De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Het concilie te Rome.
| |
[pagina 48]
| |
niet wilde laten gebruiken als een werktuig in de handen der geestelijkheid, om de scharen aan te hitsen tegen de nieuwe samenleving, welker verzoening met de Kerk integendeel zijn ideaal was, deze edele - hij staat niet alleen. Alhoewel zelf oogenblikkelijk na zijn gewichtigen stap naar Amerika overgestoken, is zijn geest in Frankrijk gebleven en heeft daar zelfs wonderen verricht. Of wie had kunnen denken, dat de bisschop van Orleans, Mgr. Dupanloup, aan wiens klerikalisme niemand twijfelde en die in verschillende brochures het oekumenisch concilie van dit jaar had verheerlijkt, de eigen vaan van Pater Hyacinthe zou ter hand genomen en in de meest welsprekende taal zou hebben geprofeteerd tegen de ultramontaansche denkbeelden van een Veuillot en van de Civilta cattolica beide? Men wist wel, dat zoo er oppositie kwam op het concilie, die te wachten zou zijn van de Fransche bisschoppen, die van de dagen van de pragmatieke sanktie te Bourges af in het jaar 1438 en nog meer van het ontstaan af der Gallicaansche Kerk hunne vrijheden en rechten tegenover Rome hadden verdedigd; men wist wel, dat de aartsbisschop van Parijs, Mgr. Darboy, alles behalve het Ultramontanisme was toegedaan; men kende wel den bisschop van Sura, Mgr. Maret, als een krachtig voorstander van de rechten van het episkopaat; maar niemand durfde vermoeden, dat aan den vooravond van het concilie in zulk een heftige taal de aartsbisschop van Orleans tegen het drijven der Ultramontanen zou hebben gesproken. De woede, waarin dientengevolge o.a. de Civilta cattolica is losgebarsten, kende geene grenzen, maar was daarom dan ook voor elken onpartijdige het duidelijk bewijs van kwalijk verborgen spijt over de mogelijke mislukking harer Jezuitische wenschen. Was Frankrijk bovenal daardoor het tooneel van belangwekkende verschijnselen in de laatste maanden, ook de geest van het Duitsch-Katholicisme toonde niet te zijn uitgestorven. Niet alleen, dat daar Dr. Döllinger telkens zijn waarschuwende stem tegen het Ultramontanisme deed hooren; niet alleen, dat de juridische faculteit van de akademie te Munchen een zeer afkeurend oordeel uitsprak over de stellingen van den Syllabus. Maar zelfs eene vergadering van 18 Duitsche bisschoppen, te Fulda gehouden, protesteerde krachtdadig tegen een concilie in Ultramontaanschen geest. Brengt men daarbij in rekening, dat men ook alles behalve vertrouwt op de gezindheid der Italiaansche bisschoppen, dan is het ons volkomen duidelijk, dat Pius IX en de met hem verbonden Jezuitische partij gansch niet op hun gemak zijn over den afloop van het concilie. Reeds lazen wij in een onzer dagbladen eene particuliere correspondentie uit Rome van den 30sten November, waarin vermeld werd, dat men uit een zeer goede bron wist, dat het dogma der pauselijke onfeilbaarheid niet zou worden vastgesteld en zelfs niet ter tafel zou worden gebracht; en andere berichten uit Rome vermelden, dat de ge- | |
[pagina 49]
| |
heele kurie, maar inzonderheid kardinaal Antonelli zeer mismoedig moet gestemd zijn door de ongunstige voorteekenen, waaronder het concilie is geopend. Vraagt men ons nu, of deze en dergelijke verschijnselen in staat zijn geweest den geheelen demon van het pessimisme ons uit het harte te bannen; vraagt men ons, of die belangwekkende gebeurtenissen der laatste maanden ons alle vreeze hebben ontnomen en ons even optimistisch omtrent de toekomst hebben gestemd, als wij die vroeger donker inzagen, dan is mijn antwoord bepaald ontkennend. Het zou zonder twijfel een duisteren zin en een beneveld oog verraden, zoo wij het goede in die gewichtige verschijnselen niet waardeerden en niet dankbaar daarvoor onzen blik ten hemel hieven. Maar even verkeerd als wij zouden handelen, zoo wij ons daardoor niet verlicht gevoelden, even oppervlakkig en onverantwoordelijk zou onze handelwijze zijn, zoo wij met het oog op die verschijnselen, reeds elke bezorgdheid omtrent de naaste toekomst van ons hadden afgeschud. Zeer waar merkt daaromtrent de Hr. Weerman te Leeuwarden in zijne zeer lezenswaardige voorlezingGa naar voetnoot(*) bladz. 20 en 21 op: ‘De Jezuiten zijn geen mannen, die onberaden te werk gaan, die ondernemen zouden, wat slechts tot hun schade kan uitloopen; maar mannen zijn het, blijkens vele getuigenissen der geschiedenis, die, de tijden en omstandigheden onderscheiden, die scherp vooruit zien en rijpelijk overwegen, die niet handelen, tenzij het vaststa, dat hunne plannen er door bevorderd zullen worden. Indien, wat ook hun niet verborgen kan blijven, de ophanden zijnde gebeurtenis velen van de Kerk zal verwijderen, gelooft het vrij, dat zij daarvoor op een andere wijze zich schadeloos denken te stellen. Wat zij in getal verliezen, zal hun vergoed worden door de zuivering, de vaster aaneensluiting en daardoor de meerdere kracht der nog altoos overtalrijke kudde, die getrouw blijft.’ Deze redeneering is volkomen juist. De leerlingen van Loyola zullen den gewichtigen zet van het concilie op het schaakbord der katholieke wereld niet hebben gedaan, zonder alle kansen daarbij te hebben berekend. Het komt mij dus voor, dat, waar wij met dezen te doen hebben, wij, zelfs bij de opgenoemde schoone verschijnselen blijvend met mistrouwen moeten zijn vervuld omtrent de resultaten van het concilie. Al zullen mogelijk de eerste zittingen gewijd zijn aan zaken van minder aanbelang, zooals de ineensmelting van enkele kloosterorden en de afschaffing van de zaturdagsche vasten, zoolang het concilie samenblijft, (wij lazen reeds, dat het tot in Juni 1870 zou duren) zal de dogmatisering van den Syllabus en van de onfeilbaarheid des Pausen te vreezen staan. De aangelegenheden der kerkelijke tucht, waaromtrent 17 vragen den bisschoppen reeds lang geleden zijn voorgelegd, | |
[pagina 50]
| |
om op 't concilie te behandelenGa naar voetnoot(*), mogen niet van belang ontbloot zijn, de grootsche verwachtingen, die men van katholieke zijde heeft ontboezemd aangaande het concilie, dat men meermalen de grootste gebeurtenis der 19de eeuw heeft genoemd, zouden geacht kunnen worden geheel in duigen te zijn gevallen, zoo de dogmatisering van Syllabus en Onfeilbaarheid het werk van het concilie niet kroonde. Alleen in het geval, dat deze tot stand komt, heeft de oekumenische kerkvergadering kracht en beteekenis; zonder dit resultaat is het parturiunt montes etc. volkomen van toepassing op haar en wordt de geheele omhaal der vergadering ridiculeus en de bespotting van Europa waardig. Onder afwachting nu van de dingen, die komen zullen, wensch ik dit artikel te wijden aan eene beschouwing van het leerstuk der Pauselijke onfeilbaarheid. Wat ook ten dezen aanzien het besluit der kerkvergadering moge wezen, zoo veel is zeker, dat dit dogma aan de eene zijde even vurig begeerd als het aan den anderen kant krachtig is tegengewerkt. In den eersten tijd heerschte er omtrent punten des geloofs en zoo ook omtrent dat dogma de grootste stilzwijgendheid. Maar in de maand Februari heeft de Civilta cattolica ook daaromtrent den sluier opgelicht en de wereld verkondigd, dat de onfeilbaar-ver klaring des Pausen een der voornaamste bezigheden van het concilie zou zijn. Sedert dien tijd dagteekent in de katholieke Kerk vooral de anti-ultramontaansche beweging en ging er bijna geene week voorbij of men hoorde weder van vrome Katholieken, die uit kracht huns geloofs daartegen luide protesteerden. Het schijnt dus wel, dat het dat dogma vooral is, dat de verdeeldheid der Katholieken heeft veroorzaakt. Het is het shibboleth geworden, waarvoor of waartegen men zich verklaarde. Ja, zoo heftig is op dit punt de strijd geweest, dat zelfs de belangrijke kwestie van de dogmatisering van den Syllabus, aan welker diep ingrijpende beteekenis voor het staatkundig leven der volken ons voorgaand artikel gewijd was, daardoor geheel in de schaduw is gesteld. Ik geloof daarom den lezers van ‘de Tijdspiegel’ geen ondienst te doen, wanneer ik hun de diepe beteekenis van dat dogma der pauselijke onfeilbaarheid eens ontvouw. Het zal hun dan duidelijk worden, hoe het mogelijk is, dat dit belangrijk vraagstuk zooveel strijd heeft wakker geroepen en andere kwestiën geheel op den achtergrond gedreven heeft. Ik weet bij de behandeling van dit onderwerp geen beteren weg te kiezen, dan dat ik eerst van den ijver vóór, daarna van den strijd tegen dit dogma eene verklaring geef. Begrijpen, dat moet in de eeuw, die wij beleven altoos onze leuze wezen. Welnu, ook hier willen wij niet rusten, voor wij dat ideaal hebben bereikt. Onder de behandeling zullen wij tevens in de gelegenheid zijn, de | |
[pagina 51]
| |
aandacht onzer lezers te vestigen op een reeks van geschriften, die na ons eerste artikel met betrekking tot het concilie ons zijn ter hand gekomen. | |
I.Het is een onbetwistbaar feit, dat de Ultramontaansche partij in de R. Kerk geen vuriger wensch heeft dan dat de pauselijke onfeilbaarheid tot den rang van dogma worde verheven, waaraan, op straffe van eeuwig verloren te zijn, ieder lid der Kerk verplicht zal zijn te gelooven. Was dit reeds gedurende langen tijd de wensch der Ultramontanen, of liever werd reeds door hen die onfeilbaarheid des pausen stilzwijgend als dogma aangenomen, de gelegenheid van het concilie wilden zij niet laten voorbij gaan, zonder krachtiger dan immer dien wensch uit te spreken. Wij behoeven slechts het eerste Ultramontaansche dagblad of tijdschrift in te zien, om ons daarvan te vergewissen. De vraag nu, die wij ons ter beantwoording gesteld hebben, is deze: Van waar die ijver voor dat dogma? Waardoor wordt die wensch verklaard? Zietdaar eene vraag, Mijne Lezers, die bij uitnemendheid de kinderen der 19 eeuw betaamt. Het rationalisme der 18de eeuw toch vroeg niet naar verklaring. Bij gemis van wezenlijke historische kennis zou deze eeuw zulk eene vraag hoogstwaarschijnlijk met spottend schouderophalen hebben begroet. Zij zou er wellicht behagen in geschept hebben, om die onfeilbaarheid des pausen met den geesel der satyre belachelijk te maken en wellicht den paus vergeleken hebben bij een der geestigste figuren uit Molières blijspelen, M. Jourdain, die, zich tot krankzinnig wordens toe boven zijn stand willende verheffen, zich onder stokslagen, die hem werden toegediend, in den waan liet brengen, dat hij tot Turksch paladijn was verheven. In dergelijke vergelijkingen moge echter de 18de eeuw zich hebben verlustigd, ons zou men terecht van sacrilegium kunnen beschuldigen, zoo wij haar daarin navolgden, omdat wij ons zoogenaamd gezond verstand niet alleen tot maatstaf ter beoordeeling mogen gebruiken, maar met het licht der geschiedkundige kennis bestraald, eene psychologische verklaring moeten geven van de dingen, die aan ons oordeel zijn onderworpen. Oppervlakkig moge het de grootste dwaasheid zijn, om een mensch tot het orgaan der onfeilbaarheid te verheffen; oppervlakkig moge dit dogma alleen de bespotting waardig zijn, een diepere blik in de geschiedenis der Kerk zal ons in staat stellen op een tweeledige oorzaak tot verklaring dier ongerijmdheid te wijzen. Om met Napoleons woorden te beginnen, die hij bezigde bij de liberale hervormingen, die hij in het voorgaand jaar in het keizerrijk wilde brengen, de dogmatisering van de pauselijke onfeilbaarheid zou | |
[pagina 52]
| |
wezen le couronnement de l'édifice. Voegen we er echter aanstonds bij, dat die fiere benaming, die in den mond van Napoleon slechts eene mystificatie was, reeds genoegzaam door zijn latere politiek gelogenstraft, op ons leerstuk met alle mogelijke recht kan worden toegepast. Wat in den mond van den keizer van Frankrijk slechts een spelen met woorden verdient genaamd te worden, is een beeld, dat onze kwestie in het duidelijkste licht stelt. Aan het grootsche gebouw der R.K. Kerk ontbrak nog deze ééne steen. Wat toch is de bedoeling van dit dogma der pauselijke onfeilbaarheid? Zonder nu reeds de verschillende voorstellingen van de voorstanders van dit dogma te bespreken, waarop straks door mij zal worden teruggekomen, kan ik toch wel reeds in het algemeen de bedoeling van dit leerstuk aanwijzen. ‘De Kerk kan niet dwalen.’ Zietdaar het algemeen geloof, dat ten duidelijkste aldus op het concilie van Trente is geformuleerd. Doch dit dogma van de onfeilbare Kerk is voor eene tweeledige opvatting vatbaar. Wie toch is het orgaan dier Kerk? Op de beantwoording dezer vraag komt alles aan. Sommigen achten dat orgaan gelegen in de concilieën, d.w.z. in de vergaderingen aller bisschoppen; de voorstanders daarentegen der pauselijke onfeilbaarheid beweren, dat de paus boven de concilieën staat en in zaken des geloofs het éénig orgaan moet geacht worden van de onfeilbare Kerk. Wij gevoelen aanstonds, dat dit verschilpunt van onberekenbaar belang is. Passen we slechts de gewone terminologie der staatkunde op deze kwestie toe, dan bemerken wij, dat het hier de vraag geldt, of de regeringsvorm der Roomsch Katholieke Kerk eene demokratische of eene monarchaal-absolutistische zijn moet. Zijn moet - zeg ik - en niet zonder reden. Want naar dat monarchaal-absolutisme heeft de Kerk ten allen tijde gestreefd. Van het oogenblik af, dat de wereld misleid is geworden door de voorgewende Isidorische dekretaliën, die tot bewijs moesten dienen van het pauselijk oppergezag van de vroegste tijden af, heeft Rome niet opgehouden te streven naar de alleenheerschappij, heeft Rome niet opgehouden strijd te voeren tegen de zelfstandigheid der bisschoppen, als vertegenwoordigers der verschillende volken. Is het nog noodig dat ik de geschiedenis als getuige daarvoor doe optreden? Vloeit zij niet over van de meest onwedersprekelijke bewijzen, dat het Rome ten allen tijde te doen is geweest om de macht der bisschoppen te fnuiken en alle gezag tot den paus terug te brengen? Denkt aan Gregorius VII, wiens levensdoel niet alleen was, alle Europesche staten tot een theokratisch priesterrijk te vormen en alle koningen en vorsten der aarde tot de vasallen des pausen te maken, maar die niet minder op kerkelijk gebied met onverbiddelijke kracht den scepter zwaaide der alleenheerschappij. Roept u voor den geest terug een Innocentius III of een Bonifacius VIII, die in navolging van den grooten Gregorius niet alleen hun | |
[pagina 53]
| |
oppergezag over koningen en vorsten wilden doen gelden, maar die ook op kerkelijk gebied zich zelven alle macht toekenden en de bisschoppen der Kerk slechts beschouwden als de vikarii van zich zelven. Denkt aan alle middelen, die in den loop der eeuwen zijn uitgedacht, om het episcopaat, dat in den eersten christelijken tijd zoo onafhankelijk zijn stem kon verheffen, te vernederen, ja te vernietigen en in zijn hartader aan te tasten. Riepen in de eerste eeuwen der Kerk de bisschoppen op eigen gezag hunne provinciaal-synoden bijeen, om de belangen hunner diocesen te behartigen, was dit het éénige middel, om een frisch, zelfstandig kerkelijk leven op te wekken, het absolutisme der pausen, de centralisatiegeest van Rome maakte allengs deze openbaring van zelfstandige kracht onmogelijk. Hadden de bisschoppen der eerste eeuwen ook bij de erkenning van het primaat van Rome, hunne onafhankelijkheid kunnen handhaven, waren b.v. een Cyprianus, een Augustinus, ook bij al hun streven naar de eenheid der Kerk, zich volkomen bewust van het recht hunner autonomie; de laaghartigste middelen zijn door Rome niet ontzien, om hen tot slaven te maken van den pauselijken zetel. Hier werd het zoogenoemd palliumGa naar voetnoot(*) ingesteld en als eereprijs beloofd aan metropoliet en bisschop, die zich onvoorwaardelijk aan den Paus onderwierp. Daar werden de bisschoppen tot getrouwe dienaren van het Pausdom verlaagd door de geweldige sommen, die zij aan Rome voor hun zetel of voor processen, waarin zij willekeurig gesleept werden, schuldig waren. Bij dien diep afhankelijken toestand, waarin het episcopaat allengs in de Kerk is gekomen, behoeft het ons niet te verwonderen, dat op de meeste zoogenoemde oekumenische conciliën in de middeleeuwen de bisschoppen hunne stem tegenover Rome niet durfden te verheffen. Was Rome de groote schuldeischer van alle bisschoppen der aarde, stond het in Rome's macht elk oogenblik een bisschop met schulden te bezwaren, het lag in den aard der zaak, dat in zulk een diep bedorven staat van zaken de conciliën nimmer zijn konden, wat ze naar oude kerkorde moesten wezen, onderlinge beraadslagingen van onafhankelijke opzieners der Kerk. Van de 1e Lateraansche synode in het jaar 1123 tot de synode van Vienne in het jaar 1311, hadden dan ook de bisschoppen niets anders te doen, dan de besluiten goed te keuren, die de Paus had bepaald, terwijl de minste afwijking van des Pausen wenschen en begeerten aanstonds met de grootste geldboeten kon worden bestraft. Die finantieële afhankelijkheid van Rome is in de geschiedenis van het episcopaat zonder twijfel een der aandoenlijkste bladzijden. God weet, hoeveel adeldom der ziel, hoeveel kracht van geest daardoor in het episkopaat is versmoord geworden. God weet, welk een gansch anderen loop de geschiedenis der Kerk wellicht zou hebben genomen, zoo de macht van het geld niet den edelsten | |
[pagina 54]
| |
en vurigsten ijver had ten onder gehouden. Zonder twijfel, daar zijn bladzijden in de geschiedenis, die voor een oogenblik althans de conciliën boven den Paus hebben gesteld. Toen in de 15e eeuw het Pausdom tot den diepsten toestand van zedelijke verdorvenheid was vervallen, toen ontwaakte voor een wijle het geweten der Kerk, en de conciliën van Piza, Constanz en Bazel werden samengeroepen, om zelfs over het pausdom te oordeelen. Doch vergeten wij niet, dat die tegenstand minder voortkwam uit het episkopaat, dan wel uit de godgeleerde wereld van die dagen, uit de Parijsche universiteit, uit een Gerzon en d'Ailly. Het episkopaat bleef gekluisterd aan Rome's zetel; het bleef zijnen rug krommen onder de slagen van den alvermogenden Meester; het bleef de slaaf van Rome's oppermacht. Het concilie van Constanz mocht zich verzetten tegen het papulisme; de krachtigste stemmen mochten zich daar en te Bazel doen hooren tegen het diep bederf der Kerk; zoowel de afloop dier vergaderingen als de 5e Lateraansche synode van het jaar 1512 toonden, hoe onmachtig de wereld tegenover de ondenkbaar groote macht van den Paus geworden was. Wel is het overbekend, welk een gevoelige slag aan Rome werd toegebracht in dienzelfden tijd door het optreden der Hervormers; maar wel verre, dat Rome die geweldige afscheiding zou hebben aangemerkt als eene stemme Gods en toe zou gegeven hebben, om eene hervorming in hoofd en leden in te voeren, wilde zij niet afdalen van den troon, waarop zij zich zelve had verheven en bleef zij den eigen geest van absolutisme getrouw. De monnikorden, die reeds in de middeleeuwen de oppermacht des Pausen zoo hadden geschraagd, die zoowel door haar eigen streng monarchalen regeringsvorm als door haar hoofdstreven om de pauselijke macht uit te breiden een gevoeligen steek hadden toegebracht aan de autonomie der lagere wereldlijke geestelijkheid, vonden na de Hervorming in de stichting der orde van Jezus haar krachtigsten steun, om geen duim breed toe te geven aan de demokratische wenschen der volken. De vervalschingen der geschiedenis, die door Pseudo-isidorus, door Gratianus en Thomas Aquinas tot de verheffing der pauselijke macht zooveel hadden bijgedragen, mochten door het ontwaakte onderzoek voor een deel in al hare naaktheid zijn ten toon gesteld, de orde der Jezuïten wist op een tweeledige wijze de gevaren daarvan te keeren, eensdeels door den index der verbodene boeken, welker lezing zelfs aan de bisschoppen werd geweigerd, anderdeels door nieuwe vervalschingen bij monde van Baronius en Bellarminus ten gunste van het papaalsysteem te verdichten. In één woord - de geheele geschiedenis ligt voor ons opengeslagen, om ons te doen zien, dat het streven van het tegenwoordige Ultramontanisme ten allen tijde het streven is geweest van Rome. De paus absoluut alleenheerscher; allen die onder hem geplaatst zijn, slechts werktuigen in zijne hand, slechts uitvoerders van zijne bevelen. | |
[pagina 55]
| |
Uit Rome moet de Kerk in al hare deelen tot in het kleinste toe worden beheerscht en bestuurd. Rome moet werken als een reusachtige kerkelijk besturingsmachine, als een Briareus met honderd armen, die alles beslist, in alles met hare dwangmiddelen ingrijpt en zorg moet dragen voor totale gelijkvormigheid; want haar kerkelijk ideaal is ten allen tijde geweest romanisering van alle bijzondere kerken en geheele onderdrukking van elk eigenaardig nationaal kerkelijk leven. Ieder, die een weinig met de historie vertrouwd is, kent dit streven van Rome sinds langen tijd. De geschiedbeschrijvingen van alle latere kerkhistorici stellen dat alles in het duidelijkste licht. En nogtans zij het mij vergund de aandacht mijner lezers te vestigen op een geschrift, dat in den loop van dit jaar in het licht is verschenen en dat duidelijker dan een ander geschiedkundig werk dat streven van Rome in het helderste daglicht gesteld heeft. Ik bedoel het werk van Janus ‘der Papst und das Concil’, reeds met een enkel woord door mij in mijn eerste artikel vermeld. Grootendeels handelt dat werk over de kwestie, die ook ons thans bezig houdt. Geheel en al uit een historisch oogpunt behandelt de schrijver dit dogma der pauselijke onfeilbaarheid. Hij vergenoegt zich echter niet met eene dorre opsomming van akten en feiten - neen, hij geeft ons in zijn kostelijk geschrift eene ware filosofie der historie, en het is zijn streven om ons te doen zien, wat ook wij bezig zijn aan te toonen, dat het dogma der pauselijke onfeilbaarheid slechts de logische consekwentie is van het papulisme, dat dit dogma slechts kan beschouwd worden als le couronnement de l'édifice. De strijd tusschen het absolutisme der pauselijke macht en de zelfstandigheid van het episkopaat beheerscht ook volgens hem de geheele historie, en alle afzonderlijke feiten en gebeurtenissen vinden eerst uit het oogpunt van dien strijd hunne volle verklaring. Op zeer belangrijke wijze schetst hij ons de duizenderlei verschillende krachten, die tot uitbreiding der pauselijke macht hebben meêgewerktGa naar voetnoot(*), en laat dan niet na, telkens te doen uitkomen, dat men in de Kerk gedurig gestreefd heeft, om dat dogma der onfeilbaarheid te doen ingang vinden, omdat men wel beseft heeft, dat die reeks van vervalschingen der geschiedenis, die onderdrukking der bisschoppelijke macht, in één woord al die lage middelen, om de macht des pausen uit te breiden, alleen gedekt konden worden door het dogma der pauselijke onfeilbaarheid, alleen daarin hun onwankelbaar steunpunt konden vinden. Zoo wist Gregorius VII zijne macht over keizers en koningen der aarde niet beter te handhaven en te verdedigen, dan door reeds voor zich zelven te grijpen naar de eerekroon der onfeilbaarheid. Zoo wist de Dominikaner monnikorde geen beter toevlucht | |
[pagina 56]
| |
dan datzelfde dogma, toen de Parijsche universiteit reeds begon de ontzachelijke leugen aan het licht te brengen, waarop de gansche Kerk was gebouwd. Zoo begonnen Turrecremata en Cajetanus dat dogma in schoolsche vormen te brengen, om het licht uit te dooven, dat over de vervalschingen der geschiedenis was opgegaan. En zoo kunnen wij ons ook begrijpen, waarom in onze dagen de wensch van het Jezuitisme zoo groot is, om dat dogma de zege te verschaffen, nu meer dan ooit de geschiedenis onpartijdig wordt onderzocht, nu het licht der wetenschap de valschheid der traditiën zonneklaar ten toon stelt. Maakt den paus onfeilbaar en gij hebt het groote gebouw der Kerk het koepeldak geschonken, dat alle ongerechtigheden der eeuwen voor het oog verbergt; gij hebt de pauselijke macht tot het toppunt harer glorie verheven. Nog uit een andere oorzaak moet hef verklaard worden, dat het Ultramontaansch Katholicisme zoozeer verlangd heeft naar de vaststelling van dit dogma op het tegenwoordig concilie. Men gevoelt toch van die zijde zeer goed, dat zoolang dat dogma niet in zijn ware beteekenis is vastgesteld, niet alleen de oppermacht van den Paus kan worden betwist, maar niet minder ook de eenheid der Kerk gevaar loopt. Daar is toch geene Katholieke meening, die ook onder hen zelven tot zooveel verschil van opvatting heeft aanleiding gegeven, als dat dogma der pauselijke onfeilbaarheid. Dit behoeft ons in geenen deele te verwonderen, want waar de geschiedenis der Kerk, gelijk we straks nader zullen zien, dit dogma op elke bladzijde in het aangezicht slaat, waar de geschiedenis der Kerk ons niet alleen van zeer zedelooze pausen verhaalt, maar zelfs ons Stedehouders van Christus leert kennen, die van ketterijen beschuldigd werden door latere conciliën, daar ligt het voor de hand, dat men tot de meest verschillende opvattingen dier onfeilbaarheid is gekomen, die toch, het kostte wat het wilde, tegenover de duidelijkste uitspraken moest worden verdedigd. Vergunt mij, u enkele dier verschillende opvattingen van dit leerstuk mede te deelen. Beginnen wij met den man, die wel altijd het eerst verdient genoemd te worden, als er sprake is van het pauselijk absolutisme, met Gregorius VII. Zijne denkbeelden over de onfeilbaarheid waren even absoluut, als zijne aanspraken op de heerschappij der geheele wereld. Niet alleen moesten alle pauselijke verordeningen beschouwd worden als waren zij door de eigen stem van Petrus bekrachtigd; niet alleen handhaafde Gregorius voor zich zelven de onfeilbaarheid, maar zelfs werd door hem aan elken paus persoonlijke heiligheid toegekend. Toch moesten toen reeds allerlei theoriën in het leven worden geroepen, om althans eenigzins deze historisch onmogelijke beweringen geloofwaardig te maken. Zoo beweerde o.a. de ijverige dienaar van Gregorius, kardinaal Deusdedit, dat, al was een | |
[pagina 57]
| |
paus zelfs zoo slecht, dat hij ontelbare volken met zich in de hel sleepte, niemand hem toch daarom berispen mocht, aangezien hij, die, allen oordeelt, van geen mensch geoordeeld kon worden. Desgelijks werden reeds deze clausulen gemaakt, dat bij gemis aan eigen verdiensten, de verdiensten van Petrus den Paus konden ten goede komen, en wat de onfeilbaarheid betreft, dat deze niet belette dat de Paus van het geloof kon afwijken. Deze laatste clausule is gedurig gemaakt, zelfs door de ijverigste voorstanders van het pauselijk absolutisme, zooals Trionfo en Torquemada. Torquemada vond, om de tegenstrijdigheid, die daarin weêr is gelegen, deze uitvlucht, dat een paus, ook bij eigen afwijking van het geloof, dan toch niet van ketterij kon worden veroordeeld, omdat hij op hetzelfde oogenblik, dat hij tot heterodoxie verviel, ook ophield paus te zijn. En nu, de ijverigste voorstanders van dat dogma, de Jezuiten, ook bij hen treffen wij het grootste verschil van gevoelen aan omtrent de beteekenis van het leerstuk. Men mocht sinds de zestiende eeuw het bekende onderscheid gemaakt hebben tusschen eene pauselijke beslissing ex cathedra en eene persoonlijke uitspraak van den Paus; men mocht daarmede een dekmantel meenen gevonden te hebben voor de tallooze tegenstrijdige meeningen der pausen, ook deze uitvlucht baatte niets, aangezien ook zij tot de meest verschillende verklaringen aanleiding gaf. Zoo was volgens Bellarminus de paus alleen dan onfeilbaar, als hij aan de geheele Kerk een wettig voorschrift gaf. Zoo moest volgens Tanci en Compton een pauselijk besluit eerst aangeplakt zijn geweest aan de deur der Pieterskerk, wilde het onfeilbaar kunnen geacht worden, en Dural en Cellot beweerden, dat slechts dan de paus onfeilbaar was, als hij het anathema over andersdenkenden uitsprak. Andere Jezuiten, zooals Frans Torrensis en Bagot meenden, dat althans de kardinalen moesten zijn geraadpleegd; wederom anderen achtten de beraadslaging zelfs van een concilie noodzakelijk. In één woord, er heerscht op dit punt zelfs onder de ijverigste voorstanders nog de grootste onzekerheid. Op allerlei wijzen tracht men de innerlijke tegenstrijdigheid te ontgaan, waaraan het dogma mank gaat, en wanneer men zich dan op dat standpunt de vraag stelt, welke betrekking er bestaat tusschen een concilie en den paus, dan heerscht er zulk een volslagen duisternis in de uitspraken, dat het een mensch groen en geel voor de oogen wordt. Zoo heb ik o.a. trachten te begrijpen, wat een onlangs uitgegeven geschrift van D. Bouix, ‘Tractatus de Papa et de concilio oecumenico’Ga naar voetnoot(*) daaromtrent leert, maar het is mij onmogelijk geweest, de bedoeling van dien schrijver in de verte zelfs te raden. Met het oog op een en ander kunnen wij ons dan ook best verklaren den vurigen wensch der Ultramontanen, om bij zooveel onzekerheid, aan dit dogma | |
[pagina 58]
| |
de noodige vastheid te geven. Omtrent niet één punt der Katholieke leer mag verdeeldheid bestaan, maar bovenal niet omtrent deze principiele kwestie van het hoogste gezag in de Kerk. Rust niet het geheele Gebouw der Kerk op een zandgrond,. zoolang er omtrent dat fundament de grootste onzekerheid bestaat? Rome mag zweren bij het gezag der Kerk, Rome mag meenen daarin een sterker bolwerk te bezitten, dan de Protestant met zijn gezag der Schrift of des gewetens, de geheel onnadenkende moge zich aan dat gezag der Kerk blindelings overgeven met het volste vertrouwen, hij, die eenigzins dieper ziet, bemerkt dat ook dit gezag in de lucht hangt, zoolang niet dat gezag nader is omschreven en vastgesteld. Welaan dan, deinst niet terug voor de noodzakelijke konsekwentie van het standpunt van gezag, verdeelt niet langer dat gezag tusschen uwe conciliën en pausen; maakt het alleen zaligmakend geloof niet langer afhankelijk van de stem van meerderen, maar erkent één als uw Meester en Leidsman, verklaart dien éénen onfeilbaar en laat u niet afschrikken, om die onfeilbaarheid zoo absoluut mogelijk te maken. Doet weg uit uwe leer dat onzeker onderscheid tusschen eene kathedrale en een persoonlijke uitspraak des Pausen. Laat elk woord uit Rome u een woord zijn van God. Dan alleen zal uw systeem volkomen zijn. Dan alleen zal de wezenlijke rust der zielen zijn gewaarborgd. Dan alleen zal uw ideaal, de eenheid der Kerk zijn verwezenlijkt.
Zou dat waar zijn? Maar van waar dan dat gansche koor van krachtige stemmen, dat zich in den laatsten tijd zoo sterk verzet heeft juist tegen het dogma der pauselijke onfeilbaarheid? Van waar dan, dat juist dit leerstuk altijd zooveel verdeeldheid in de Roomsche Kerk heeft wakker geroepen, en nu bovenal tot zooveel inwendigen strijd aanleiding geeft in den boezem dier Kerk zelve? Dit toch is een onbetwistbaar feit. Niet alleen heeft een Hyacinthe den handschoen opgevat tot verdediging der nieuwe samenleving en hare wetten; niet alleen zullen alle gouvernementen van Europa, van welken godsdienst ook, zich met kracht verzetten tegen de mogelijke besluiten van Rome omtrent den modernen staat; maar, gelijk wij reeds bij den aanvang van ons opstel zeiden, de uitgesproken wensch der Ultramontanen naar de dogmatisering der Pauselijke onfeilbaarheid heeft in alle landen een vuur van verdeeldheid doen ontbranden. Zoo hebben niet alleen Dupanloup en de bisschoppen van Fulda daartegen luide geprotesteerd; maar die strijd heeft zelfs reeds eene geheele literatuur omtrent die kwestie wakker geroepen. Het zij mij vergund, enkele geschriften daaruit mijnen lezers te vermelden. Vooreerst wijs ik dan op een zeer belangrijk werk van Mgr. Maret, ten titel voerende: Du concile géneral et de la paix re- | |
[pagina 59]
| |
ligieuse. Dit geschrift, dat in drie deelen compleet zal zijn, bevat bovenal eene historische ontwikkeling van de constitutie der Kerk. Uit de H.S. en de akten der oekumenische conciliën zoekt het de rechten van den paus en van de bisschoppen te bepalen. Het trekt met kracht te velde tegen de theorie van de absolute monarchie van den paus, bestrijdt op allerlei gronden het nieuwe dogma der onfeilbaarheid, maar doet het groot en goddelijk karakter der Kerk verstaan als onwankelbare leidsvrouw der menschheid. Naast dit geleerde werk van den bisschop van Sura moet allereerst genoemd worden het Duitsche geschrift van een onbekenden katholiek, ‘Reform der Römischen Kirche in Haupt und Gliedern, Aufgabe des bevorstehenden Römischen Concils,’ waarvan eene Hollandsche vertaling in afleveringen wordt uitgegeven door de Evangelische maatschappij. Ook dit geschrift stelt den aard der Kerk allereerst in het licht, beschouwt de kerkvergaderingen der verschillende eeuwen uit een onpartijdig historisch oogpunt en trekt niet minder hevig te velde tegen de zoogenaamde pauselijke onfeilbaarheid, van wier dogmatisering het de grootste onheilen en ellenden voor de Kerk zou wachten. Noemen wij verder nog het reeds meermalen vermeld werk van Janus, ‘der Papst und das Coneil’Ga naar voetnoot(*), dat volgens mijne meening het beste geschrift is, dat met het oog op het concilie in het licht is verschenen, en dat zonder twijfel op den duur zijn klassieke waarde voor de kennis van het Ultramontanisme zal blijven behouden. Ook dit geschrift bevat een doorloopenden strijd tegen de Pauselijke onfeilbaarheid en stelt de leugens waarop het geheele papaalsysteem rust in het volste licht. Het verwondert ons dan ook niet dat dit werk reeds te Rome op den index geplaatst is. Eindelijk wijs ik om niet meer van deze literatuur te noemen, op eenen brief van een R.K. leek aan Pius IX, uit het latijn vertaald door H.E. Stenfert Kroese, die zonder op de degelijkheid dier eerste geschriften te kunnen aanspraak maken, toch ook een krachtig getuigenis aflegt tegen den geest, die thans Rome beheerscht. Wat ons vaderland aangaat, kan ik alleen noemen de vertaling van eene Engelsche brochure over de veroordeeling van paus Honorius en den strijd, dien deze vertaling heeft wakker geroepen tusschen het dagblad ‘de Tijd’ en den Jansenisten pastoor te Dordrecht, den heer J.A. van Beek.Ga naar voetnoot(†) De grootste sympathie gevoelen wij voor alle deze en dergelijke geschriften, die, in den boezem der R.K. Kerk zelve ontstaan, strijd voeren tegen het drijven der Ultramontaansche fraktie die volgens al die getuigenissen de Kerk aan den rand des | |
[pagina 60]
| |
afgronds brengt. Wij gevoelen daarvoor sympathie, niet omdat wij nu ook op onze beurt kunnen juichen over de verdeeldheid onzer zusterkerk; want dit zou te recht eene satanische vreugde van onze zijde verraden. Evenmin gevoelen wij daarvoor sympathie, omdat wij het met die schrijvers op het punt der Kerk ten volle eens zijn, want wij weten, dat ook zelfs de voorstellingen daaromtrent van deze Katholieken geheel op de traditie berusten. Neen: dáárom verblijden ons die geschriften, omdat de geest, die zich daarin openbaart, de eigen geest is van gewetensverzet, die ons protestantisme heeft doen geboren worden. Dáárom verheugen ons deze verschijnselen, omdat wij daarin een teeken zien van dat schoone gevoel van menschenwaarde en vrijheid, dat, ondanks alle reaktionaire pogingen, hoe langer zoo meer de wereld overwint. Dáárom gevoelen wij voor deze literatuur de grootste sympathie, omdat zij ons spreekt van dien waren godsdienst, die in elk kerkgenootschap zijnen zetel kan stichten. Veel grooter is onze sympathie voor deze geschriften, door Katholieken zelve geschreven, dan voor al de werken, die het concilie van Rome en de uitnoodiging aan alle Protestanten gedaan, onder Protestanten heeft te voorschijn geroepen. Hoe degelijk ook het ‘protestantsch antwoord op den brief van paus Pius IX’Ga naar voetnoot(*) moge zijn (al kan het wat diepte van opvatting en wijsgeerige beschouwing niet in de schaduw staan van Janus' geschrift); hoe flink ook de verschillende brieven uit ons vaderland door Protestanten aan den paus geschreven, mogen zijn gesteld; hoe waardig ook de houding moge geweest zijn van den Engelschen dr. Gumming; dit alles neemt niet weg dat de oppositie van Katholieken zelve tegen het concilie veel meer onze sympathie wegdraagt, dan al dat protestantsch geschrijf. Ik vraag: zou onze houding niet waardiger geweest zijn als wij de stem van Rome tot ons als die eens roependen in de woestijn gelaten hadden? Moest onze voortdurende afscheiding van de oude Kerk nog worden verdedigd, vooral tegenover den paus, voor wien onze kostelijkste redeneringen slechts paarlen zijn voor de zwijnen geworpen? Men had onder Protestanten eenvoudig 's pausen brief, al vloeide hij ook van liefelijkheid over, voor notificatie moeten aannemen en tot de orde van den dag moeten overgaan, dan zou onze letterkunde gespaard zijn gebleven tegen dien stroom van minder en meer beteekenende brochures, dan zou ons oude exclusivisme niet, gelijk nu, nog eens een rol gespeeld hebben, dan zou ook zonder twijfel door Rome het protestantisme meer als een fait accompli beschouwd zijn geworden, dat nimmer voor eene hereeniging met de oude Kerk meer vatbaar is, dan nu door al onze oude en nieuwe apologiën. Het komt mij voor, dat wij als Protestanten alleen in zoover met 't oog op 't concilie ons | |
[pagina 61]
| |
subjektivisme mogen doen gelden, als wij met Roomsch Katholieken zijn vereenigd door het staatsburgerschap dat door den syllabus en door het concilie wordt bedreigd. In elk ander opzicht hadden wij zoo objektief mogelijk het concilie moeten gadeslaan en waar het alleen ons protestansch geloof betrof, ons niets van het concilie moeten aantrekken. Wat den godsdienst aangaat, is het concilie voor ons alleen uit een objectief oogpunt merkwaardig. Merkwaardig, omdat wij buiten de partijen staande, zoo onpartijdig mogelijk dien strijd kunnen gadeslaan, die Rome's kerkgenootschap nu zelf verdeelt. Daarom wekt dan ook de tegenwoordige strijd over het dogma der Pauselijke onfeilbaarheid onze grootste belangstelling op en willen wij ons nu ten slotte nog rekenschap afvragen van den strijd tegen dat dogma, gelijk wij getracht hebben, den ijver daarvoor te verklaren. Ook hier staan we stil bij twee oorzaken van dien strijd, het onpartijdig geschiedkundig onderzoek, dat ook in Rome is ontwaakt, en de gegronde vrees voor de gevolgen van dit dogma. Hoe men ook getracht heeft door allerlei maatregelen van dwang en geweld het licht der wetenschap in de Roomsch Katholieke Kerk onder den domper te plaatsen, dat licht is toch ook in dat kerkgenootschap doorgebroken en heeft in menig opzicht de duisternis, waarin vroegere eeuwen gehuld waren, geheel weggevaagd. Wij behoeven ook hier wederom alleen het geschiedkundig werk van Janus ter hand te nemen, om te zien, hoe ook van Roomsch Katholieke zijde onverbiddelijk de staf gebroken wordt over de leugens, waarop het geheele gebouw der Kerk is opgetrokken. Nadat de schrijver ons eerst een diepen blik heeft doen slaan in den werkelijk democratischen regeringsvorm der Kerk gedurende de eerste eeuwen en hij ons aan de hand der meest duidelijke uitspraken der kerkvaders de oude kerkorde en de zelfstandigheid van het episkopaat heeft beschreven, legt hij met onverschrokken stoutheid den vinger op de krankste plekken van de geschiedenis der Kerk. Hij onthult ons het bedrog der Isidorische dekretaliën, de vervalschingen van het wetboek van Gratianus van de orde der dominicanen en van Thomas Aquinas, op welke autoriteit het geheele papaalsysteem is opgetrokken. Hij deelt ons een reeks van onderlinge tegenstrijdigheden mede tusschen verschillende pausen, welker opsomming alleen reeds genoeg zou zijn om het dogma der onfeilbaarheid te vernietigen. Hij staat bovenal ook stil bij den bedorven toestand der Kerk in de middeleeuwen en laat ons menigvuldige getuigenissen van de ijverigste dienaren der Kerk hooren over het bederf, dat door het absolutisme van het pausdom in de Kerk was binnengeslopen. Ook de conciliën van Constanz, Pisa en Bazel en de akten dier conciliën bieden hem de onwedersprekelijkste bewijzen aan van de macht van de conciliën over den paus; terwijl hij ook daar ons verschillende mannen voor den geest roept, die het heilloos bederf van het hoofd der Kerk ten diepste betreurden. | |
[pagina 62]
| |
Langs dien weg doet hij het zijne lezers gevoelen, hoe eene onpartijdige beschouwing der geschiedenis de onwraakbaarste getuige is tegen de zoozeer gewenschte Pauselijke onfeilbaarheid. O! waarlijk, wij verstaan ten volle de oppositie die dat leerstuk in de Roomsche Kerk zelf ontmoet; want al is dat dogma, van Ultramontaansche zijde beschouwd, de krooning van het werk, het zou voor den onpartijdigen geschiedvorscher wezen de verheerlijking van alle dwalingen en zonden, van alle bedrog en vervalsching der verschillende eeuwen. Maar daar is nog meer dat ons dien strijd tegen dat dogma ten volle doet begrijpen. Niet alleen moet de eerlijke geschiedvorscher het bestrijden in naam der historie, maar niet minder met het oog op de gevolgen, die dat dogma onverbiddelijk zou na zich slepen. Wij zijn begonnen met te zeggen, dat de eigenlijke bedoeling van het dogma is, den monarchaal-absolutistischen regeringsvorm der Kerk voor goed de zege te verschaffen. Welnu, dan is het slechts noodig, om ons de ellenden van het staatkundig absolutisme te binnen te brengen, om te begrijpen den strijd, dien dit dogma heeft in het leven geroepen. Vergelijken wij slechts het staatkundig absolutisme der verschillende tijden met den demokratischen regeringsvorm der tegenwoordige tijden, en alleen de grootste naïveteit of de hoogmoedigste voornaamheid zal in staat zijn het eerste boven het laatste te verheffen. De vorsten der aarde, die het l'Etat c'est moi in hunne banier hadden geschreven, zijn de oorzaak geworden van het diep verval hunner natiën, terwijl deze tot een nieuw leven opstaan, zoodra zij volgens de demokratische beginselen worden bestuurd. Niet anders is het met het geestelijk absolutisme der Kerk. Over de meest verschillende volken en natiën breidt die Kerk zich uit, en het ligt dus in den aard der zaak, dat die Kerk alleen dan gezegend kan werken op het heil der volken, als zij te rade gaat met hunne wezenlijke behoeften en hunne billijke wenschen. Dit nu is alleen dan mogelijk, als de bisschoppen der verschillende landen, gedreven door liefde tot hunnen geboortegrond en hun vaderland, de belangen hunner natiën op een concilie kunnen verdedigen; wanneer m.a.w. de stem der verschillende volken niet wordt gesmoord, maar wanneer zij met zelfstandige kracht hunne eigen belangen kunnen voorstaan. Welnu, het dogma der Pauselijke onfeilbaarheid is de doodsteek van elke openbaring van zelfstandigheid en vrijheid. Werd dit afgekondigd, dan waren voortaan groote kerkvergaderingen geheel overbodig; de stem van den paus zou alle dingen beslissen en zonder eenige kennis van den bijzonderen toestand der verschillende volken, zou dan de Kerk alleen van over de bergen worden geregeerd. Elk eigenaardig nationaal kerkelijk leven zou dan geheel worden onderdrukt; het oude demokratische beginsel zou geheel en al zijn versmoord. Zoo zou natuurlijk in de allereerste plaats de Kerk zelve de groote ellenden te dragen hebben, die van die onfeilbaarver- | |
[pagina 63]
| |
klaring het droevig gevolg zouden zijn. Maar ook de theologische wetenschap zou daarvan de bittere vruchten plukken. Waartoe zou, vraagt Janus p. 51, dan nog het moeielijk onderzoek van den bijbel, waartoe dan nog de tijdroovende en lastige studie der traditie, als een enkele uitspraak van den onfeilbaren paus den theologischen arbeid van een gansch menschenleven met een ademtocht kan vernietigen, als op eene telegrafische vraag aan Rome binnen weinige uren het dogmatische antwoord komt? Ja zelfs, wanneer Janus beweert, dat de Pauselijke onfeilbaarheid ook invloed op de staatkunde zal uitoefenen, en als Maret spreekt van ‘graves dangers politiques’ aan het dogma verbonden, dan kunnen wij hun geen ongelijk geven. Schijnbaar moge in dat geval in den eersten tijd de wereld haar gewonen gang blijven gaan, de invloed van het dogma zou ook op dat gebied wel langzaam, maar zeker werken. Een dadelijk gevolg van dat dogma zou toch wezen, dat de geheele Syllabus met zijn jammerlijke veroordeeling der hedendaagsche maatschappij tot onfeilbaar woord Gods werd verheven, en al zou het dan den onderscheiden staten niet aan denzelfden moed ontbreken dien de regeringen van Europa getoond hebben tegen de AvondmaalsbulGa naar voetnoot(*) van 1568, het gros der volken, waaruit toch ook de staten zijn samengesteld, zou er door worden vergiftigd. Genoeg reeds om te begrijpen, waarom ook thans zoovele stemmen in de katholieke wereld gehoord worden tegen het dogma der Pauselijke onfeilbaarheid. Neen, die strijd komt niet voort uit heerschzuchtige bedoelingen van het episkopaat, dat niet door den giftigen adem van het Jezuitisme is bezoedeld. Het verdedigt zijne rechten in het wezenlijk belang der Kerk. En wij, die buiten die Kerk staan, wij gevoelen de grootste sympathie voor allen, die ook ons zusterkerkgenootschap van den rand des afgronds willen verlossen. In Ultramontaansche vormen gekneed, voert die Kerk de menschen ten verderve; maar onder de milde vormen van het Gallicanisme en van het Duitsche katholicisme, beschermd door de zelfstandigheid der bisschoppelijke macht, kan zij nog ten huidigen dage voor millioenen ten zegen zijn. God geve, dat het aldus met de katholieke Kerk moge worden. Hij vernietige de raadslagen der menschen, die het Pauselijk absolutisme ten toppunt zouden willen voeren. Hij schenke een Dupanloup en andere strijders voor de rechten van het episkopaat moed, gelegenheid en krachten, om hunne vrije stem ook op het concilie te doen hooren. En wij, Protestanten, wij geven aan deze edele mannen, die als een Gerson en d'Ailly de Kerk willen hervormen in hoofd en leden, de hand onzer geestelijke gemeenschap. Want al moge het Pauselijk absolu- | |
[pagina 64]
| |
tisme in den vorm der onfeilbaarheid meer beantwoorden aan den eisch van de logika der historie, dan het mildere katholicisme door hen gepredikt, al staan ook zij nog met den voet verward in de traditionele dwalingen aangaande den oorsprong der Kerk, zij hebben met den bewonderenswaardigen moed hunner overtuiging de ellendige traditie voor een groot deel reeds aan flarden gescheurd; zij hebben hun hart liever gehad, dan het krooningswerk van het vermolmde gebouw der Kerk. Ja, in u begroeten wij onze broederen naar den geest, en onze hereeniging in eene verre toekomst met u, o Hyacinthe, en uwe geestverwanten behoort niet geheel tot het rijk der droomen.
D., 16 December 1869. D.C.N. |
|