée, die zich den roem verworven had van beter met de zwakkere dan met de sterke helft van het menschdom vertrouwd te zijn. Hij was uiterst beschaafd in zijne manieren, met alle nieuwere talen bekend, had veel gereisd en hij bezat veel talenten en veel ondervinding. Hij was dan ook in elken kring gezocht en het behoorde tot den goeden toon hem eene uitnoodiging te zenden bij alle feesten. Al was de heer des huizes er niet bijzonder op gesteld, dan was zijne vrouw het; of deze achtte althans zijne tegenwoordigheid bevorderlijk aan het algemeene genoegen.
Groot was dan ook de algemeene verwondering toen, te midden van een prachtig feest, eensklaps de tijding zich door de zaal verspreidde, dat de baron d'Estrée Caïro dacht te verlaten. Sommigen zeiden dat hij naar verandering zocht; anderen waren van meening dat hij door eene erfenis naar zijn vaderland teruggeroepen werd. Het ontbrak echter ook niet aan menschen die het als zeker beschouwden, dat het vermogen des barons door hazardspel en verkwisting zeer verminderd was, en dat zijn vertrek niets anders was dan een maatregel van noodzakelijke zuinigheid.
Vóór het vertrek des barons kreeg de groote wereld van Caïro een aanwinst, die in vele opzichten geschikt was de algemeene belangstelling op te wekken. Een in Frankrijk genaturaliseerde Duitscher namelijk, dien wij Lion willen noemen, kwam met zijne jonge vrouw en een allerliefsten jongen van twee jaren, om eenigen tijd in Caïro te blijven wonen. Men kon zich uiterlijk geen grooter contrast verbeelden, dan dat paar. Lion was buitengewoon forsch en lang van gestalte, niet zonder waardigheid in zijne manieren; zijne vrouw was tenger en fijn, de bevalligheid zelve. Men kon niets lieftalligers zien dan dat aardige, elegante vrouwtje, met haar lichtbruin haar en hare blauwe oogen, en dat in al hare manieren de vrouw van hoogen rang verried.
Den heer Lion, die door brieven van aanbeveling en eenige oude vrienden weldra bekend werd, noemden sommigen een ruw mensch en waren half geneigd het ‘elegante vrouwtje’ te beklagen. Wie den heer Lion nogtans van naderbij kende, wist welk een liefderijk hart er in die reuzenborst sloeg. Lion had een leven vol ervaringen gehad; zijn vader had aan het hoofd van een der aanzienlijkste handelshuizen gestaan en de zoon had in persoon al de landen doorreisd die met het kantoor zijns vaders in betrekking stonden.
In Nizza had Lion zijne vrouw leeren kennen, die tot eene aanzienlijke, doch onbemiddelde familie behoorde. De koopman bezat millioenen, het viel hem dus gemakkelijk zijne vrouw met de uitgezochtste weelde te omringen. Florence zelve hechtte niet veel aan die weelde; doch haar echtgenoot achtte het plicht een gepast gebruik van zijn rijkdom te maken.
Onder degenen die Florence te Nizza ontmoette, bevond zich ook de baron d'Estrée, in wien zij tevens een vriend uit hare jeugd herkende, met wien zij,
| |
| |
wijl de goederen hunner wederzijdsche ouders aan elkander grensden, menig genoegelijk uur had doorgebracht.
Het was der jonge vrouw eene aangename verrassing den vriend uit hare meisjesjaren te Caïro weder te vinden en Florence was de vrouw niet om hare blijdschap huichelachtig te verbergen, of eene verlegenheid te verraden, waartoe in het binnenste van haar hart geene reden bestond. Ook Lion voelde zich tot den baron aangetrokken, wijl hij met hem praten kon over al de plaatsen welke beiden op hunne reizen bezocht hadden; zoo ontstond er weldra eene vriendschappelijke verhouding tusschen die drie menschen; eene vriendschap die, minstens van de zijde van Lion en zijne echtgenoot, zonder eenige bijgedachte was.
Hoe zou een man van het eenvoudige onergdenkende karakter van Lion, in korten tijd het inwendige leven van een wereldling als de baron, hebben kunnen doorgronden? Of hoe kon Florence vermoeden dat het weder aanknoopen eener onschuldige vriendschap de kwade tongen in Caïro in beweging zou brengen?’
Beiden bevonden zich, eene week na hunne aankomst, op eene schitterende soirée en baron d'Estrée stond toevallig in hunne nabijheid, toen een van de aanwezige gasten hen aansprak, met de vraag of hij hun eene uitnoodiging zenden mocht voor het bal dat hij binnen kort dacht te geven.
Lion nam de uitnoodiging voor zijne vrouw aan. Spoedig daarop trad d'Estrée op de jonge vrouw toe en fluisterde:
‘Ik moet met u dansen, Florence, eer ik heen ga; het moge kosten wat het wil.’
‘Wat bedoelt gij met dat “het moge kosten wat het wil?” vroeg Florence. “Wat zou het kosten?”
O, niets; gij komt dus stellig op het bal?’
‘Zeker; gij hebt immers gehoord dat mijn man de invitatie aangenomen heeft?’
De baron keek haar onderzoekend aan.
‘Wij zijn de ouden niet meer, Florence,’ zeide hij na een oogenblik zwijgens. ‘Ik zou dien gelukkigen tijd willen terug tooveren; want ik ben nergens liever dan in uw gezelschap.’
‘Dat klinkt zeer flatteus voor mij,’ antwoordde Florence koel beleefd. ‘Wijl mijn man en ik hier vreemd zijn, kan het niet anders of wij moeten dankbaar zijn voor zulk een ervaren cicerone als gij zijt.’
De baron beet zich op de lippen; hij scheen niet gewoon de hulde welke hij aan dames bewees, zoo koel te zien afwijzen. Hij verborg echter zijne ergernis en Florence nam met een vriendelijk ‘tot wederziens’ afscheid.
| |
II.
Twee dagen daarna, toen Florence zich voor het bal gekleed, en reeds hare kamenier weggezonden had, kwam haar echtgenoot in de kamer en zag dat zij bezig was een paar kostbare diamanten knoppen weder uit hare ooren te nemen.
‘Wilt gij die niet dragen op het bal?’ vroeg hij verwonderd.
‘Ik heb ze aangedaan, lieve, en mijn halssnoer en de braceletten ook; maar ik vond de juweelen al te prachtig en te opzichtig voor zulk een klein persoontje als ik ben. Ik wil niet gaarne zoo te pronk loopen, Gustaaf. Maar hebt gij liever dat ik ze draag?’
‘Wat mijn eigen smaak betreft, kind, zou ik zeggen: neen; maar ik geloof dat men hier meer beoordeeld wordt naar hetgeen men heeft, dan naar wat men is. Ik zie gaarne dat gij bewonderd wordt, mijn hart; doe de diamanten dus aan!’
Het volgende oogenblik prijkten de diamanten in hare ooren, om haar hals en hare armen, en hare oogen straalden helderder dan de juweelen, toen zij ha- | |
| |
ren man haar mondje toestak om, zooals zij zeide, als een gehoorzaam kind een kus te krijgen.
De uitnoodiging was tegen negen uren; doch Lion vertrok veel later uit zijn hotel en het bal was reeds in vollen gang, toen hij met zijne vrouw in de schitterende zalen zijns gastheers verscheen.
Lion danste niet en had zich dat gemis nog nooit beklaagd; misschien deed hij dat nu, om den wil zijner jonge vrouw, die hem met zijn kind het dierbaarste op aarde was.
Florence danste veel met den baron d'Estrée, zoodat enkelen in de zaal elkander hunne verwondering toefluisterden dat ‘de grove reus’ niet jaloersch was. Doch Lion was van te stevige stof gemaakt dan dat de slang der jaloezie hem treffen kon. Waarom zou hij jaloersch zijn omdat zijne vrouw danste? Hij kon even goed jaloersch zijn op een vogel omdat hij zong!
Het bal was bijna afgeloopen. De lieden die bij gunstig weder de vreemdelingen voor geld in draagkoetsen naar huis brachten, wachtten in groot aantal voor de deur.
Florence was vermoeid en begon zich te vervelen. Toen zij haren echtgenoot met eenige andere heeren aan de speeltafel zag, stelde zij hem voor alleen naar huis te gaan, als hij nog liever wat bleef.
Lion nam dat aanbod echter niet aan, doch stond op en nam afscheid van den heer en de vrouw des huizes. Toen hij op de flauw verlichte straat kwam, en Florence reeds in de draagkoets gepakt was, trad de baron d'Estrée naar hem toe en hield hem eenige oogenblikken op, om hem vaarwel te zeggen.
‘Morgen in de vroegte ga ik op reis, zeide hij. ‘Al mijn goed staat gepakt. Ik wensch u nog veel gelukkige jaren toe; denk somtijds eens aan mij.’
Lion antwoordde eenige woorden, beiden drukten elkander de hand en gingen uiteen. Toen Lion zich omkeerde, waren de dragers reeds met zijne vrouw verdwenen en hij versnelde zijn tred om haar in te halen; twee malen kwam hij andere draagkoetsen achterop en keek er in, zag zich echter telkens bedrogen en tot zijne verwondering kwam hij aan zijn hotel, zonder den draagstoel zijner vrouw gezien te hebben. Hij vond de poort nog open en liep naar boven, den slaperigen portier voorbij, naar zijne vertrekken; alles was er donker.
Wat kon dat beduiden? Zijne vrouw kon zich onmogelijk nog ontkleed hebben! Doch daar bedacht hij dat zij immers bij het kind zijn moest, dat op dezelfde verdieping, met de kindermeid sliep. Door zijdeuren begaf hij zich naar dat vertrek; het viel hem reeds op dat de kamenier, wier bed hij voorbij moest, niet wakker was; zij sliep vast, bij een mat nachtlicht, naast de wieg van het kind.
Van zijne vrouw geen spoor. Hij schudde de kindermeid en de kamenier wakker, en vroeg naar hare mevrouw, hoewel hij zeer goed kon weten dat zij hem geene opheldering geven konden. In de grootste verwarring liep hij weder naar beneden, naar den portier; deze was inmiddels ook te bed gegaan; het hotel was gesloten; alles scheen in diepe rust.
Hij wekte den portier, die slechts met moeite wakker te krijgen was en verwonderd scheen dat de Frank hem naar zijne vrouw vroeg. Er waren kort voor dat hij de poort gesloten had, vier dames in plaats van éen thuis gekomen, en hij had gedacht dat mevrouw Lion zich daarbij bevond.
De beangstigde man knorde nu op den portier dat die het huis zoo spoedig gesloten had; het was toch mogelijk dat zijne vrouw in plaats van vóor hem, na hem gekomen was, en dat men geklopt had zonder den slaperigen jongen wakker te kunnen krijgen.
Lion bracht het geheele huis in opschudding; want zijn angst was onbeschrijelijk. De kastelein kwam half gekleed, bleek van schrik toeschieten, en het was hem in zekeren zin eene geruststelling toen hij vernam dat er niets anders was
| |
| |
dan dat er een gast vermist werd. De portier betuigde nederig dat hij zijn plicht geen oogenblik verzuimd had.
‘Er moet eene vergissing plaats gehad hebben, mijnheer,’ zeide de kastelein. ‘Maak u niet ongerust; in onzen tijd raakt er te Caïro geen mensch verloren. Mevrouw zal zeker terug gevonden worden. Zij is misschien in de balzaal terug gekeerd, of misschien hebben de dragers haar in een verkeerd huis gebracht. Ik zal terstond mijne menschen uitzenden.’
Dat geschiedde; zoowel in de naastbijgelegene hotels, als in het paleis waar Lion dien avond geweest was, werd onderzoek gedaan; doch de uitgezondene bedienden keerden zonder eenig resultaat terug.
De angst van Lion werd ondragelijk. De kastelein had goed praten: ‘Wees niet bezorgd; mevrouw is veilig! In de vier jaren van hun huwelijk was zij nauwelijks vier uren achtereen van hem gescheiden geweest. In een land als dit kon zij eigenlijk nergens veilig heeten waar zijn arm haar niet bereiken en beschermen kon. Maar wat zou hij doen? Zou hij door de ledige straten gaan loopen en aan iederen voorbijganger in de aan dezen bekende taal naar zijne verloren vrouw vragen? Of haar beleedigen door van de veronderstelling uit te gaan dat zij hem slecht behandelde en haar door uitgezonden boden te laten opsporen? Dat nooit!
Met een bekommerd hart zag hij zich genoodzaakt voorloopig in den troost des kasteleins te berusten; zij zou, tengevolge van eene vergissing met goede kennissen naar huis gegaan zijn, en den volgenden morgen wel weder terugkomen.
O, wat liet die morgen lang op zich wachten!
Eindelijk kwam hij, en met hem kwade tijdingen. Mevrouw Lion was noch bij een van de hun bekende familiën, noch bij den gastheer van den vorigen avond gezien. Na verloop van verscheidene uren, toen Lion zich reeds tot de politie gewend had om maatregelen tot ontdekking zijner vrouw te nemen, kwam er een landgenoot bij hem, iemand die hem sedert jaren gekend had en vertelde hem dat hij den vorigen nacht mevrouw Lion in de Grieksche wijk in een draagstoel gezien had; de dragers sloegen juist eene zijstraat naar den kant van het water in. Mevrouw Lion had voorover gebogen alsof zij hem wilde nakijken, doch had haar hoofd onmiddellijk weder teruggetrokken.
Waarom hij haar niet had aangehouden? - Waarom zou hij dat gedaan hebben? Kon hij weten of mevrouw Lion niet met voorkennis van haar echtgenoot dien weg insloeg, met een bepaald doel, misschien voor een gondeltochtje, in den zoelen liefelijken nacht?
Meer kon hij niet zeggen. Doch de politie kon dat; zij had, in de straat waar de vriend van den heer Lion diens vrouw gezien had, een handschoen en een waaier gevonden; beide werden door den heer Lion als aan zijne vrouw behoorende herkend - en niet ver van daar stond het huis waarin de baron d'Estrée woonde. Daarbij had de politie onderzocht dat de baron nog in den nacht met eene dame het kanaal overgestoken en naar Alexandrië vertrokken was, blijkbaar om zich in te schepen.
Er waren intusschen van wege de politie nog geen maatregelen ter vervolging genomen; want het hing van den heer Lion af, of hij die verlangde of niet.
Arme Lion! Daarna kwamen er ‘vrienden’, met schouderophalend beklag en halve insinuatiën.
‘Maar, mijn beste heer Lion, hoe kondt gij zulk een man vertrouwen?’ En toen hij hartstochtelijk antwoordde dat hij zijn leven op de trouw zijner Florence wilde verwedden; dat er eene vreeselijke vergissing moest plaats hebben; dat zij naar zijne overtuiging met geweld vastgehouden en medegesleept geworden moest zijn, toen ontving hij niets dan flauwe glimlachjes en een stom schouder ophalen terug.
| |
| |
Ieder kende het ware karakter van den baron d'Estrée, zelfs de politie. Niettemin bleef deze laatste den schijn bewaren; zij arresteerde wel twintig, dertig ongelukkige dragers, zij mochten dien nacht op de been geweest zijn of niet. Zij arresteerde mannen, vrouwen en kinderen, die inde huizen woonden in wier nabijheid de handschoen en de waaier gevonden waren, en toen vroeg zij zegevierend wat ze méer kon doen?
En toch deed zij nog meer. Nadat de ongelukkige man zijn wensch had uitgesproken, zond zij niet een, of twee, maar geheele hoorlegers van ‘kawassen’ ouder de leiding van officieren uit; de eene bende onmiddellijk naar Alexandrië, de andere naar Rosette om de ontvluchte, of ontvoerde vrouw te vervolgen. Weldra kwam de tijding dat de baron, wiens persoon nauwkeurig beschreven was geworden, zich met eene dame in de naar Marseille bestemde stoomboot had ingescheept. Die boot had nauwelijks een uur te voren de ankers gelicht.
De sterke, moedige man, een Leeuw in den waren zin des woords, door de smart neergebogen en zwak als een kind, voelde zich gedwongen het algemeene oordeel aan te nemen.
De afscheidswoorden des verleiders waren de doodklok voor de eer zijner vrouw geweest.
Het viel hem zoo zwaar, zoo ontzettend zwaar te gelooven en toch kon hij het niet tegenspreken; zij had om dien valschen Adonis, om dien vriend, misschien dien minnaar uit hare jeugd, man en kind verlaten! Zij was verloren voor hem en zijn moederloozen zoon - doch neen!
Nog was het misschien mogelijk haar voor dieperen val te bewaren. De mailboot moest onderweg twee malen aanleggen; als Lion zich haastte en op zijne beurt eene stoomboot nemen kon, gelukte het hem misschien haar nog in te halen, of althans vóor haar te Marseille aan te komen.
Dat moest! Niet slechts stond zijn geluk en dat van zijn kind op het spel, maar ook werd hij door verontwaardiging tot handelen geprikkeld. Onmiddellijk werden de koffers gepakt. In twee uren tijds was hij met zijn kind en zijne dienstboden naar Alexandrië op weg.
Daar aangekomen, gunde hij zich geene minuut rust, maar ging terstond naar de haven en buurde er eene Engelsche boot voor zich alleen af. Onmiddellijk vertrek, de uiterste snelheid, waren zijne hoofdvoorwaarden; al het andere, vooral de geldquaestie, scheen den millionnair eene bijzaak.
De wilde jacht begon. Vier dagen duurde zij onafgebroken voort, met onverminderde stoomkracht en het werd meer en meer waarschijnlijk dat men de mailboot zou inhalen. Daar ontstond tengevolge van het te sterke stoken, zulk eene schade aan de machine, dat de overige afstand slechts zeilende kon afgelegd worden.
Toen zij te Marseille aankwamen, vernam de heer Lion dat de laatste mailboot reeds vóor acht en veertig uren in de haven gekomen was.
De ongelukkige man begon zijn onderzoek nog eer hij zijn kind aan de atmospheer der kajuit onttrokken had en vernam dat baron d'Estrée inderdaad onder de passagiers der mailboot was geweest. Zijn naam stond op de scheepslijst, met de bijvoeging: ‘en echtgenoot.’ Hoe die zoogenaamde echtgenoot er uitgezien had, konden noch de kapitein, noch de hofmeester, noch iemand anders van het scheepsvolk hem zeggen, omdat de dame met een voile voor haar gelaat in de boot was gekomen en, zoo het heette, ernstig ongesteld, hare hut gedurende de geheele vaart niet verlaten had.
Florence was nooit ziek geweest, zoolang hij haar gekend had; maar misschien had zij slechts ongesteldheid voorgewend, om zonder achterdocht te wekken, van de open tafel te kunnen wegblijven, ten einde niet toevallig herkend te worden. Bewustheid van schuld vreest altijd ontdekking.
| |
| |
Het werd den armen, rijken man gedurig duidelijker dat zijn vierjarig huwelijksgeluk slechts een heerlijke droom was geweest; neen, erger nog, niets dan bedrog en bespotting!
En toch kon hij de laatste vonk zijner liefde nog niet in de asch van zijn geschonden huwelijk verstikken. Als fatsoenlijk man besloot hij de moeder van zijn kind voor den dieperen afgrond te bewaren, die haar, zooals hij zeer wel wist, tegengaapte.
De moeder van zijn kind! O, hoe drong het hem als dolksteken door het hart, als het kleine onschuldige wicht op hartbrekenden toon gedurig riep: ‘Mama, mama! Ga weg! ik wil mama hebben!’ En mama kwam niet om haar lieven jongen in hare armen te sluiten.
En Lion zette zijn onderzoekingstocht voort. De baron scheen zijnerzijds volstrekt geen moeite genomen te hebben om het doel zijner reis te verbergen. Noch dienzelfden dag vernam Lion dat de baron met zijne dame naar Lyon waren doorgereisd.
Hij volgde hem, na eene korte rust, welke hij hield om den wil van zijn zoon. In Lyon aangekomen en bezig om naar het hotel te onderzoeken waarin de baron zijn intrek had genomen, had hij het geluk - of het ongeluk den baron op straat tegen te komen. Snel als de gedachte viel er een scherp woord en nog iets ergers, en den volgenden morgen stonden zij tegenover elkander, met de minst afdoende argumenten in de hand. Zij waren in een land waarin het lafheid heet eene beleediging of eene vergissing door eene verontschuldiging goed te maken; waar degen en pistool de gebruikelijke middelen tot opheldering zijn. Er was een slag gevallen op de openbare straat en die vlek kon slechts door bloed worden afgewasschen. Daarom werd er dan ook bloed vergoten, met de voor een verstandig mensch ongerijmde gevolgtrekking dat de beleedigde (door de oorvijg) de hem toegevoegde beleediging des noods met zijn eigen bloed moet afwasschen.
De baron viel bij het eerste schot zijner tegenpartij.
Toen zijn secondant hem wilde oprichten, wenkte hij Lion en zeide:
‘Gij zijt te voorbarig geweest, Lion en ik te trotsch. Nu kan ik u bekennen wat ik tot nog toe, door uw onverantwoordelijken aanval niet hebben willen doen. Ik ben wel uit Caïro vertrokken met iemand op wie ik geen recht had; maar Florence was het niet. Mijn God, zoo iets te denken, van haar! Hare laatste woorden aan mij waren lofspraak en liefde voor u, ja; voor u! En hoe vergeldt gij haar dat? Meen niet dat ik zoo iets zeggen zou als ik er geen reden toe had; ik kan, en ik wil het zeggen. Geef mij wat brandewijn; ik wil mij oprichten; ik wil! En ik zeg u dat gij een gek zijt, een idioot, een ellendeling, dat gij eene smet werpt op eene vrouw als Flor.. Flor....’
Hij kon den naam der gevierde vrouw niet meer uitspreken. Er gudste een bloedstroom uit zijn mond en een oogenblik daarna was hij dood.
| |
III.
Een stervende liegt niet. Lion verdacht den baron geen oogenblik meer van verraad aan zijn huwelijksgeluk. Doch toen hij, door vernieuwde hoop aangevuurd weder naar het Oosten teruggekeerd was en in Caïro luide verkondigde dat hij den baron ten onrechte verdacht had, toen glimlachte die beau monde, die den baron beter meende te kennen. Hij was de man niet, zeide men, die een kameel zou inzwelgen door met de vrouw van zijn vriend weg te loopen, en dan voor de mug terug te deinzen met te aarzelen eene onwaarheid te zeggen ten einde zijne daad beter te verbergen.
Waar was de verdwenen vrouw? Had Lion de dame gezien met wie de baron naar Frankrijk was gegaan? Neen, en dat was jammer. De ongelukkige zou
| |
| |
de kwaadsprekers den nek wel hebben willen breken, om den verachtelijken toon waarop zij spraken; doch hij was te zeer verpletterd; te zeer vervuld van vermoedens van allerlei aard.
Zachtere harten vonden het natuurlijk, dat hij, om den wil van zijn kind, zich tegen het oordeel van het publiek verzette en troostten hem door hem in zijn navorschen behulpzaam te zijn. Bedorven zielen zetten hem af, en gaven hem hoop, zonder iets te doen dan hem met mooie woorden te paaien. Het was niet voor het eerst dat er eene mooie vrouw een tijd lang, of voor altijd te Caïro verdween. Er waren pacha's en andere aanzienlijken, die ze voor hunne harems hadden laten stelen. Misschien zou hij zijne vrouw dus nog weervinden, maar het moest geld kosten, enz. Ads harpijen hingen die menschen aan zijne beurs en aan zijn hart, dat langzaam van verdriet verteerde en aan geen enkel bemoedigend woord weerstand bieden kon. Eindelijk werd Caïro den eenzamen man ondragelijk en hij ging heen, altijd zoekende; in iedere vrouwengestalte zag hij een nieuwe bron van hoop, terwijl hij de omstreken doorzocht. Maar dan keerde hij telkens weder met nieuw verlangen naar Caïro terug, om van zijne agenten het oude lied te hooren dat er nog altijd hoop was, maar dat het geld was uitgegeven en er op nieuw geld werd vereischt.
De onderkoning zelf, wien de geschiedenis ter oore was gekomen, stelde een levendig belang in de oplossing van het raadsel. Hij liet den ongelukkigen millionair bij zich komen, sprak hem vriendelijk toe, doch verzekerde hem dat het onder zijn streng en nauwlettend bestuur eene onmogelijkheid was dat iemand heimelijk naar een serail ontvoerd kon worden; daarmede verzekerde hij misschien te veel. Hij liet het nauwkeurigste onderzoek instellen en iederen verdachte onverbiddelijk opsluiten.
Doch dat alles baatte niet. Lion leerde meer en meer in zijn treurig lot berusten. Zijn arm kind hield op, om zijne mama te schreien en was bijna bang voor zijn somberen vader, als die hem hartstochtelijk bedroefd aan zijn hart drukte en hem mot zijne donkere oogen zoo strak aankeek.
Zoo verliep er een jaar. De verjaardag van het verdwijnen van het ‘elegante vrouwtje’ brak aan, en daarmede weder de reeks van feesten voor de groote wereld, die zich vroolijk maakte over den dwaas die nog altijd naar zijne vrouw zocht, omdat hij geen vlek op haren naam wilde dulden.
Daar werd in zekeren nacht het doordringende geluid der tegen de straatsteenen stampende stokken der nachtwachts gehoord; een teeken dat er ergens brand was. Daartusschen klonk het geroep van: ‘Water, water! - Brand, brand.’ - Er was brand in de Grieksche wijk.
‘O, in de Grieksche wijk maar,’ dachten de dandy's in de prachtige salons hunner aanzienlijke buurten, en lieten zich geen oogenblik in hun genoegen storen. Het alarmkanon werd gelost; er heerschte een vreeselijk geschreeuw op de straten; de politie spoedde zich naar het tooneel van den brand, met groote vuurhaken om, volgens Oostersch gebruik, al de aangrenzende gebouwen van het brandende huis omver te halen. Dieven uit alle wijken der stad kwamen toeschieten om ‘te helpen.’
De brand was eindelijk gebluscht en de echte Muzelman loofde God, omdat het Hem behaagd had te laten verbranden wat verbranden moest, want - Allah is Allah! De Turk is fatalist, hij weet dat wat branden moet, brandt.
De brand was vlak op de plaats geweest waar men, een jaar te voren, den handschoen en de waaier van mevrouw Lion gevonden had.
Toen de werklieden den grond uitgroeven om een van de afgebrande huizen weder op te bouwen, stieten zij op een voorwerp dat hen deed ontstellen. Zij haalden onmiddellijk de politie; deze kwam en liet het voorwerp dat half voor den dag gekomen was, geheel opgraven.
| |
| |
Het was een zak met het geraamte eener vrouw; volkomen bewaard gebleven, slechts de handen ontbraken er aan. Ook waren er eenige overblijfselen van een kleedje dat eenmaal prachtig moest geweest zijn, en meer toiletartikelen in den zak.
Men groef en groef en vond ook de handen, waaraan nog een eenvoudige ring stak, van te weinig waarde voor de dieven en moordenaars van het ‘elegante vrouwtje’, dat zoo lang te vergeefs door haren echtgenoot gezocht geworden was.
Ja, zij was vermoord geworden, om de diamanten welke zij om haar fraaien hals en aan hare kleine handen gedragen had en waarmede zij slechts had willen pronken om haren echtgenoot genoegen te doen. Zoodra zij het bal betrad, was haar lot beslist geweest. Het geheele raadsel werd opgelost, toen Lion bij de zandkuil kwam, waaruit het gebeente zijner beminde vrouw te voorschijn was gekomen om tegen hare moordenaars te getuigen. Drie ellendelingen, twee van welke mevrouw Lion van het bal hadden weggedragen, en de derde hun lastgever, een Griek, bij wien nog eenige van de gestolen juweelen gevonden werden, bleken de moordenaars te zijn. De Griek was rijk toen hij in hechtenis genomen werd. Later heette het, dat hij in de gevangenis een zelfmoord had gedaan, doch naderhand beweerden enkelen die hem goed kenden, dat zij iemand dis hem op een haar geleek, te Athene gezien hadden. Wel was er een ongelukkige in de gevangenis gestorven; maar wie zou er, wanneer hij de Oostersche toestanden in aanmerking neemt, een eed op durven doen dat het de rijke Griek was geweest?
Van den heer Lion blijft er weinig meer te zeggen. Hij verzamelde het treurig overschot van zijne vrouw en nam het mede naar zijn vaderland, met een treurig, doch kalmer hart. Nu werd hij door geen twijfel meer gefolterd. De toekomst behoorde aan hare nagedachtenis en aan zijn en haar kind.
|
|