De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Wat mag toch de reden zijn van het zonderlinge verschijnsel, dat wij Nederlanders over het geheel een soort van afkeer hebben van de Duitschers? Geen vooroordeel is minder gerechtvaardigd dan dit. Met geen volk zijn wij door onze taal zoo nauw verbonden; voor onzen handel is Duitschland onmisbaar, het wordt voorzien van onze rijke koloniale markt; het onbekend maakt onbemind kan men hier ook niet toepassen; vooral in de brandpunten van beweging in Holland, in onze groote koopsteden, treft men een niet gering aantal Duitschers aan, die het te goed hebben om naar het oude ‘groote’ vaderland te verlangen. Nog menigvuldiger is de aanraking op wetenschappelijk en letterkundig gebied; in ons landje, waar de theologie weleer de vorstin der wetenschappen was, ging die matrone gewoonlijk met de trekschuit den Rijn op om adviezen te halen en keerde per voetreis terug; 't was dan ook niet te verwonderen, dat wij vooral met historische kritiek wat ten achter kwamen; Baur is bij ons de groote man geworden, toen hij stervende of dood was. En tegenwoordig is het niet langer de theologie, die wij uit Duitschland halen; bijna op elk gebied van wetenschap toonen de Duitsche geleerden hun meesterschap; een Virchow alleen maakt het Duitsch voor den student in de medicijnen reeds onmisbaar. Neem een lijst van de leerboeken, bij het middelbaar onderwijs in gebruik, het grootste gedeelte is uit het Duitsch vertaald, en op wijsgeerig en letter- | |
[pagina 65]
| |
kundig gebied teren wij met geheel beschaafd Euroop op de nalatenschap van de groote Duitsche geniën, wier namen overbekend zijn. De machtige invloed van Duitschland, wel verre van minder te worden, neemt aanhoudend toe; de Duitsche taal is veel meer bekend dan vroeger; de Duitsche muziek ontplooit haar overwinnende vaan, en eenmaal vasten voet verkregen, verdrijft zij de Fransche spektakel-stukken, of ontneemt daaraan althans het verguldsel, dat hun zoolang een onrechtmatige overdrevene hulde verzekerde. En die overwinning is zeer natuurlijk; het vooroordeel tegen al wat Duitsch is wijkt van zelf, omdat het Duitsche veel meer overeenkomst heeft met ons karakter, en zonder ons zelven te vleien, het ernstige en degelijke van de Duitsche kunst veel meer sympathie, veel meer aansluiting bij ons vindt dan het wufte, oppervlakkige van de Franschen. Men kan dan ook gerust voorspellen, dat in weerwil van alle couranten-artikelen, de wetenschappelijke, letterkundige, de kunst-annexatie van Duitschland zal toenemen, en wij al onze krachten zullen moeten inspannen om een klein weinigje van onze Hollandsche eigenaardigheid en oorspronkelijkheid te behouden en niet geheel in Duitschland op te gaan. Hoe natuurlijk dus ook onze ingenomenheid met Duitschland zou zijn, al ware 't alleen door de erkenning van 't geen wij van Duitschland materieel en intellectueel profiteeren, toch is aan den anderen kant de weerzin van ons volk tegen den Duitscher niet geheel onverklaarbaar. Vooreerst heeft de mindere volksklasse en ook de gezeten burger bij ons een zonderlingen afkeer van al wat vreemdeling is. Een reiziger, ook al is het hem aan te zien, dat hij behoort tot dezelfde nationaliteit, wordt niet alleen op de dorpen, maar ook, wanneer hij maar iets vreemds aan zich heeft, in de steden - Rotterdam misschien alleen uitgezonderd, - aangegaapt, nageloopen en niet zelden uitgejouwd. De Duitscher wekt dikwijls alleen den weerzin op, niet zoozeer omdat hij Duitscher, maar omdat hij vreemdeling is. Daar komt bij, dat de schatten van wetenschap, letterkunde en kunst, die wij aan Duitschland te danken hebben, slechts in beperkten kring gewaardeerd en onteigend worden, terwijl de Duitschers, waarmede het algemeen, het volk in aanraking komt, niet zelden en te recht een allerongunstigsten indruk maken. Sommige takken van nijverheid zijn voor een goed deel in handen van Duitschers; de meeste logementhouders en manufacturiers, waaronder velen, die rijk geworden zijn in Holland, zijn Duitsche landverhuizers, die schamel gekleed, kale lui, zooals de Hollander hen noemt, zich hier neerzetten; de Nederlander wil in den regel zijn geld gemakkelijk verdienen, het moet hem thuis gebracht worden, en die ‘Mof’ zooals men hem scheldend noemt, kent weinig behoeften, is zuinig op eene wijze, waarvan een Nederlander zich geen begrip kan vormen, is rusteloos werkzaam, actief, komt er boven op en neemt den gemakkelijken Hollander het brood uit den mond. Een oude rijke Amsterdamsche Duitscher met wien wij on- | |
[pagina 66]
| |
langs kennis maakten, schaamde zich volstrekt niet onder andere episoden uit zijn eerste jaren in Holland, ook te vertellen, dat hij zijn middagmaal deed met wat rijst, die hij zelf kookte op zijn kamer. Men kan die eigenschappen van verschillende zijden beschouwen; de Duitscher heeft soms veel van den Jood, die op 't gebied van negotie een bedrijvigheid en energie ontwikkelt, waarvoor de Hollander en met hem vele anderen moeten onderdoen; de middelen evenwel waardoor hij in beter doen geraakt, zijn den Hollander te min: er schuilt broodnijd onder de wijze, waarop hij smaalt op den ‘kalen Mof’, wiens leven ten minste getuigt van een geestkracht, die wij niet anders dan hoogachten kunnen. Deze goede eigenschap wordt evenwel ruimschoots opgewogen door een andere, die overal en altijd den sterksten afkeer wekt; slaagt de Duitscher in zijn onderneming, wordt hij een rijk man - om het ideaal te nemen van den Israëliet, waarmee hij ook hierin veel overeenkomst heeft, - hij wordt onverdraagzaam voor anderen, hardvochtig voor zijn minderen; het is een algemeene wet, waarop slechts weinige uitzonderingen zijn, dat het uitsluitend jagen om geld te verdienen den mensch bekrompen maakt, kleingeestig, hebzuchtig, laatdunkend en hoogmoedig. ‘Er is geen bedrijf,’ zegt Kimball, ‘dat zoozeer de ziel verduistert, de zachtere aandoeningen verstompt, al wat menschelijk is afschudt, en al wat zelfzuchtig en duivelsch is behoudt, als dat van den man, die zich op het vergaderen van woekerwinst toelegt.’ De uitersten hiervan mogen wij niet zoo dikwijls aantreffen, - een hartstocht kan genoeg schaduwen afwerpen zonder nog juist tot krankzinnigheid te zijn opgevoerd. Nemen wij daarbij in aanmerking dat vooral vroeger de meeste Duitschers die naar Nederland kwamen, behoorden tot den minderen stand en weinig beschaving en weinig ontwikkeling meebrachten, dan is het zeer licht verklaarbaar, dat de Nederlander een zekere mate van afkeer heeft van een volk, dat hij heeft leeren kennen in zijn minste vertegenwoordigers, en dezen nog van de ongunstigste zijde. Het is bekend, dat vooral in onze groote handelssteden het Duitsche element zeer is toegenomen; te Rotterdam b.v. hoort men aan de open tafels en in de bierhuizen, - Cambrinus met zijn enorme bokaal is ook al een Auswanderer - bijna niets dan Duitsch, of gebroken Duitsch-Hollandsch spreken. Die toeneming van het Duitsche element treft men niet alleen hier aan; de zucht naar verhuizing is den Duitscher ingeschapen; de Hollander blijft bij moeders pappot zitten, ook wanneer er geen brood is om te eten; de Franschman verlaat evenmin zijn land, en zoo hij er door bijzondere omstandigheden toe gedwongen wordt, gevoelt hij zich in den vreemde nooit thuis, niet zelden diep ongelukkig. Engelschen en Ieren trekken naar den vreemde, de eersten om te veroveren, de laatsten uit nood en ontevredenheid; maar meer nog verhuizen de Duitschers; men berekent, dat jaarlijks 130,000 | |
[pagina 67]
| |
Duitsche landverhuizers te New-York aankomen tegen 60,000 Engelschen. In Zuid-Amerika, in Oost-Indië, overal hetzelfde verschijnsel, en nergens verloochent de Duitscher zijn eigenaardigheid; in weerwil van zijn groot aantal doet hij weinig van zich hooren. Meestal houden zij zich bezig met den handel, laten zich niet in met de politiek van hun nieuwe vaderland: het is hun tamelijk onverschillig, wie er aan de regeering is, wanneer zij maar goede zaken maken; zij vinden vergoeding in den kring van het huisgezin, want het familie-leven is een eigenaardige karaktertrek van den Duitscher: het is bij hem veel sterker ontwikkeld dan bij eenig ander volk, en met name bij den Franschman. Laat men den Duitscher in zijn huis met vrede, laat men hem vrij droomen en schwärmen over zijn Duitsche vaderland en zoo mogelijk zijn behoorlijke quantiteit bier drinken, hij zal het niemand lastig maken. Maar die bescheidenheid en teruggetrokkenheid, gepaard met ijver voor zaken, maakt dat de Duitscher geacht wordt, maar niet bemind; daarvoor staat hij te veel op zich zelf, leeft te eenzelvig. Het is geen onbillijke eisch, dien men stelt aan een vreemdeling, dat hij een deel van zijn nationaliteit aflegt en zich naturaliseert in het land, waar hij zijn brood verdient, waar hij opklimt tot een rijk man; zijn nieuwe vaderland heeft een zeker recht op zijn kracht, ten bate van het algemeen welzijn, en gevoel van plicht moet hem drijven zich met de belangen van zijn nieuwe vaderland bekend te maken en die naar zijn beste weten en naar zijn beste vermogen te bevorderen. Zoo alleen kan het opnemen van andere nationaliteiten een land tot zegen zijn. Maar zie hier juist wat den Duitscher over 't algemeen, - er zijn vele loffelijke uitzonderingen, - doet afstooten; zijn taal moge onzuiver worden, hij is en blijft Duitscher, meer of min een ‘inwoner in het land der vreemdelingschap.’ Het gevoel van nationaliteit moge zijn goede zijde hebben, en het begrip van kosmopolitisme een dier abstracte, holle algemeenheden vertegenwoordigen, die op de werkelijkheid afstuiten, - evenals de individualiteit van den afzonderlijken mensch, heeft dit in de groote en kleine samenleving zijn grenzen; indien de individualiteit in het huisgezin zich onbeperkt laat gelden, is geen huiselijk leven mogelijk, en in de groote huisgezinnen, die der volkeren, bestaat dezelfde wet. En wel verre dat de Duitscher het verwijt, dat wij hem in dit opzicht zouden kunnen maken, erkent, wordt die minder gunstige eigenschap door den loop der gebeurtenissen slechts versterkt; het zoogenaamde nationaal bewustzijn wordt ook buiten Duitschland op Duitsche wijze, zooniet overdreven, dan toch tot die hoogte opgevoerd, dat het van zelf spreekt dat men zich daardoor niet aangenaam maakt in den vreemde. Om een feit te noemen, wijzen wij op de Statuten des deutschen Vereins, eene vereeniging, den 8sten Mei 1869 in ons land opgericht; zij stelt zich ten doel de ontwikkeling van het ‘deutsche Nationalbe- | |
[pagina 68]
| |
wusstsein’. Nadere inlichtingen weten wij van die vereeniging niet te geven; de statuten zijn gedrukt te Utrecht bij J. van Boekhoven, ‘im Selbstverlag des Vereins;’ of zij veel leden telt, waar zij is opgericht, weten we niet, de statuten geven daarover geen nadere verklaring. Het eerste hoofdstuk, over het doel der vereeniging, is karakteristiek voor het punt, dat wij hier bespreken. ‘De groote gebeurtenissen’, lezen wij daar, ‘in het Duitsche vaderland sedert den oorlog van 1866 zijn ook op de Duitschers in Holland niet zonder blijvenden invloed gebleven. Het bewustzijn te behooren tot een groote natie’ - de Franschen doen dit nog aardiger en spreken van de groote natie - ‘te behooren, welker zwaard in de weegschaal der volken eindelijk zijn gerecht gewicht verkregen heeft, en niet langer tot een staatkundig verdeelde reeks van Staten, waar elk voor zich zijn eigene zelfzuchtige staatkunde volgde, en aan de stamgenooten in den vreemde bijna geen bescherming verleend wordt, heeft in de Duitschers het gevoel van nationalen trots ontwikkeld, en aan al wat beschaafd is in den vreemde achting ingeboezemd.’ Dat bewustzijn van Duitsche nationaliteit heeft deze genoemde vereeniging in het leven geroepen; zij stelt zich ‘ten doel, het groote proces van vereeniging, dat in het Duitsche vaderland tot stand is gekomen en nog dagelijks tot stand komt, ook onder de Duitschers in Holland te verwezenlijken.’ Met al de naïveteit van het nationaal bewustzijn wordt als de oorzaak van het ontstaan dezer vereeniging opgegeven, niet alleen het philanthropisch doel om noodlijdende Duitschers in Holland onderstand en hulp te verleenen, - wij hebben hier volkomen vrede meê en kunnen dit plan niet anders dan toejuichen - maar ook en vooral ‘om het, helaas! maar al te dikwerf voorkomende verschijnsel te keer te gaan, dat de Duitschers, die langen tijd hier in Holland geleefd hebben, hun moedertaal verleeren zonder het Nederlandsch machtig te worden, misschien het Batavisme (!) huldigen, om de belangen van het Duitsche vaderland zich niet meer bekommeren en zich aan het Duitsche volkskarakter weinig meer laten gelegen liggen. Dit treurige verschijnsel tracht de Duitsche vereeniging als nationale vereeniging te bestrijden.’ Wel wordt verder verzekerd, dat de vereeniging in het minst geen ‘anti-Hollandsche strekking’ heeft, maar wij kennen het woord van den grooten Duitscher: Mit Worten lässt sich trefflich streiten,
Mit Worten ein System bereiten,
An Worte lässt sich trefflich glauben
en, men zal ons niet ten kwade duiden, dat wij met onze Hollandsche nationaliteit, wat gevoelig worden tegenover hen die het goede van Holland genietend, zich als vreemdelingen willen aanstellen, en ons toeroepen: | |
[pagina 69]
| |
‘Einig und deutsch
is onze leuze, Schwartz, weiss, roth
zijn onze kleuren.’ Heeft die ‘nationale trots’ reden om zich zoo hoog te verheffen tegenover ‘de gebeurtenissen in het Duitsche vaderland sedert den oorlog van 1866’? Laat ons zien, wat er in de laatste maanden is geschied en rekening houden met de werkelijkheid. Met groote spanning werd in October de opening van den Pruisischen Landdag tegemoet gezien. Drie jaren geleden had de meerderheid van dien Landdag aan de Regeering absolutie gegeven voor het regeeren zonder begrooting, voor haar overtreden van de wetten des lands; voor de bedwelmende werking van de overwinning in den broederoorlog behaald, was geheel Berlijn bezweken; slechts 75 afgevaardigden hadden tegen de indemniteitswet gestemd. Thans vreesde men voor een nieuw conflict, indien het waar was, wat de minister van financiën, de heer Von der Heydt in den Noorduitschen Rijksdag had beweerd en berekend, dat er middelen moesten gevonden worden om een deficit te dekken van 10 millioen gulden. Die vrees vermeerderde niet weinig, toen de Koning in zijn troonrede het deficit constateerde en in militair kostuum en met militaire stemverheffing sprak van de ‘onmisbare noodzakelijkheid van de herstelling van het evenwicht in de financiën; er mocht niet gedraald worden om dat evenwicht tot stand te brengen; tegen de offers, welke het eischte mocht niet opgezien worden.’ Dat klonk als een bevel voor den Landdag, en al spoedig kwam de dienaar van den Vorst, die eigenhandig zijn kroon van het altaar genomen had om de natie wijs te maken, dat hij een bijzonder soort van sterveling was, die regeerde bij een bijzondere gratie Gods, - kwam de minister van financiën met de koninklijke boodschap, dat het deficit bedroeg f 9.700.000, - dat de Pruisische landskinderen om dat deficit uit de wereld te helpen 25% meer zouden moeten betalen van de belastingen op het inkomen, op het gemaal en op het geslacht; tevens zou de inkomsten-belasting aan een hervorming worden onderworpen; de belastingschuldige zou zelf zijn inkomen moeten opgeven, ‘naar zijn beste weten en geweten;’ buitendien was er nog een leening noodig van 13 millioen tot intrekking van schatkistbiljetten en een van 1 millioen voor den aanleg van spoorwegen. Zoo geniet men de eer te behooren tot de groote Pruisische, ik wil zeggen, Duitsche natie! Met onverholen misnoegen werd die boodschap ontvangen; 't was of de heer Von der Heydt zich bewust was, dat hij een slechte tijding bracht, die ook over hem als minister van financiën het doodvonnis zou vellen. Niet enkel het raadselachtige en onverwachte deficit | |
[pagina 70]
| |
alleen ontstemde den Landdag. Er was tegenstrijdigheid in de oorzaken, die de Regeering opgaf om het ontstaan van het tekort te verklaren en de middelen, die zij wenschte te zien aangewend om het te bestrijden. Tijdelijk waren die redenen, ‘onvermijdelijke omstandigheden’, had de koning gezegd, - ditmaal zonder Voorzienigheid, zijn stokpaard om over het onrecht heen te rijden, - de officieuse bladen gewaagden van ‘onvoorziene omstandigheden’, als daar zijn: mindere opbrengst van de belastingen van den Noordduitschen bond en daardoor hoogere bijdragen aan dien Bond, misgewas in Oost Pruisen en daardoor in die streken veel verminderde opbrengst van de gewone belastingen. Waar het evenwel aankwam op verdediging van het wetsontwerp ter verhooging van de belastingen, daar verdween het decoratief van tijdelijke omstandigheden; daar sprak men dat blijvende verhooging van belastingen onmisbaar was om het evenwicht in inkomsten en uitgaven te herstellen. De Regeering wilde in éen woord dat de verhooging van de belastingen zou toegestaan worden op de Pruisische manier, d.w.z. volgens art. 109 van de Pruisische constitutie, voor altijd, met of zonder deficit tot den jongsten dag. Lag het niet voor de hand, dat de leden van den Landdag het hunne dachten van dien tour d'adresse en bij zich zelf mompelden van de verborgen bedoelingen van de Regeering en om evenals vóór '66 de schatkist weder te vullen om op alle eventueele omstandigheden te zijn voorbereid, en des noods ook weder zonder begrooting te kunnen regeeren? En wat den heer Von der Heydt het hardst viel, was dat niet alleen de liberalen en de onverzettelijke Fortschrittsmannen zich zoo hardnekkig verzetten tegen zijn plannen, maar ook zijn eigen vrienden hem afvielen; de conservatieven rekenden hun minister voor, dat in elk geval het deficit zoo groot niet kon zijn, en na rijp beraad besloten zij om te stemmen tegen alle krediet-wetten van den heer Von der Heydt. Het vreemdst van de zaak was, dat het van overbekendheid was, dat de Pruisische schatkist volstrekt niet ledig was maar een aantal millioenen daar ongebruikt lagen. De afgevaardigde Richter vroeg de Regeering o.a. waar het overschot was van de spoorwegleening van 1867 ten bedrage van 22 millioen. Om zulke zaken te begrijpen moet men het Pruisische schijn-constitutionalisme kennen en een Pruisisch afgevaardigde zijn om er vrede meê te hebben. Datzelfde art. 109 van de constitutie, waarbij de bestaande belastingen voortdurend worden geheven, maakt de controle van den Landdag zeer onvolledig, en zoolang dit artikel niet is opgeheven, is de toestand onzuiver, omdat de Landdag niet oordeelen kan over de werkelijke behoeften van het land. Juist had de Kreuzzeitung, vast in den geloove aan de Pruisische traditie van het goddelijk recht der Regeering en van den plicht der onderworpenheid der onderdanen, verkondigd dat de heer Von der Heydt niet zou aftreden, toen onverwacht het bericht kwam, dat de heer Von der Heydt zijn ontslag had aangevraagd en verkregen. Niemand | |
[pagina 71]
| |
betreurde zoo'n ministerieelen doode dan de hofclique, waarmeê hij zoolang in hetzelfde zog gevaren had; de lijkmis, waarmeê hij door de Pruisische staatscourant werd bediend, doet geheel denken aan een societé d'admiration mutuelle van de walgelijkste soort. ‘Ik zal nooit vergeten’, schrijft de Vorst, zulk een dienaar waard, ‘met welk een opoffering gij in moeilijke tijden’ (denk aan '66) ‘uwe krachten aan den Staat hebt gewijd en met welk een trouw gij mij steeds gediend hebt.’ Juist een lof voor het Pruisische Regeeringsstelsel; het volk is om de Regeering, en om het volk behoeft een minister zich niet te bekommeren, hij mag het bloed en zweet afpersen door zijn belastingwetten, als hij maar de vriend blijft van zijn vorst, die bij de gratie van den ‘God der heerscharen’ in vredestijd een hofstoet er op na houdt van ruim driemaal honderd duizend soldaten. Maar de koning van Pruisen is oud, en oude menschen zijn eigenzinnig; hij is gehecht aan die gezichten, die hij reeds zoo lang rondom zich heeft gezien, en zoo kunnen wij begrijpen, dat hij den heer Von der Heyat ongaarne zag vertrekken uit den ministerraad. Maar wat te denken van den lof van het ministerieele blad, de Provinc. Correspondenz, die in herinnering brengt al de daden van medeplichtigvan den heer Von der Heydt, met name in '48 en '66, om de constitutie te verkrachten, de rechten van den Landdag te vertrappen? Indien de leden van dien Pruisischen Landdag gevoel van eer bezaten, dan moesten zij geprotesteerd hebben tegen al wat er van Regeeringswege geschiedde om dien man te verheerlijken, geprotesteerd tegen hun eigen stem, uitgebracht om de handelingen van zulk een ministerie te stempelen. Maar niets van dien aard; hebben die Pruisische leden van den Landdag dan zulk een dikke huid, dat zij ongevoelig zijn voor elken smaad, door de Regeering hun aangedaan, bezit de Duitsche dagbladpers geen eergevoel meer, dat ze stilzwijgend dat alles verdraagt? Men kan in weerwil van dit alles de aftreding van den heer Von der Heydt een vooruitgang noemen in Pruisen; het Duitsche constitutionalisme is van een bijzonder gehalte, een gehalte, waarmeê wij ons moeilijk zouden kunnen tevreden stellen. Het ministerie wordt niet gekozen uit de parlementaire meerderheid, zooals de eerste regel van het constitutioneele regeeringsstelsel zou meêbrengen, maar staat geheel op zich zelf, staat als een soort van voogdijschap tegenover de volksvertegenwoordiging; het is als 't ware een halve concessie van den absoluten monarch, een constitutie met een slag om den arm; de volksvertegenwoordiging bevindt er zich ongeveer in de houding van den man, die de pretensie maakt een rijtuig te moeten besturen, en het voorloopig zoover heeft gekregen, dat hem een plaats is afgestaan in dat rijtuig; hij verkeert nu in aanhoudend spiegelgevecht met den koetsier op den bok, pruttelt over den weg dien hij kiest; maar veel verder brengt hij het meestal niet: de voerman stoort zich weinig aan hem en rijdt zijn eigen weg. In zijn positie heeft zoo iemand het | |
[pagina 72]
| |
al ver gebracht, indien die man op den bok door zijn gepruttel wordt weggezonden, zij 't dan ook met een decoratie van den eigenaar, en een andere koetsier op den bok komt. In Pruisen is het een niet dagelijksch verschijnsel, dat een minister voor de oppositie van den Landdag wijkt. De opvolger van den heer Von der Heydt was spoedig gevonden, en dit brengt tot het vermoeden, dat de heer Von Bismarck reeds eenigen tijd tevoren aan de aftreding van Von der Heydt heelt gedacht, waarschijnlijk die gewenscht, omdat een conflict met den Landdag op dit oogenblik den Bonskanselier zeer ongelegen komt. Hij deed in den heer Von Camphausen, president van de oude Pruisische handel-maatschappij (Seehandlung) een goede keuze, altijd naar zijn eigen smaak; Camphausen is een goed financier, verstaat de kunst zijn plan de campagne tegenover den Landdag te maken en zich met behendigheid en overleg te verdedigen. Zooals in den regel met ministers van financiën heeft hij weinig last van zijn geweten, ook niet van zijn staatkundig geweten. In vroeger jaren was hij liberaal, maar zooals hij zelf vertelt, en het moet dus wel waar zijn, is hij ouder en wijzer geworden; hij is nu een aanbidder van de nationale politiek van Duitschland, en zijn eerbied voor den stichter van die politiek, voor Von Bismarck, is zoo groot, dat hij voornamelijk daardoor zich heeft laten bewegen om de zeker niet begeerlijke portefeuille van financiën aan te nemen. Het alvermogen van den Bondskanselier bleek ook weêr bij deze benoeming; hij zegevierde over de partij van de Kreuzzeitung, die een man van het hof-conservatisme (het overgehaalde extract van de gewone conservatieve beginselen) in den ministerraad had willen brengen, en niet weinig uit haar humeur was, dat de liberale (?) beginselen zoo werden voorgetrokken; 't was voor haar dan ook verschrikkelijk, dat de heer Von Camphausen al spoedig in de vergadering van den Landdag verklaarde, dat hij onmiddellijk de groene tafel weêr verlaten zou, indien zijn plannen de goedkeuring van de vertegenwoordiging niet wegdroegen. De Kreuzzeitung houdt zulke uitdrukkingen voor revolutionair, voor een omverwerpen van het door God - den God van Stahl, zaliger nagedachtenis, - ingestelde gezag; zij had zich evenwel dat verdriet wel kunnen besparen, want al zulk soort van uitdrukkingen zijn slechts een van Bismarck afgeziene tactiek om het constitutioneele paard te berijden, door nu eens de teugels in te houden, straks geheel door te laten, en dan weder te schudden, zoodat het beest niet weet wat zijn berijder wil en het juist daardoor te brengen in het rechte spoor. Bij de meerderheid van den Landdag maakte de heer Von Camphausen een aangenamen indruk; Von der Heydt kwam altijd aan met verhooging van belasting en was vervelend, de heer Von Camphausen kwam met een plan voor den dag, dat geen cent behoefde te kosten, het rampzalige deficit weg tooverde, en op den koop toe niet onaardig over al die dingen wist te praten. ‘Oude schulden afbetalen,’ sprak | |
[pagina 73]
| |
hij ‘gekheid, mijne heeren; nu ja, in den ouden tijd deed men daar heel wat voor, en ik zeg ook niet, dat wij het niet meer doen zullen; als wij geld over hebben, waarom zouden we niet, dan haalt het ons interest uit; maar tegenwoordig kunnen wij het niet, en waarom ons nu langer te kwellen? Zie eens hier: Pruisen heeft op den 1 Januari 1870, 424.389.000 Thr. schuld, moet daarvan afbetalen op denzelfden datum 8.666.000 Thr., maar die hebben we niet; welnu, wat komt het er op aan? Pruisen heeft krediet genoeg, 't is er goed voor; laat ons niet aflossen, maar alleen interest betalen 4% of 4½ percent. Er is nog een reden, mijne heeren, waarom ik op dezen kostelijken inval gekomen ben; totnogtoe moesten wij van elke Pruisische leening 1% afzonderen voor aflossing, en dat is heel onvoordeelig. Slaan wij nu mijn weg in, - in de financieele wereld heeft men daar zoo'n mooien naam voor: consolidatie van de vlottende schuld - dan is zoo'n leening zuivere winst; wij hebben nog 22 millioen uit te geven van een vroegere leening van 40 millioen, wij moeten nog 13 millioen schatkistbiljetten dekken; welnu, wij doen dat, zooals wij gezegd hebben, en verdienen al terstond 1%, die anders bestemd was voor amortisatie. Mijne heeren, op deze wijze verkrijgt ge op 1 Januari een bate van 3.422.800 Thlr., en zoo voortaan op elken 1 Januari, dien wij nog beleven zullen. Voor de rest van het deficit verkoopen wij wat domeinen; de inkomsten zullen buitendien boven de raming gaan, en Pruisen is weêr gelukkig als weleer, het leeft zonder deficit, zonder verhooging van die nare belastingen.’ ‘Nu willen sommigen wel opmerken, dat dit iets nieuws is en in strijd met de Pruisische traditie, maar niemand kan zooveel eerbied hebben voor de Pruisische traditie als ik; ik ben een nationaal man en ik houd van onzen grooten Bondskanselier, den graaf Von Bismarck. Maar mijne heeren, wel begrepen, doe ik ook niets tegen de Pruisische traditie; die traditie heeft slechts den schijn voor zich, niet het wezen, want vroeger moest men om te kunnen aflossen of amortiseeren, telkens nieuwe leerlingen sluiten en meestal op zeer nadeelige voorwaarden, en daarom is het veel beter met de vaderen te zeggen: wij amortiseeren ook, maar wij binden ons niet, wij zijn vrije mannen, en kijken eerst in onze beurs, vóor wij betalen. Buitendien heeft het nog iets voor; op de beurzen van de groote handelssteden in ons werelddeel wordt handel gedreven in de schuldbrieven van al de groote Mogendheden, maar de Pruisische hoort men bijna nooit noemen; mijne heeren, dat staat niet voor een groote Mogendheid, zooals wij tegenwoordig zijn. Wij moeten ons daar ook vertoonen, en ik stel mij voor, dat dit ook wel gaan zal, als wij hier maar niet te hard klagen, geen woord meer spreken van het deficit, en... consolideeren.’ Wederlegging heeft de redevoering van den minister Camphausen niet noodig, men zou het geheel een bijdrage kunnen noemen tot de menschkunde. | |
[pagina 74]
| |
De heer A. heeft tegenover zijn crediteuren bepaalde verplichtingen op zich genomen voor rente en aflossing. De hooge staat, dien hij evenwel voert, brengt hem in moeilijkheden; hij kan aan zijn verplichtingen niet langer voldoen, en zoekt nu een accoord te treffen, waarbij hij de aflossing met allerlei fraaie beloften voor de toekomst staakt, en alleen de rente betaalt, 't Is de gewone menschen-weg; eerst komt de kleinste schuld ons onhoudbaar voor, maar wij worden aan het denkbeeld gewoon; het kapitaal verliezen wij uit het oog, de rente achten wij weinig beteekenend, totdat op dien weg ook de rente is aangegroeid tot een vrij aanzienlijk kapitaal en... Onze lezers weten reeds dat de plannen van den heer Von Camphausen met 242 tegen 128 stemmen zijn goedgekeurd. Bestrijding heeft het wetsontwerp alleen gevonden bij de leden der Fortschrittspartij en bij de altoosdurende opposanten, de clericalen, Polen; ook enkele leden van de Conservatieve partij hebben tegen het wetsontwerp gestemd. De bestrijding door de leden der Fortschrittspartij was van dien aard, dat men van hen kan zeggen, dat zij de eer van Duitschland tegenover den algemeenen zwijmelgeest van de nationaalliberalen hebben opgehouden. Inzonderheid geldt dit van den heer Löwe. Met onverbiddelijke gestrengheid geeselde hij het geheele Pruisische Regeeringstelsel; ‘de controle van den Landdag beperkte zich’, zeide hij, ‘tot iets denkbeeldigs; de afgevaardigden kregen slechts te zien en te hooren, wat de minister van financiën goedvond hun meê te deelen, en dat was soms al zeer zonderling. De afgetreden minister van financiën rekende een jaar geleden het deficit zoo uit; voor den Rijksdag kwam hij weer met een andere berekening voor den dag en bracht den president tot de overtuiging, dat, het deficit eigenlijk nog veel grooter was, daarop werd den Koning in de Witte Zaal een troonrede in de hand gegeven en vertelde Z.M. dat de belastingen verhoogd moesten worden; veertien dagen later weer een geheel andere voorstellingen van zaken: de Koning heeft zich vergist, graaf Bismarck heeft zich vergist, het geheele ministerie heeft zich vergist, omdat de minister van financiën zich vergist heeft. Wat was de reden van den slechten toestand van Pruisen's financiën, die korten tijd geleden zoo bloeiend waren? De verkwisting van het departement van oorlog, de roekelooze uitgaven aan de gedepossedeerde vorsten. En om die reden, eindigde de heer Löwe, zal ik mijne stem uitbrengen tegen een consolideering van de staatsschuld, omdat dit op nieuw een middel zou zijn om de Regeering de vrije hand te laten op zulk een inconstitutioneelen weg voort te gaan.’ Geheel in denzelfden geest sprak de beroemde physioloog Virchow. Alles wat de Fortschrittspartij inbracht tegen de plannen van den nieuwen minister van financiën kan beschouwd worden als inleiding op de motie van Dr. Virchow, waarmeê de kwaal van het deficit in haar grond werd aangetast, de opdrijving van de uitgaven voor het | |
[pagina 75]
| |
leger; de heer Virchow, misschien beter physioloog dan staatsman, stelde eenvoudig voor om over te gaan tot ontwapening; slechts 99 stemmen verklaarden er zich voor en 215 tegen; de heer Windhorst uit Meppen deed eerst nog een poging om de motie te redden door haar anders in te kleeden: de Regeering kon te recht beweren, dat de motie in dien vorm niet in den Landdag thuis behoorde; het departement van oorlog was de zaak van den Noordduitschen Bond, en daarover besluiten te nemen behoorde derhalve niet tot de bevoegdheid van den Landdag; daarbij was de motie ontijdig, want het budget van oorlog was in 1867 op den Rijksdag voor den tijd van drie jaren vastgesteld, op verzoek natuurlijk van den heer Von Bismarck en door de dwaasheid van de nationaal-liberalen; om die reden wilde Windhorst slechts een uitnoodiging richten tot de Regeering, dat zij haar pogingen zou aanwenden om bij den Noordduitschen Bond te bewerken, dat de uitgaven op de begrooting van oorlog werden ingekrompen. Ook in dezen vorm werd de motie verworpen. De officieuse bladen dreven niet weinig den spot met den heer Virchow, noemden het jammer, dat hij geen lid was van den Rijksraad om daar op zijn voorstel terug te komen, dat met zulk een verpletterende meerderheid was verworpen en noemden het geheele voorstel een verkiezings-manoeuvre, die ten doel had zich bij voorbaat van een aantal stemmen te verzekeren bij de aftreding, die in '70 zou plaats hebben. ‘Er is verrotting in den Staat,’ - wij denken aan dat gezegde, wanneer wij ons op nieuw voor den geest brengen het Berlijnsche schandaal, dat eenige dagen na het afstemmen dezer motie plaats had. De hoofden der Fortschrittspartij, achtbare mannen als Duncker, Löwe, Schulze-Delitzsch en Hoverbeck belegden een algemeene vergadering om de ontwapening nader te bespreken; waar de Landdag, blind door zoogenaamde nationaal-liberaliteit weigerde te hooren, wilden zij spreken voor het volk; immers het groote staande leger was ‘een zaak des volks, want het geld, het vleesch en bloed des volks werd daardoor afgeperst.’ De Sociaal-democraten met hun beruchten hoofdleider Schweitzer waren echter bekend geworden met dit plan, en reeds een half uur vantevoren was de zaal door hen bezet; op het bepaalde uur verschenen de Fortschrittsmannen met dr. Löwe aan het hoofd: hij maakte de vergadering bekend met het doel, waartoe zij waren bijeengekomen. ‘De welvaart,’ sprak hij, ‘van het volk lijdt onder het stelsel van den gewapenden vrede, die tegenwoordig in bijna alle staten van Europa is ingevoerd; van daar de vrees voor oorlog, waardoor alle takken van nijverheid kwijnen. Door de groote legers worden de beste krachten des volks onnut verbruikt, de belastingen zoo hoog opgevoerd, dat de noodzakelijkste verbeteringen, inzonderheid de bevordering van het onderwijs moeten achterwege blijven. Alle volkeren hebben behoefte aan vrede, de volkeren eischen vrede. Op onze volksvertegenwoordiging rust de taak voor te gaan met ontwapening te | |
[pagina 76]
| |
eischen en de volksvertegenwoordigingen in andere landen toe te roepen: wij willen den vrede, laat ons eendrachtig voor den vrede arbeiden’. Nauwelijks had Löwe evenwel uitgesproken, of er ontstond een geweldig rumoer in de zaal; zich te doen verstaan was een onmogelijkheid; hier en daar werd het ameublement stuk geslagen en ontstonden vechtpartijen; de leden van de commissie begrepen, dat de Schweitzerianen in de zaal waren en het er op toegelegd hadden met hunne vuisten en knuppels de vergadering te doen mislukken; met veel moeite redden zij zich door de vlucht. Toen de Sociaal-democraten hun doel bereikt zagen, bedaarde het leven en nam de vice-president van Schweitzer, zekere Tölcke het woord; hij stelde een andere motie voor, om de mannen te blameeren, die daar even waren weggejaagd; ‘van de Fortschrittspartij’, beweerde Tölcke, ‘had de arbeider geen heil te wachten; die partij leed aan halfheid; zij stelde eene gedeeltelijke ontwapening voor van het staande leger langs diplomatieken weg, terwijl de staande legers geheel moesten worden afgeschaft met of zonder diplomatie, en in plaats daarvan de volkswapening ingevoerd zooals die in Zwitserland bestond. Bij die partij werd veel gepraat, weinig gedaan, vooral weinig voor den arbeider; zij was de steun der bourgeoisie, zij was tegen het algemeen stemrecht; in éen woord: zulke mannen leken den arbeider niet.’ Na lang praten en weer praten werd deze motie aangenomen en gingen de Sociaal-democraten onder het zingen van een liedje ter eere van Lasalle en het schreeuwen van: leve Tölcke! uiteen. Er zijn van die dingen, die niemand bewijzen kan, en die toch iedereen gelooft; zoo bestaat sinds jaren het geloof aan het verbond tusschen den heer Bismarck en den heer Schweitzer, den voorstander van het absolutisme, op moderne wijze omkleed met een parlementairen regeeringsvorm, en het algemeen stemrecht, een verbond evenals de betrekking tusschen Napoleon III en de Fransche socialisten, natuurlijk de domme socialisten onder den minderen stand; de laatsten worden door de eersten gebruikt en zij laten zich gebruiken, misschien betalen. De Regeering in Pruisen had er belang bij, dat het ontwapeningsvoorstel van Virchow gesmoord werd, en zij heeft het gesmoord, voor het uiterlijke althans, aan den eenen kant met behulp van de nationaal-liberalen in den Landdag en van de Sociaal-democraten buiten den Landdag. Leve de overwinning, leve het Jezuitisme: het doel heiligt de middelen; hoe wij er komen in de wereld, is minder, wanneer wij er maar komen. De Fortschrittsmannen waren door het schandaal, vluchtende voor de stompen van het ruwe arbeidersvolkje, in een belachelijk daglicht gesteld, waardoor zelfs het prestige ontnomen werd aan de vergadering, die zij naderhand hielden voor de kiezers van Berlijn om dezelfde zaak op nieuw te bespreken. ‘Er is verrotting in den Staat!’ Men kan de motie van dr. Virchow in den Landdag misplaatst noemen, ontijdig en onstaatkundig; | |
[pagina 77]
| |
men kan beweren: men mag van Pruisen niet eischen, dat het zich ontwapene, zoolang het aan gene zijde van den Rijn een despoot tegenover zich heeft, die van top tot teen gewapend, wantrouwend uitziet naar elken stap, dien Duitschland doet om zich te organiseeren tot éen groot en machtig rijk, die tegenover den drang van zijn volk naar een parlementairen regeeringsvorm, straks misschien wat afleiding zal noodig keuren voor dien wuften, woelzieken geest, en het streven naar eenheid, dat zich van het Duitsche volk heeft meester gemaakt, gebiedend in den weg treden. Maar al kan men nog dringender redenen bijbrengen, die een reusachtige wapening in vredestijd verklaren, niet minder waar is het, dat de gewapende vrede onhoudbaar is, dat daarmeê het volk wordt uitgezogen, de zoogenaamde staatkunde als een vampyr het beste bloed en de edelste kracht des volks uitzuigt en verslindt; wat wij voor 't minst recht hebben te eischen, is dat de kanker van Europa met open oogen worde onderzocht, en het volk dat op zijn nationaliteit misschien meer gesteld is dan de vorst en staatslieden, die zich als de traditioneele maar veelal ongeroepen verdedigers daarvan aanstellen, eendrachtig peinze op de middelen om van dien kanker verlost te worden. U klagen wij aan als de oorzaak van de verrotting in den Staat, als de moordenaars van het volk, U, ministers en staatslieden, die de groote levensquaestie van ons werelddeel zoekt te ontwijken en te smoren, die nu eens het gevoel van nationaliteit prikkelt en leidt op een verkeerde baan, en straks door de dagbladen, die gij betaalt, elke eerlijk aangewende poging om tot een oplossing te geraken, in een bespottelijk daglicht stelt om langs dien weg uw verborgen bedoelingen te bereiken.Ga naar voetnoot(*) Uit een algemeen oogpunt beschouwd is de betrekking tusschen het ministerie en den Landdag in Pruisen, zooals wij die hebben nagegaan, een meesterlijke tactiek aan den eenen, en een beginsellooze, verblinde volgzaamheid aan den anderen kant, zeker het merkwaardigste wat er in den laatsten tijd uit Pruisen te vermelden valt. In dienzelfden Landdag is ook, al behoorde het niet onmiddellijk tot zijne bevoegdheid, een andere quaestie ter sprake gekomen, die betrekking heeft niet alleen op Pruisen, maar ook op de andere Staten van den Noordduitschen Bond, een quaestie, die voor het oogenblik nog niet is uitgemaakt en aanleiding kan geven tot verschillende verwikkelingen; zij betreft de bevoegdheid van den Noordduitschen Bond tegenover de verschillende Duitsche Staten. Aan het Pruisische conservatieve Heerenhuis komt de eer toe, die quaestie binnen Pruisen te hebben opgeworpen. | |
[pagina 78]
| |
Reeds vroeger deelden wij mede, dat de Noordduitsche Bondsraad een lofwaardige bedrijvigheid aan den dag legt op het gebied van wetgeving. Nauwelijks was de wet op de ambachten en bedrijven aangenomen door den Rijksdag, of spoedig werd een ontwerp van wet op het strafrecht met nog andere wetten ingediend; tevens besloot de Bondsraad tot oprichting van een centraal gerechtshof voor handelszaken, dat te Leipzig zou gevestigd zijn. Maar zie, onverwachts treedt de graaf Zur Lippe, gewezen minister van Justitie en derhalve de man die mede in 1867 een werkzaam aandeel genomen had in het tot stand brengen van de Bondsconstitutie en de goedkeuring van die constitutie door de Pruisische Vertegenwoordiging, in het Heerenhuis op met een motie, waarbij het Huis verklaren zou, dat de oprichting van het Handelsgerechtshof te Leipzig onderworpen was aan de goedkeuring van de Pruisische vertegenwoordiging, daar de Bondsraad geen recht had, dat te doen zonder toestemming van de afzonderlijke Staten. Deze motie maakte in de Pruisische ministerieële kringen een hoogst onaangenamen indruk, zoowel om de zaak, die zij aan de orde bracht, als om den persoon, die op die wijze het voortgaand streven naar eenheid in den Noordduitschen Bond tot eene zaak in quaestie maakte. Geheel ongelijk had de conservatieve graaf niet. In 1867, toen de Bondsconstitutie werd vastgesteld, bestond er van verschillende zijden een zeker wantrouwen in de nieuwe instelling; de liberalen hadden kort geleden vrede gesloten met den heer Von Bismarck, wiens werk die Bondsconstitutie was; de inrichting was van dien aard, dat zij, ja misschien aan de verwachting kon beantwoorden, maar het was ten minste goed om den werkkring van den Bond nauwkeurig te omschrijven; de pogingen van sommige overdreven nationaal liberalen om de bevoegdheid van den Bond uit te strekken over alle takken van wetgeving en bestuur, en daarmeê een breeden grondslag op te trekken voor de Duitsche eenheid, werden afgewezen. Op dezelfde wijze ging het de conservatieven om een andere reden; de Rijksdag was een lichaam, dat berustte op het algemeen stemrecht; het beginsel van het algemeen stemrecht is den conservatief een gruwel, het beteekent voor hem zooveel als het spook der revolutie; waar hij voor het algemeen stemrecht optreedt, is er huichelarij in 't spel, hij wil tijdelijk de democratie te hulp roepen om zijn conservatisme te steunen; het beginselloos verbond is hier en daar dan ook niet ongelukkig geslaagd. Maar de Pruisische conservatieven, mannen van den echten stempel, kan men dat niet ten laste leggen. De Bismarckianen echter zijn een bijzonder slag van politici; hun staatkunde is meer practisch om met of zonder beginsel te komen tot het doel, dat zij zich hebben voorgesteld. Ook de Conservatieven werkten dus mede om de bevoegdheid van den Bond nauwkeurig te omschrijven, en het uit 15 punten bestaande artikel 4 van de constitutie van den Noordduitschen Bond kwam tot stand. Men bracht tot de bevoegdheid van den Bond | |
[pagina 79]
| |
alles wat onvermijdelijk tot zijn werkzaamheid moest behooren om eenheid te brengen in den Bondsstaten, ‘zonder van de zelfstandigheid der Staten te veel offers te eischen’, zooals de Koning het noemde bij de opening van den eersten Rijksdag. Zoo werd in al. 13 gesproken van een gemeenschappelijke wetgeving op de verbintenissen, het strafrecht, koophandel en burgerlijke rechtsvordering. Het personen-recht en al wat verder behoorde tot het burgerlijk recht, was hiervan uitgesloten en evenmin wordt er gesproken van een centraal handels-gerechtshof. Om den Bondsraad nu in het gelijk te stellen beroepen de voorstanders van de Duitsche eenheid, die des noods door dik en dun, door wet en recht heengaan, op een ander artikel van de Bondsconstitutie; in art. 77 lezen wij namelijk: ‘veranderingen in de constitutie geschieden bij de wet; maar in den Bondsraad zal voor deze wijzigingen eene meerderheid noodig zijn van twee derden der stemmen.’ Indien men evenwel dit artikel in dezen zin toepast, dan bezit de Bondsraad een onbeperkte macht, daar hij met een twee derden meerderheid zijn bevoegdheid telkens kan uitbreiden. Niet ten onrechte merkt het orgaan van de Pruisische Conservatieven, de Kreuzzeitung, naar aanleiding van deze verklaring op: ‘Het resultaat van het tegenwoordige stelsel is, dat de Bondsraad straks een besluit neemt als volgt: de bevoegdheid van de Pruisische volksvertegenwoordigers in rechtszaken houdt op, zij gaat over op den Rijksdag, onder bijvoeging: de bevoegdheid van den Koning van Pruisen in zaken van rechtspleging vervalt, zij gaat over op den Bondsraad.’ Volkomen waar, dat het de Kreuzzeitung niet zoozeer te doen is om het recht, zij wordt evenals de Conservatieven van het Heerenhuis gedreven door een andere vrees, die voor het liberalisme van den Noordduitschen Bond. ‘Zal’, vraagt zij, ‘zal de Bondsraad op den duur tegenstand kunnen bieden aan de eischen van een vergadering, die voortgevloeid is uit het éen-kamerstelsel en uit algemeene verkiezingen, wanneer die Bondsraad niet meer gesteund wordt door de vertegenwoordigers der verschillende Staten?’ Maar het recht staat boven de partijen; de uitlegging van de nationaalliberalen van art. 77 is buitendien in strijd niet alleen met het gezond verstand maar ook met de geschiedenis; de heer Twesten heeft in de vergadering van den Rijksraad in 1867 terecht verklaard, dat omschrijving van de bevoegdheid van den Bond vooral daarom noodig was, omdat aan geen lichaam het recht kan toegekend worden om zelf zijn bevoegdheid uit te breiden. En hoe men ook over de quaestie denke, het was in elk geval wenschelijk geweest, dat men hetzij in het Heerenhuis, hetzij in den Landdag getracht had om met voorbijgaan van alle partijschap tot helderheid te komen; was de quaestie eenmaal opgelost, dan kon elke partij dien weg inslaan en die middelen aanwenden, welke haar in haar belang het meest gepast voorkomen. Heeft men dien weg gevolgd? Neen, en de geheele behandeling | |
[pagina 80]
| |
van deze zaak kenschetst geheel het Pruisische regeeringsstelsel, een stelsel, dat opgang moge maken om zijn nationaliteit, maar waarvoor wij bewaard hopen te blijven, terwijl wij tevens aan den Duitscher het recht ontzeggen om trotsch te zijn op een nationaliteit, welke op die wijze zich openbaart en ontwikkelt. De commissie uit het Heerenhuis, die rapport zou uitbrengen over de motie van Zur Lippe, adviseerde gunstig; men hield hare aanneming voor vrij zeker; maar de groote man van Duitschlands nationaliteit wordt in tijds ingelicht; onmiddellijk schrijft hij een brief aan zijn vriend Zu Putbus, lid van het Heerenhuis; de brief gaat rond bij de vrienden, en toen het op stemmen aankwam, werd de motie met 58 tegen 42 stemmen verworpen; de minderheid was veelbeteekenend, en zeker niet naar den wensch van Von Bismarck. Karakteristiek is de brief, dien de Bondskanselier schreef om de zaak in tijds te smoren. Zag men daarin een heldere uiteenzetting van de wetsartikelen? Was de zaak behandeld met dien ernst, welken zij in elk geval verdiende? Neen, men vond er in de gewone tactiek van mijnheer Von Bismarck. Aan den eenen kant bijtend sarcastisch, aan den anderen vleiend en pleitend met holle algemeene uitdrukkingen voor de groote nationale zaak; maar geen zaken, geen feiten, geen bewijzen. Bismarck schreef, ‘dat hij niet had kunnen gelooven, dat éen lid der commissie zich voor die motie (Zur Lippe) had kunnen verklaren. Het Heerenhuis kon zijn invloed elders nuttiger doen gelden. Achter het Heerenhuis, wanneer het zulke besluiten nam, zouden de buitenlandsche mogendheden staan, en de Ultramontanen en de particularisten, en het Heerenhuis zou in Pruisen in strijd geraken niet alleen met den Landdag; wind en stroom van het nationaal gevoel zouden tegen het Heerenhuis aanslaan.’ Als tegendemonstratie werd nu door de heeren Lasker-Miquel in den Landdag een motie voorgesteld om te verklaren, dat het geheele gebied van het burgerlijk recht behoorde tot de bevoegdheid van den Noordduitschen Bond. De minister van Justitie, Leonhardt, zeide dat deze zaak niet in den Landdag thuis hoorde, maar gaf toch voor hem, die tusschen de regels las, en dat was zoo moeilijk niet, te kennen, dat art. 4 van de Bondsconstitutie zeer rekbaar was, en wat hier niet uit gerekt kon worden, kan men verkrijgen met art. 77, en de motie van Miquel-Lasker werd, dank zij den gloed der nationaliteit bij de nationaal-liberalen en nationaal-conservatieven met groote meerderheid aangenomen. Over het geheel genomen was het evenwel een vrij stille hulde aan de nationaal-liberaliteit, want er werd zeer weinig over de zaak gesproken. Scheiden wij de zaak af van de middelen, die gebezigd worden om haar ingang te verschaffen, dan verdient zij onze sympathie ten volle. De eenheid van Duitschland is een grootsch en verheven denkbeeld, dat wij toejuichen al ware het alleen om het belang, dat wij daaraan toekennen voor de toekomst van Europa. Duitschland worde een rijk, | |
[pagina 81]
| |
zoo groot en zoo machtig, dat het aan den eenen kant het woelzieke Frankrijk met zijn valsche eerzucht in toom houde, en aan den anderen kant ontzag inboezeme aan het inwendig nog altijd onbeschaafde, barbaarsche Slavische rijk, aan Rusland. Onze sympathie voor dat land, met zijn diepzinnige geleerden, zijn heroën op elk gebied van wetenschap en kunst; geen macht zoo groot welke wij het niet toewenschen. Maar de ontwikkeling van Duitschlands nationaliteit is afhankelijk van vaste wetten, zij is afhankelijk van de middelen welke het zelf aanwendt om dat doel te bereiken. Maar de tegenwoordige middelen verdienen onze sympathie niet, zij leiden ook niet tot het doel, dat men zich in Duitschland en met name in Pruisen voorstelt. Den oorlog van '66 zou men misschien kunnen beschouwen als een noodzakelijkheid om een einde te maken aan den naijver van de twee Mogendheden, die ieder in haar eigen zelfzuchtig belang, Duitschland ten verderve, naar de oppermacht streefden. Maar getuigen niet al de handelingen van Pruisen, dat het ook na dien tijd zijn zelfzuchtige rol niet aflegde, geheel dezelfde bleef, de Duitsche staten gebruikend als even zoovele voetstukken voor zijn eigen grootheid en macht? Trad het niet overal op als een vreemde overwinnaar, die oorlogsschattingen eischte en het volk boeide in de ijzeren ketenen van zijn militair regime? Het ongelukkig Italië verdient in zijn worsteling naar eenheid, die soms veel heeft van den doodstrijd van een stervende, meer onze sympathie, dan het uiterlijk meer gelukkige Duitschland; zijn eenheid is een kunstmatige, een gedwongene; haar schepper is Von Bismarck, een man, een staatsman zonder twijfel, maar ook in de ongunstige beteekenis van het woord. Zijn Regeering bezit den steun niet van de edelsten en besten in Duitschland, en de nationaal-liberalen mogen hem dienen, omdat zij in hem den schepper vermoeden van het groote Duitsche Vaderland, ijdel is hun verwachting, zoo zij meenen, dat constituties en wetten en verbonden genoegzaam zijn om een nationaliteit te vormen. Wat Duitschland ontbreekt om éen rijk te worden, is een vrije regeering, die steunt op de sympathie des volks. Geen regeering die met allerlei kunstmiddelen haar gezag moet staande houden, zal ooit de bezielende kracht bezitten, die noodig is om vaneen gescheurde en verbrokkelde staten met een nieuwen vasten band te omslingeren. Is de afkeer, dien Pruisen nog altijd vindt in Hannover, in Frankfort, in Saksen, om te zwijgen van de Zuid-Duitsche staten, Wurtemberg, en Beieren bovenal, niet veel natuurlijker, veel verklaarbaarder dan de steun, welken het Pruisische ministerie vindt bij de nationaal-liberalen? De éenige verklaring van dit laatste verschijnsel is de verwachting, dat ook de Pruisische ministers, ook de heer Von Mühler met zijn Eeredienst, niet onsterfelijk zijn. Macht uit te oefenen is buitendien verleidelijk, en de Pruisische organisatie van Duitschland stelt zonder twijfel daartoe in de gelegenheid; maar het huldigen van zulk een macht met verloochening van alle beginsel, met het verzaken van de oude Duit- | |
[pagina 82]
| |
sche trouw, moet noodzakelijk terugwerken op het zedelijk gehalte van de aanbidders. Als wij Denemarken te vergeefs hooren vragen om zijn recht, als wij de lijst openen van de willekeur van Pruisens ambtenaren, als wij mannen als Löwe en Virchow zien prijs gegeven aan de bespotting van de publieke opinie, als in de groote Duitsche dagbladen geen enkele stem zelfs opgaat om het recht en de trouw te verdedigen, dan roepen wij de Duitschers waarschuwend toe: weest niet trotsch op uwe nationaliteit; er is erger onmacht dan die op staatkundig gebied, het is het onvermogen van een volk om de stem der waarheid en der rechtvaardigheid te hooren. 19 Dec. '69. Noorman. |
|