De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Natuurkunde.De plantkunde bij het lager onderwijs.R.W. Boer. Natuur- en Landhuishoudkundig leerboek, bestemd tot gebruik bij het onderwijs en tot zelfonderricht. Arnhem, D.A. Thieme, 1869. 2 dl. octo.Dit werk, mij door de Redactie van ‘de Tijdspiegel’ ter recensie toegezonden, en 't welk ik tot dat einde van de eerste tot de laatste bladzijde heb doorgelezen - eene verklaring die misschien overbodig is, mogelijk ook niet - is, ik aarzel met die uitspraak zelfs geen oogenblik, een mooi, of, laat ik liever zeggen: een goed en nuttig boek. Toch heb ik over 't algemeen met dergelijke apodictische uitspraken weinig op; ligt kan een ander leelijk vinden wat mooi is voor mij, en omgekeerd. Maar ik geloof inderdaad niet dat er iemand zijn zal, die, na het onbevooroordeeld doorlezen of zelfs maar doorbladeren er van, niet van hetzelfde gevoelen zal zijn. Wanneer ik hier echter zoo gulweg verklaar dat het een goed en nuttig werk is, dan heb ik nog op verre na niet uitgesproken, al denkt deze of gene welligt dat al wat er verder nog volgen zal, slechts overtollige ballast is. 't Is waar, wat kan men meer wenschen dan de verklaring dat referent het werk, waarvan sprake is, goedkeurt? Maar daar komt in dit geval nog iets bij, wat niet alleen volstrekt niet mag uit 't oog verloren, maar wat, naar 't mij toeschijnt, zelfs op den voorgrond dient gesteld te worden, daar het eigenlijk, en in dit geval zelfs vrij juist omschreven, het standpunt aanwijst van waar men dit werk moet bezien en beoordeelen. Ik herhaal nog eens: het is een goed en nuttig werk, zooals het daar ligt; dit zeg ik volmondig, zoolang ik niet bekend ben met, of niet let op de meer speciale bedoeling, die de schrijver er mede had. | |
[pagina 16]
| |
Niet altijd vindt men die bijzondere bedoeling zoo juist gepreciseerd. Sommige schrijvers schenken hun werk aan 't publiek, zonder te bepalen voor wie het inzonderheid bestemd is, en waartoe het voornamelijk dienen moet. Ze laten ieder vrij het te koopen niet alleen, maar ook om het te gebruiken of te genieten naar goedvinden. Hierdoor wordt de taak van den recensent dan ook veel gemakkelijker. Hij heeft den inhoud na te gaan, en te vragen of het aan algemeene eischen - natuurlijk voornamelijk aan de zijne - voldoet, en hij is klaar. Anderen daarentegen wijzen als met den vinger aan, wie zij bij voorkeur wenschen dat zich met de vruchten huns geestes voeden zullen; en zijn ten overvloede nog beleefd genoeg, om hen in te lichten omtrent de wijze, hoe of wanneer zij die ten meesten nutte van zichzelven of van anderen kunnen aanwenden. 't Is waar, dán is men in de gelegenheid om een juister oordeel te vellen over het werk; maar ook, wanneer de auteur zulk een speciaal doel met juistheid doet kennen; wanneer het daarbij als een ‘leerboek’ de wereld ingezonden wordt; wanneer tevens blijkt dat hij het met ingenomenheid en met zorg bewerkte en zich veel moeite gaf om het aan dat doel te doen beantwoorden, dan heeft de verslaggever nog iets anders te doen; dan is het in de allereerste plaats zijn pligt om het te beschouwen in verband met het doel waartoe het geschreven werd; dan vooral is eene bloote aankondiging als doel- en nutteloos te beschouwen, en zou daaruit weinig appreciatie blijken van de zeker altijd loffelijke pogingen des auteurs. Zien we daarom vooraf wat de Heer Boer met zijn werk beoogt. Reeds de titel helpt ons hiertoe op den weg. Het is een ‘leerboek, bestemd tot gebruik bij het onderwijs.’ Eene handleiding alzoo voor den onderwijzer, want een schoolboek zal 't wel niet zijn. Voorts: ‘een werk bestemd tot zelfonderricht.’ Het is alzoo, hoewel voor hen in de eerste plaats, toch niet uitsluitend voor onderwijzers bestemd, maar moet tevens dienen tot eigen studie. Aan wie 't als zoodanig de meeste dienst kan bewijzen geeft de Schrijver niet op. Daarover spreken wij nader. Het voorname doel van den Schrijver was dus de zamenstelling van een leerboek, dienstig ten gebruike bij het onderwijs. Maar nu rijst van zelf de vraag: bij welk onderwijs? En wanneer men, begeerig naar den inhoud, de korte voorrede vergat te lezen, en het werk slechts vlugtig heeft doorgezien, inzonderheid wanneer men, al is 't ook maar zeer oppervlakkig, kennis genomen heeft van het tweede deel, en gezien heeft dat daarin veel wordt gehandeld over ploegen en eggen; over koeien, melk, kaas en dergelijke, dan is men ook met het antwoord op die vraag klaar, en slaat het boek tevreden digt, met de woorden: voor 't landbouw-onderwijs. | |
[pagina 17]
| |
Maar dán ook vergist men zich in dit opzigt; hoor maar, wat de Schrijver daarover in de voorrede zelf zegt: ‘Wat, en hoeveel de onderwijzer, en bijzonder die ten plattelande, geroepen is zijne leerlingen op de gewone of op de herhalingscholen, mede te deelen betreffende de natuur- en landhuishoudelijke zaken, is eene vraag, die zich niet zoo gemakkelijk beantwoorden laat, afhankelijk als dit is van der leerlingen vatbaarheid en den aanleg dien zij bezitten.’ Voor het lager onderwijs dus is dit boek inzonderheid bestemd. En niet zonder verwondering zien we nu het eerste deel nog eens in, en tellen we twaalf van de zeventien hoofdstukken, die uitsluitend over planten handelen, terwijl het geheele tweede deel aan praktischen landbouw gewijd is. Ook in de vijf eerste hoofdstukken des eersten deels, over scheikundige, climatologische, meteorologische, geologische onderwerpen handelende, treffen we overal de planten en haar leven als het einddoel des Schrijvers aan. Blijkbaar wenscht dus de Schrijver te hulp te komen aan een meer uitvoerig onderwijs in de plantkunde op de lagere school, en tevens aan dat in landhuishoudelijke zaken, inzonderheid op die ten plattelande. Is dat noodig en nuttig? - Wordt daar tegenwoordig aan voldaan, en, zoo ja, welke is over 't algemeen de toestand van dat onderwijs? Ziedaar een paar vragen, die zich hier onwillekeurig voordoen. Immers, is zulk onderwijs nutteloos, dan is ook elk leerboek daarvoor onnoodig; terwijl men, gaat men den toestand daarvan na, en vraagt men zich daarbij tevens af, hoe dat onderwijs dient gegeven te worden, men zich, m.i. den zekersten maatstaf bezorgt, om de waarde van het werk in dit opzigt te bepalen.
Het valt niet te ontkennen dat men in de laatste jaren - en dat getal neme men niet te ruim - ook in ons land, bij het lezend publiek eene wijziging waarnam in de rigting van den smaak. In plaats van genoegzaam uitsluitend de voorkeur te geven aan romans en novellen, verlangen velen tegenwoordig naar iets degelijkers. Men kan het den uitgevers niet euvel duiden dat zij, aan het algemeene verlangen wenschende te voldoen, waar dit novellen wenscht, ook zooveel mogelijk novellen trachten te geven. Maar daarom verdient het onze volle goedkeuring nog niet, dat sommigen in dit toegeven aan den algemeenen wensch, wel wat heel ligtvaardig met het publiek omsprongen, en daaraan een overvloed van verhalen van allerlei aard opdischten, die, meerendeels van vreemden oorsprong, en somtijds door de vertalers slecht begrepen en nog slechter vertaald, zelfs bij den | |
[pagina 18]
| |
meest toegevenden criticus, vooral uit een moreel oogpunt, beschouwd geen genade konden vinden. Sommige daarvan mogten welligt voor het volk waarvoor ze geschreven werden onschadelijk te achten zijn, men vergat maar al te vaak zich af te vragen of ze aan ons nationaal karakter pasten; zoodat velen, met een bedenkelijk hoofdschudden, hunne vrees te kennen gaven, dat de smaak van ons volk daardoor ten eenemale bedorven zou worden. - Geen nood, werd dan door anderen, die daarom niet met minder leedwezen dien stortvloed van vreemden wansmaak over ons uitgegoten zagen, geruststellend geantwoord, geen nood, laat aan de zaak slechts haren natuurlijken loop, en, even als alles, komt ook dit teregt. Die zoete of prikkelende vreemde kost moge voor eene poos het gehemelte streelen, ge zult zien, hij zal weldra indigestie veroorzaken, en dan wendt men zich er met evenveel walging van af, als men er nu begeerte naar toont. - En inderdaad, die profetie moge nog op verre na niet geheel vervuld zijn, we hebben reeds reden genoeg om tot de overtuiging te komen dat ze althans waarheid bevatte, zoo ze dan al niet geheel waar was. Immers, nevens den wensch naar goede romans en novellen, die nooit hare waarde zullen verliezen, openbaart zich tegenwoordig en met ieder jaar krachtiger, ook die naar goede boeken over zaken, waarmede wij in eene zeer nauwe betrekking staan, over natuur-historische onderwerpen namelijk. Ligte spijs moet dat echter wezen, want de maag van de meesten is nog niet in staat om zwaren kost te kunnen verdragen; en onderscheidene uitgevers, die de eischen van hunnen tijd begrijpen, wie deze veranderende rigting niet ontgaat en die met welgevallen deze wending opmerken, trachten zooveel mogelijk daaraan tegemoet te komen. Of die nieuwere rigting geheel oorspronkelijk is acht ik nog al aan eenigen twijfel onderhevig, ja, ik geloof dat vele goede producten van Fransche en inzonderheid ook van Duitsche litteratuur hier veel invloed hadden. Dat men dus ook in dit opzigt hier weder achteraan komt, kan misschien waar zijn; de voorname vraag is echter maar of het als een gunstig verschijnsel te beschouwen is, en hieromtrent zal wel niet veel twijfel bestaan. Hierdoor is nu tevens voor hen, die kracht en lust gevoelen om uit dát natuurhistorische vak, 't welk zij inzonderheid beoefenen, dátgene het publiek aan te bieden, en als 't kan op een fraaijen schotel en goed toebereid voor te zetten, wat zij begrijpen kunnen dat het verhemelte zal streelen en tegelijk voedzaam is, een geheel nieuw en zeer uitgebreid veld ter bearbeiding geopend. En wat plaatst men daarbij nu vrij algemeen op den voorgrond; wat wordt met de meeste graagte gelezen en waarin stelt men het meeste belang? Uit de verschillende rijken der natuur is het het plantenrijk 't welk | |
[pagina 19]
| |
bij het publiek de meeste belangstelling wekt; waarmede ik echter niet zeggen wil dat ook het dierenrijk en dat der mineralen tegenwoordig niet veel hooger staat aangeschreven dan vroeger. Ik voor mij zou welligt aarzelen dit antwoord te geven, maar 't werd mij in den laatsten tijd herhaaldelijk door anderen, van wie sommigen op grond van degelijke ondervinding spraken, herhaaldelijk verzekerd. Toen ik, nog niet langer dan twee dagen geleden, te kennen gaf hoezeer 't mij verwonderde, dat men niet minstens evenveel belangstelling toont voor entomologie, immers: vlinders en torren, wie liep ze niet na in zijne jeugd, en hoeveel onuitsprekelijk schoons levert ons de meer opmerkzame beschouwing van de levenswijzen dezer dieren niet op, kreeg ik van den redacteur van een onzer meest gezochte belletristische tijdschriften, die overigens, gelijk hij mij verklaarde, van de planten zoo goed als niets weet, ten antwoord: dat dit toch inderdaad niet zoozeer te verwonderen is; want, hoe fraai vlinders en torren ook zijn, om ze te verkrijgen moet men ze buiten gaan vangen; voorts: hoeveel wonderen er ook in het leven dezer dieren besloten zijn, om zich daarvan door eigene waarneming te overtuigen, moet men er veel meer tijd, moeite en geduld voor over hebben, dan de meesten daarvoor kunnen of willen opofferen. Planten en bloemen daarentegen, - men vindt ze overal en men kweekt ze overal, tot zelfs in de naauwste, de armoedigste straten van stad of dorp, tot zelfs vóór of achter het hoogste dakvenster. Men heeft ze lief, omdat ze met zooveel afwisselende schoonheid het weinigje moeite beloonen, dat ze voor haar levensonderhoud en haren groei vereischen; men heeft ze lief omdat ze ons een zomer in den winter kunnen tooveren, omdat ze de heldere dagen nog vrolijker, de sombere aangenamer maken. En ongetwijfeld wordt het genot dat ze verschaffen verveelvoudigd, wanneer men zonder inspanning wat nader bekend kan worden met hare levenswijzen, met de verschillende deelen die haar zamenstellen, en het wondervolle verband, 't welk er vaak tusschen die verschillende deelen bestaat: inzonderheid als dat, door elk die maar een paar goede oogen bezit of een helderen bril op heeft, met de meeste gemakkelijkheid waar te nemen is. Daar lag geloof ik in dat antwoord, 't welk ik hier zoo getrouw mogelijk, al is 't dan ook niet woordelijk, teruggeef, veel waarheid, en toch, hoezeer ik ook ijver voor het plantenrijk en de verspreiding van wat kennis daarvan onder 't beschaafdere deel van ons volk, zou ik eene eenzijdige rigting alles behalve wenschelijk achten. Intusschen zal daar, bij zooveel verschil van smaak als men onder de menschen aantreft, wel niet veel vrees voor bestaan. Ik behoef echter bij de wenschelijkheid der beoefening ook van andere vakken hier niet stil te staan, waar hoofdzakelijk van die der plantkunde sprake is. Zoo ik het bovenvermelde aanvoerde, was het | |
[pagina 20]
| |
alleen om er op te wijzen, hoezeer de smaak daarvoor in ons land kennelijk toeneemt. En wanneer dát nu waar is, en het daarbij niet ontkend kan worden, dat deze nieuwere neiging toejuiching en aanmoediging verdient, dan kan het ook niet anders dan zeer wenschelijk zijn, dat reeds aan de jeugd dóe bijzonderheden betreffende de planten en haar leven worden medegedeeld en verklaard, welke bevattelijk zijn voor dien leeftijd niet alleen, maar die er op berekend zijn tevens om den lust voor de kennis der natuur, ook in andere opzigten, te wekken. Op die wijze wordt - om mij hier eens beeldsprakig uit te drukken - juist ter regter tijd een zaadkorrel in den grond gelegd, die, dán vooral zeer spoedig ontkiemende, weldra aanleiding geeft tot het ontstaan van een gewas, al wordt dat dan ook niet altijd een boom, dat, zich gestadig meer en meer vertakkende, in alle rigtingen uit den omringenden dampkring zich de voedingsstoffen toeëigent die daarin bevat zijn. Daartoe is het echter verre van onverschillig wàt van zulke zaken aan de jeugd wordt medegedeeld, en op welke wijze dat plaats heeft. Hier komen we op 't gebied der opvoedkunde, met de vraag: hoe behoort dat onderwijs ingerigt te zijn, zullen de kinderen er genot en nut van hebben? Mijns inziens behoort men, om die vraag te kunnen beantwoorden, vooraf eene andere te doen, en wel deze: wat beoogt men met het lager onderwijs in het algemeen en met ieder vak van onderwijs in het bijzonder, en dus ook met het hier bedoelde? Immers, wil men, met genoegzame kans op een goeden uitslag, er naar streven een zeker doel te bereiken, dan dient men zich vooraf goed bewust te zijn wat men er meê voorheeft. Wat nu het onderwijs in de plantkunde betreft, geloof ik dat het antwoord op deze laatste vraag niet ver te zoeken is, hoewel sommigen, zeker vreemd genoeg, 't maar niet schijnen te kunnen vinden. Zou dat ook daarvan kunnen komen dat ze te ver zoeken? Opwekking van het schoonheidsgevoel komt daarbij zeker niet het minst in aanmerking, en hiertoe levert het plantenrijk de middelen in overvloed op. Wat bij mij echter het zwaarste weegt, is de kinderen te ‘leeren zien’; reeds in de eerste jeugd de vatbaarheid bij hen te ontwikkelen om de schoonheden der natuur - en, 't kan niet genoeg herhaald worden, de natuur levert ze voor elk die ze weet te zien in ondenkbaar aantal op - waar te nemen, waar ieder ander ze voorbijloopt, dikwijls wel de voorwerpen ziende, maar voor wien dat zien niets anders is dan eene mechanische werking van het voorwerp op het oog, zoodat de meest bewonderenswaardige zaken op hem geen anderen indruk maken dan het gezigt eener fraaije schilderij op mijn hond b.v. maakt. Dat waarnemingsvermogen bezitten allen, en niets is onjuister dan | |
[pagina 21]
| |
de veronderstelling dat daartoe voorafgaande studie en veel speciale kennis vereischt worden; maar 't blijft meestal onontwikkeld, als er niet ter goeder ure doeltreffende maatregelen genomen worden, om de eerste ontkieming er van te bevorderen. Immers later kan die kiem niet door de gestadig dikker wordende en veeltijds harde, weêrstandbiedende korst van onverschilligheid, waaronder ze besloten bleef, heen komen. Eenmaal echter tot ontwikkeling gekomen, sterft dat waarnemingsvermogen niet, 't neemt met de jaren toe, geeft gloed aan 't leven, is de beste afleiding bij zorg en droefenis, en zet den ouderdom iets jeugdigs en, ondanks de gebreken, vaak aan een hoogen leeftijd gepaard, eene zekere frischheid, een levenslust bij, die dan onschatbaar te achten zijn. Vervolgens moet dat onderwijs ook ten doel hebben de jeugd eenig begrip te doen verkrijgen van het verband 't welk bestaat tusschen de planten en de middenstof waarin ze groeijen, bodem en lucht; van de naauwe betrekking waarin planten en dieren tot elkander staan, en hoezeer ons leven en bestaan direct of indirect van het plantenrijk afhankelijk is; hoe, in één woord, alles zamenwerkt tot instandhouding van het geheel. Voor dat alles behoorden - dit althans is mijn gevoelen - aan de kinderen, die de lagere scholen bezoeken, de oogen geopend te worden; niets meer, maar ook niets minder moet gedaan worden, dan even een tipje van 't gordijn opgeligt, om hun een vlugtigen blik te gunnen op 't schoone dat daarachter zich bevindt. Door hier te veel te geven, geeft men juist, hoe paradox het ook klinken moge, niet genoeg. Laat men hen te veel zien, dan verdringen de indrukken elkander te spoedig, en ze blijven evenmin behouden als de bonte figuren eener kaleidoskoop. Maar hier ligt dan ook het groote struikelblok; hier treft men eene moeijelijkheid aan die voor velen onoverwinnelijk schijnt te zijn. In zulke gevallen toch blijkt eerst regt of de onderwijzer werkelijk voor zijn vak geschikt is, en daartoe inderdaad den noodigen aanleg bezat, toen hij zich aan de opvoeding der jeugd toewijdde. Men wordt dichter geboren, niet gemaakt, zegt het spreekwoord. In vele maatschappelijke betrekkingen kan men het tot eene vrij aanzienlijke hoogte brengen, zonder daartoe eene zekere voorbeschiktheid te bezitten; maar op den onderwijzer, inzonderheid dien der lagere school, is gewis dit spreekwoord niet minder dan op den dichter van toepassing. Dat vele ouders weinig ingenomen zijn met het onderwijs 't welk hunne kinderen in sommige natuurkundige vakken ontvangen, is maar al te waar; maar niet minder waar is het ook, dat zulks vaak het gevolg is van de droog wetenschappelijke wijze waarop die vakken somtijds onderwezen worden, 't welk van de leerlingen eene inspanning vordert, die hunne krachten alligt te boven gaat, en dat wel voor | |
[pagina 22]
| |
't opeenstapelen in hun geheugen van een aantal vreemde woorden en voor hen onbegrijpelijke definities, waar ze later letterlijk niets aan hebben. Een voornaam vereischte voor den onderwijzer, inzonderheid in dit geval, is wat men de gave der mededeeling noemt; maar daarbij is het hoogst noodzakelijk dat hij wil begrijpen wát van 't gene hij zelf kent of weet, voor de jeugd past, wat het meest bijval vinden en dus de meeste belangstelling wekken zal. In de plantkunde is die keuze overruim. Veelal echter komen zij, die zich nog al wat kennis in eenig vak hebben eigen gemaakt, in de verzoeking om dat alles ook aan hunne leerlingen op te dringen, het hun als 't ware in te stampen. In hoeverre dit, waar het andere vakken betreft, te verdedigen is, laat ik daar; maar, waar sprake is van het geven van onderwijs in de plantkunde aan kinderen, is zoo iets verderfelijk en geheel berekend om het tegenovergestelde ten gevolge te hebben van 't geen men beoogt. Ook bij het middelbaar onderwijs openbaart zich dit euvel maar al te zeer. Op den voorgrond staat dat de onderwijzer meer, veel meer weten moet, dan hij ooit of immer aan zijne leerlingen zal behoeven mede te deelen; dit is hoogst noodzakelijk, zal hij duidelijk zijn in zijne voorstelling, en wil hij eene goede keuze kunnen doen van wat ter mededeeling op bijzondere tijden of onder bepaalde omstandigheden geschikt te achten is. Stelt hij er prijs op om ook zijne meerdere kennis aan den man te brengen, dan zoeke hij daartoe de gelegenheid buiten de school, of hij verzamele op een afzonderlijk uur eenige der meest ontwikkelde leerlingen om zich heen. Veel beter is het van plantkunde niets te onderwijzen, dan aan de kinderen zaken op te dringen, die òf voor hun onontwikkeld verstand te duister, òf die te dor zijn om de belangstelling te kunnen wekken. Intusschen zal die gave der mededeeling den onderwijzer nog niet ver brengen, wanneer het hem zelf aan de noodige kennis mangelt. Als hij er zelf niet meer van weet dan in een zeer elementair boekje te vinden is, doet hij beter den kinderen dat als leesboekje in de handen te geven, en gewis zeer verkeerd, met zich aan eenigerlei verklaring te wagen, daar óf aan die verklaring de noodige zamenhang zal ontbreken, òf zijne toelichting, op eigene opinie berustende, ligt glad verkeerd wezen kan. En nu de vraag: hoe staat het daarmede in ons land, om vervolgens te zien in hoeverre het werk van den Heer Boer hierbij werkelijk als hulpmiddel kan gebezigd worden. Toen ik de beoordeeling van dat werk op mij genomen had, wenschte ik mij in de allereerste plaats op de hoogte te stellen, hoe het over 't algemeen met die kennis bij de onderwijzers hier te lande gesteld is, en wat er aan dat onderwijs gedaan wordt; en, daar ik mij inzonderheid wachten wilde voor het uitspreken van een onbillijk oordeel, meende ik niet beter en onpartijdiger te kunnen handelen, dan dienaangaande het gevoelen in te winnen van een zeer ontwikkeld hoofd- | |
[pagina 23]
| |
onderwijzer van middelbaren leeftijd en volstrekt geen nieuweling in 't vak: iemand met wien ik sedert een jaar in correspondentie ben, die met zeer veel liefde voor 't onderwijs bezield is, en die bovendien, hoewel geen botanist zijnde, van de kruidkunde nog al wat weet; veel meer zelfs dan hij, streng genomen, als onderwijzer noodig heeft te weten. Tot hem rigtte ik de vragen: Hoe staat het met de kennis der plantkunde bij het meerendeel der onderwijzers? Wat wordt er voor onderwijs in dat vak op de lagere scholen gegeven? Wat wordt er tegenwoordig voor het examen als hoofdonderwijzer in dit opzigt verlangd? Hoe komen de hulponderwijzers aan die kennis? De lezer ziet hieruit dat ik de zaak alles behalve ligtvaardig behandeld heb. Eigenlijk wist ik wel vooruit waarop dat berigt zou neêrkomen; ik wilde echter zekerheid hebben, en achtte het bovendien raadzamer hier den onderwijzer zelf te laten spreken. Ik kreeg uitvoeriger berigten dan ik verwacht had en zooveel ik slechts verlangen kon. Deze onderwijzer toch, een levendig belang in het onderwerp stellende, vroeg en ontving op zijne beurt berigt van een onderwijzer in Gelderland, een uit het noordelijkst gedeelte van Noord-Holland en van een uit Zeeland, welke brieven hij mij, tevens met zijne eigene opmerkingen toezond. In het berigt van den eerstgenoemde lees ik o.a.: ‘Op de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs alhier is de plantkunde niet onder de vakken opgenomen. De jeugd vormt zich daarvan zelfs niet de geringste denkbeelden.’ En verder: ‘Met betrekking tot de provincie Noord-Brabant weet ik van X, die den cursus voor hoofd-onderwijzers aan de kweekschool in den Bosch heeft bijgewoond, dat botanie daar niet onder de hoofdvakken was opgenomen, en dat ze slechts, tegen den tijd van 't examen, ter loops behandeld werd. Het spijt mij,’ aldus eindigt deze briefschrijver, ‘dat gij, onvoldaan over mijne inlichtingen, dezen brief ter zijde zult leggen, want de weinige rapporten die ik geven kan zijn niet van de gunstigste, en zullen niet nalaten u met verontwaardiging te vervullen, over de nonchalance, waarmede men zulk een schoon vak in deze provincie behandelt.’ In Noord-Holland is 't er niet beter meê gesteld. Uit de mededeelingen, van daar ontvangen, neem ik de volgende over: ‘Met zekeren schroom,’ zegt deze plattelands-hoofd-onderwijzer, ‘ga ik aan uw verzoek voldoen, want, als ik naga wat in mijne school aan plantkunde gedaan wordt, en een besluit moet trekken uit het weinige, dat over dit onderwerp ter sprake komt, als ik met mijne medeonderwijzers in aanraking ben, dan moet ik als waarschijnlijk aannemen, dat er in mijne omgeving al heel weinig aan gedaan wordt. | |
[pagina 24]
| |
Of de botanische kennis der onderwijzers zoo weinig beteekent? - Ik durf dit niet bepaald zeggen wat anderen betreft ofschoon ik er geen hooge gedachten van heb - ik voor mij kan er niet op roemen. Op mijne school maak ik nu en dan gebruik van Helge's Schetsen van Planten. Ook bezit ik de platen voor het onderwijs in dit leervak, uitgegeven door het Ned. Onderw. Genootschap. Ik moet echter eerlijk bekennen dat die niet dikwijls ter bespreking worden voorgehangen. Of alle onderwijzers in mijne omgeving in het bezit zijn van die hulpmiddelen, meen ik te mogen betwijfelen.’ Verder: ‘Hoe men de kruidkunde op andere scholen in de environs behandelt, en welke uitbreiding men er aan geeft, ik durf dit niet zeggen. Ik zou niet gaarne mijne confrères van nalatigheid in deze beschuldigen, zonder er grond voor te hebben. Ik geloof echter dat het bij de meesten wel zal zijn, zooals het bij mij is, en dat een specialiteit in het vak met regt zou moggen zeggen: het beteekent niets. Evenwel meen ik hier nog te moeten bijvoegen dat, wat mij aangaat, die gulle bekentenis juist niet gepaard gaat met onaangenaam gevoel van zelfbeschuldigingGa naar voetnoot(*) over hoogst laakbare tekortkomingen. Ik meen u wel eens meer gezegd of geschreven te hebben, dat er te veel vakken op de lagere school moeten onderwezen worden, om ze alle grondig te behandelen. Ik geef wel toe, ze zijn alle op zich zelven goed en nuttig; maar als men het ééne doet moet men het andere laten rusten, en er is onderscheid tusschen hoofd- en bijzaken. Daarbij moet niet uit het oog verloren worden de beperktheid van het onderwijzend personeel en het spoedig verlaten der school door de leerlingen, wier leeftijd niet toelaat zoovele zaken van verschillenden aard goed op te nemen en te verwerken.’. Ik kan niet anders dan toestemmen dat deze laatste opmerking veel schijn van gegrondheid heeft, en ze zonder eenigen twijfel door menig onderwijzer zal gedeeld worden (toch niet door alle, gelijk zoo aanstonds blijken zal), reden waarom ik ze hier ook niet terug wilde houden. Maar ik houd me overtuigd dat die gegrondheid ook niet meer dan schijnbaar is, en dat de fout hier moet gezocht worden in eene verkeerde en veel te hooge opvatting van dat onderwijs. Naar mijne stellige overtuiging toch zou men op de lagere school zeer verkeerd handelen door het onderwijs in de plantkunde dáár in te rigten als een gewoon leervak. Daartoe is dat van veel te grooten omvang, en, als men a gezegd heeft, dient men ook b te zeggen, of men heeft zoo goed als niets gezegd; in elk geval had men beter gedaan met niets te zeggen. Bovendien kan van den onderwijzer onmogelijk zóóveel kruidkundige kennis gevorderd worden, dat hij er | |
[pagina 25]
| |
‘grondig onderwijs’ in geeft, en dan nog wel aan kinderen, zeker vrij wat moeijelijker dan aan hen die de hoogere burgerschool bezoeken. Ik herhaal daarom nog eens: hij moet ze slechts de oogen openen, ten einde hen wat nader vertrouwd te maken met het schoone, dat daar overal om hen heen onder zoo velerlei vormen zigtbaar is voor iedereen, voor jong en oud. Over de meest bekende dingen moet hij hen spreken, er hun wat van vertellen, zoodat hunne nieuwsgierigheid opgewekt en voortdurend geprikkeld wordt; meer niet. Daartoe toch zal de tijd wel te vinden zijn; maar daartoe is onvermijdelijk eene zekere mate van kennis noodig, van kennis echter gelijk men regt heeft die zoo goed, en eer nog, bij elken onderwijzer, als bij ieder beschaafd en welopgevoed mensch te veronderstellen, al is men ook bijna zeker dat die veronderstelling in verreweg de meeste gevallen niet uitkomt. De inlichtingen van den onderwijzer uit Zeeland komen alweêr ongeveer op hetzelfde neêr. Deze voegt er echter nog eene opmerking bij die ik hier mede ter loops aanhalen wil. Hij schrijft o.a.: ‘Wat uwe vraag betreft of er hier door de onderwijzers nog al studie van de plantkunde gemaakt wordt en ze er liefhebberij in toonen, geloof ik dat er weinig liefhebberij voor plant- en dierkunde bestaat, althans buiten de scholen van de heeren Y. en Z. en de hoogere burgerschool, alle te A.Ga naar voetnoot(*), zijn mij hier geene scholen bekend, noch in noch buiten A., waar met eenig resultaat plant- en dierkunde worden onderwezen. De beide eerstgenoemde zijn als het ware voorbereidingsscholen voor de hoogere burgerschool. Wel vindt men hier en daar op het platte land platen voor nat. historie, maar het onderwijs in dat vak bestaat meest in prentjes kijken. .......... Daarbij komt nog dat de orthodoxe partij, al bezit zij de overhand niet, op Zuid Beveland sterk vertegenwoordigd is, en bij ondervinding zult gij wel weten, dat alles wat naar kennis der natuur riekt, bij haar verketterd is, zoodat vele onderwijzers, om den lieven vrede met hunne gemeentebesturen te bewaren, het onderwijs in dat vak verwaarloozen.’ Gedeeltelijk - maar ook gewis slechts voor een klein gedeelte - zal ook dat laatste de reden zijn der veronachtzaming van een vak, vooral ten plattelande, dat, goed behandeld, zoo uitnemend voor het lager onderwijs, en wel inzonderheid juist dáár geschikt is; immers de vinnige strijd in den jongsten tijd van die zijde tegen het vrije onderwijs gevoerd, levert er al te zeer het bewijs voor. De domheid der menigte, de volslagene onkunde in dit opzigt bij de geestelijke woordvoerders dier partij, houden met een valen sluijer die verlichting tegen, die juist zulk een helder schijnsel werpt over de grootschheid der schep- | |
[pagina 26]
| |
ping. Men stelt er hoogen prijs op den kinderen schriftuurplaatsen in 't geheugen te prenten, waarvan ze vaak zin noch beteekenis verstaan, en men vraagt er niet naar of ze wel leeren lezen in dat boek, waaruit ons van elke bladzijde de Majesteit des Scheppers tegenstraalt! Weinig woorden, enkele duidelijke zinspelingen zijn er maar noodig, om het inzonderheid voor zoodanige indrukken zeer ontvankelijke kindergemoed tot gevolgtrekkingen te brengen, waartoe ze langs geen anderen weg dán geraken zullen, en die, éénmaal wortel geschoten hebbende, evenmin later kunnen worden ontzenuwd, als het domme vooroordeel, 't welk nu die ontwikkeling in den weg staat, voor uitroeijing vatbaar is. Ik zou wel willen..... Maar mijne pen wordt driftig en begint te spatten. Men meene echter niet dat onkunde in dit opzigt alleen bij de predikanten der orthodoxe rigting te zoeken is; integendeel, ze is algemeener dan men welligt vermoeden zou, al denken de anderen er ook zelfs niet aan om het onderwijs in die vakken tegen te werken, ja, al trachten zij het zooveel mogelijk te bevorderen. Menig verkeerd gekozen beeld, menige onjuiste zinspeling zijn er de bewijzen van. Ook hier spreek ik niet op eigen gezag, al zou ik er ook niet het minste bezwaar in zien. Voor een paar weken nog ontving ik een brief van een mij onbekend 76jarig emeritus-predikant, waarin deze mij, onder anderen schreef: ‘Vergun mij hier op te merken dat ik onder vele mijner collega's de diepste onkunde heb ontdekt in 't geen de plantkunde betreft. Aardige staaltjes zou ik er van kunnen opdisschen.’ Van uitzonderingen spreek ik natuurlijk niet; maar moesten dat uitzonderingen zijn, en zou het omgekeerde niet natuurlijker wezen? Ik keer echter weder tot het lager onderwijs terug om nu, en daarmede eindig ik mijne citaten, het woord te geven aan dien onderwijzer, wien ik regtstreeks om zijne inlichtingen gevraagd heb. De vorigen hadden geene bepaalde kennis van plantkunde; deze, hoewel hij er zich niet op beroemt, wel. Wat hier vermeldt wordt heeft op het zuidelijk gedeelte van Noord-Holland betrekking. ‘Op de normaallessen in mijn district,’ zoo schrijft hij, ‘wordt er te hooi en gras wat gedaan, met gebrekkige middelen; alleen minder goede leerboekjes worden gebezigd en geene afbeeldingen, veel minder voorwerpen in natura worden gebruikt. Op de scholen in dezen omstrek wordt er totaal niets aan gedaan - wacht! - op ééne uitzondering na - een onderwijzer, uit N. afkomstig, heeft er eenige liefhebberij voor, en laat ook zijne leerlingen nu en dan iets zien. De man is evenwel niet ver in de leer. In het vorige jaar wilde hij niet gelooven dat Schimmels planten waren; toen ik ze hem door het microscoop liet zien was hij dadelijk overtuigd. Maar genoeg voorzeker. Ik geef het mijn vriend (zie boven) ge- | |
[pagina 27]
| |
deeltelijk toe dat er veel vakken - misschien te veel - op de lagere school moeten onderwezen worden; maar, is ons hoofddoel algemeene ontwikkeling; willen wij de jeugd het oog openen, het hart verwarmen, het verstand en gevoel ten goede ontwikkelen, dan zijn onze uren aan de bijbrenging van kennis der natuur besteed, niet vruchteloos, en is de kennis van het plantenrijk een onkostbaar en heerlijk middel om den leerling te leeren opmerken, vergelijken en onderscheiden (ook Pestalozzi was, getuige zijn “boek der Moeders” van dit gevoelen). Hoe dikwijls is het mij niet gebeurd, dat kinderen, door hunne vragen, en door het medebrengen van planten en dieren, blijk gaven dat zij door het geleerde geprikkeld waren geworden tot onderzoek, of uitgelokt tot vragen naar dingen, waarvoor ze anders blind waren gebleven!’ Ik doe een gedeelte dezer aanhaling cursief en het laatste gedeelte gespatieerd drukken, opdat deze alles afdoende verklaring van een onderwijzer zelf goed in 't oog springen moge. Was ik dan ook daarmede begonnen, het voorgaande zou grootendeels weg hebben kunnen blijven; daarom kom ik er later meê, opdat die verklaring mijne bewering zou bevestigen. Nog een ander onderwijzer ten plattelande schreef mij verleden jaar genoegzaam woordelijk hetzelfde, daarbij tevens soortgelijke voorbeelden van kinderen, wier lust alzoo gewekt was, stuk voor stuk vermeldende. Daar ik toen niet vermoeden kou dat ik er ooit toe komen zou om mijn voet, al is 't ook maar even, op paedagogisch terrein te zetten, heb ik dien brief niet bewaardGa naar voetnoot(*). Brengt men nu dit een en ander in verband met de straks gestelde vragen, dan geloof ik deze als beantwoord te mogen rekenen, al is dat antwoord dan ook, wat het laatste punt betreft, weinig bevredigend. Dat elementair - maar volstrekt niet meer dan elementair - onderrigt in de plantkunde op de lagere school noodig is en nuttig, kan en mag niet betwijfeld worden, en, zelfs alleen uit een streng opvoedkundig oogpunt beschouwd, is ontwikkeling der vatbaarheid voor de waarneming van de schoonheden der natuur niet minder aan te prijzen dan de kennis der bijbelsche geschiedenis. Op de tweede vraag, in hoeverre aan dat onderwijs wordt voldaan, werd ons het antwoord gegeven van vier verschillende zijden, en dat wel door hen, die gewis niet van partijdigheid in dit opzigt beschuldigd zullen worden. Vat men nu wat die verschillende berigten vermelden te zamen, dan komt men tot de conclusie, dat, moge het plantenrijk ook al hier en daar op de lagere scholen nu en dan ter sprake komen, het onderrigt | |
[pagina 28]
| |
in de plantkunde toch over 't algemeen als eene bijzaak, van weinig of geen wezenlijke waarde, geacht wordt. Vragen we naar de oorzaak daarvan, dan behoeven we die inderdaad niet ver te zoeken, daar die immers reeds genoegzaam uit de bovenstaande mededeelingen bleek. Die mag ten deele bestaan in de tegenwerking der streng orthodoxe partij, die in de beoefening van natuurlijke historie de kern voor het atheïsme meent gelegen te zijn, en, in hare verregaande onkunde, verwerpt wat ze niet kent, verdoemt wat ze niet begrijpt; voor een ander gedeelte in de vrees van sommige onderwijzers, om, door de behandeling van te veel leervakken, het in hunne schatting nuttigere voor het nuttige te moeten verwaarloozen; de voorname oorzaak is ontegenzeggelijk in de onkunde in dat vak van de onderwijzers zelf gelegen, die daarvan geen of weinig kennis bezitten; in de meeste gevallen althans veel te weinig om een juist begrip te hebben van het onderrigt daarin te geven niet alleen, maar ook...... om de waarde er van voor de vorming hunner leerlingen goed te begrijpen. Zeg ik daar eene hardheid; iets wat welligt dezen of genen onderwijzer onaangenaam in de ooren zal klinken, en wat hij als eene onbillijkheid beschouwen zal? Ik hoop neen, inzonderheid wat het laatste betreft, ofschoon ik met betrekking tot het eerste de mogelijkheid begrijp. Toch, iets hards te zeggen, met het doel om anderen onaangenaam te treffen, lag nooit en ook nu niet in mijne bedoeling. Mogt mijn beweren sommigen, vooral met het oog op hunne onvermoeide pogingen om in hun hoogst nuttigen werkkring, zooveel hun slechts mogelijk is, aan hunne roeping te voldoen, eene grievende teleurstelling schijnen, zoo bied ik hun vriendelijk de hand en vraag om verschooning voor die harde woorden,....... zonder er evenwel één enkel van terug te nemen. Eenige jaren geleden had ik een leelijk abcès in de regterhand, waaraan ik reeds vrij geruimen tijd geleden had, voor het zich naar buiten openbaarde. Toen vond mijn chirurgijn goed om die verzwering te ‘peilen’...... ‘Ber... de kerel!’ kon ik niet nalaten hem op alles behalve hartelijken toon toe te roepen, en toch mogt ik hem wel lijden. Intusschen begreep ik eenige oogenblikken later dat hij thans noch met vriendschap, noch met inschikkelijkheid tegenover mij iets uitstaande had. Hij had alleen met mijn zieke hand te maken, en ik moest erkennen dat ik in mijne drift en door de pijn juist dit even vergeten had. De lezer meene nu echter niet dat ik, door dit voorval hier aan te halen, de bedoeling heb om bedektelijk te kennen te willen geven dat ik hier voor geneesheer spelen wil, dit mogen anderen doen wier roeping het meer bepaaldelijk is; maar den toestand te leeren kennen, en de oorzaak van 't kwaad zooveel mogelijk op te sporen, is in vele gevallen reeds een begin van genezing. Dat ik in deze aangelegenheid reeds sinds lang levendig belangstel, | |
[pagina 29]
| |
en daarvan blijk gaf door datgene te doen wat binnen mijn bereik lag, om de belangstelling in het schoone plantenrijk bij ons volk levendiger te maken, werd mij reeds te dikwerf van verschillende zijden en op verschillende wijzen verzekerd, dat het misplaatste nederigheid zijn zou als ik zeide er zelf aan te twijfelen. Zoo ik dit hier aanstip is 't enkel en alleen om te bewijzen dat ik althans eenig regt heb om hieromtrent bescheidenlijk mijne meening te uiten. Wat ik hier dan ook omtrent deze misschien wel wat teedere kwestie zeg, is mijne vaste overtuiging, eene overtuiging die op te veel ervaring berust om ligt te wankelen. Dit neemt echter niet weg dat ik aan mijn beweren in geen geval eene apodictische kleur wensch gegeven te zien, en ook anderer overtuiging - mits het overtuiging zij - eerbiedig niet alleen, maar er met graagte dat mij wat beter voorkomt, van overneem. Is het in 't algemeen genomen waar dat de onderwijzers, in de kennis der plantkunde, niet op een zoodanig standpunt staan, dat ze met goed gevolg, uit hetgeen daar te zien en op te merken valt, datgene kiezen kunnen, wat voor mededeeling aan kinderen van verschillenden leeftijd en ontwikkeling het meest geschikt te achten is, dan vragen we alweêr, wat de oorzaak mag zijn van dat verschijnsel: met andere woorden: of het den aankomenden onderwijzers welligt aan hulpmiddelen en aan den noodigen stimulus ontbrak en ontbreekt, om zich in dit opzigt genoegzaam op de hoogte te stellen? Tot nog vóór weinige jaren kan men aannemen dat het werkelijk aan alle hulpmiddelen, behalve die tot zelfonderrigt, ontbroken heeft, en dan nog waren deze laatste meerendeels van dien aard, dat men, daarnaar oordeelende, tot het besluit kwam, dat de kruidkunde niet anders was dan een vak, berustende alleen op de kennis van eene lange reeks Grieksche en Latijnsche woorden, of die uit een mengsel van beide talen gevormd, en somtijds reeds moeijelijk genoeg waren om uit te spreken, laat staan te onthouden; bij gevolg alles behalve geschikt om den lust tot beoefening der kruidkunde, eene wetenschap die, naar de gevestigde meening, met het lager onderwijs toch letterlijk niets gemeen had, aan te moedigen. Dit wetende zou men zich gewis aan de grootste onbillijkheid schuldig maken, wanneer men het aan oudere onderwijzers als eene tekortkoming wilde toerekenen, zoo die niet met kruidkundige kennis toegerust zijn, ja 't zou teregt verwondering mogen baren, wanneer zulks meer algemeen wèl zoo was. Men mag toch hen, die onder andere toestanden gevormd zijn, of zich met oudere hulpmiddelen gevormd hebben, niet beoordeelen naar de gelegenheden, die er tot vorming thans misschien bestaan; want dan zou men zich gelijk stellen aan hem, die van een vruchtboom, vóór vijfentwintig jaar geënt, vruchten wilde plukken, even groot en even geurig, als die der eerst in de laatste jaren gewonnen fijnere soorten. | |
[pagina 30]
| |
Te zeggen dat ze op de hoogte van den tijd behoorden te blijven, en zich derhalve de latere middelen moesten weten ten nutte te maken, om alzoo aan te vullen wat hun ontbreken mag, zou niet minder onbillijk zijn, daar vooreerst die middelen, waar ze bestaan, buiten het bereik der meesten liggen, en de onderwijzers bovendien gewoonlijk te weinig tijd ter hunner vrije beschikking hebben, om zich nog op nieuwe studievakken toe te leggen. Intusschen - en ik haast mij het er bij te voegen - ken ik er ook onder de meer bejaarden, die gretig van die nieuwe middelen, waar hun dit mogelijk is, profiteeren en er tevreden over zijn tevens. Maar daar volgt dan ook uit dat de hulponderwijzers in den regel niet bij de hoofdonderwijzers teregt kunnen komen, om mondeling onderrigt te verkrijgen; terwijl er aan die inrigtingen, die meer bepaald voor de vorming van hoofdonderwijzers bestemd zijn, naar uit de boven aangehaalde berigten bleek, soms bitter weinig aan plantkunde gedaan wordt. Bij slot van rekening blijft hun dus niets anders over dan hulp te zoeken bij de mannen van 't vak. Maar die zijn inderdaad niet dik genoeg gezaaid, om aan de over het geheele land - ook het platteland - verspreide hulponderwijzers de noodige hulp te kunnen verleenen. In dit laatste opzigt kan echter gezegd worden dat we in den jongsten tijd aanmerkelijk vooruitgegaan zijn, welken vooruitgang men voornamelijk te danken heeft aan de oprigting van een aantal inrigtingen voor middelbaar onderwijs. Zagen toch vroeger velen van hen, die aan de hoogescholen in de wis- en natuurkunde studeerden, er tegenop om zich bij uitnemenheid toe te leggen op de botanie, omdat die wetenschap slechts wisselvallige kansen voor hun volgend maatschappelijk bestaan opleverde, thans, nu ook zij tot de leervakken aan die inrigtingen behoort, geven zij, die er roeping toe gevoelen, er zich met gerustheid aan over; zoodat dan ook het getal van hen, die de kruidkunde met lust en ijver beoefenen en doceeren, aanzienlijk toegenomen is. Nu moge het waar wezen dat het ook hier niet alle koks zijn die lange messen dragen, en dat dit onderwijs aan die inrigtingen nog niet zóó gegeven wordt als het 't meeste nut stichten kan, en als het ongetwijfeld met den tijd wel worden zal, dit neemt niet weg dat, wijl men doceerende 't beste zelf leert, die lessen met ieder jaar doelmatiger en duidelijker zullen worden, en ook dat daar zeker reeds thans wel zóóveel behandeld wordt, als de hulponderwijzer noodig heeft, om op dien weg te komen, waar hij zich door eigen oefening verder teregt helpen kan. Die inrigtingen zijn echter van sommiger woonplaats te ver verwijderd, terwijl - het komt mij schier ongeloofelijk voor, maar het stond duidelijk in een der nevens mij liggende brieven - op enkele plaatsen ‘de gelegenheid niet bestaat om als hospitant de lessen in dat vak bij te wonen.’ Bovendien is nog als een ander wigtig bezwaar aan te | |
[pagina 31]
| |
merken, dat die lessen gewoonlijk gegeven worden op die uren, wanneer de hulponderwijzer zich niet uit zijne school verwijderen kan. Een bijzondere cursus, door de leeraren der hoogere burgerscholen, uitsluitend voor hen gehouden, en naar hunne behoeften ingerigt, ware daarom allezins wenschelijk. Door den hoogleeraar in de kruidkunde aan de hoogeschool te Leiden wordt zulk een afzonderlijke cursus gegeven. Of dit ook elders plaats heeft is mij niet bekend. Wáár het intusschen het geval mag zijn, bestaat eene gelegenheid te meer, en zeker eene zeer goede, om, zonder opoffering van te veel tijd, voldoende op den weg geholpen te worden. Hoe dat nu ook zij, zeker is het dat tegenwoordig voor een zeker - al is 't dan ook een betrekkelijk beperkt - getal hulponderwijzers de weg open staat, om tot de voor hen noodige kruidkundige kennis te komen. Dat echter verre het grootste aantal niet tot die bevoorregten behoort, wijl ze òf te ver van de grootere steden verwijderd wonen, òf omdat in die steden die gelegenheid voor hen ontoegankelijk is, blijft niettemin maar al te waar. Letten we echter op den vooruitgang die zich hierin gedurende de laatste jaren zoo kennelijk openbaarde, dan heeft men goede reden om tot het besluit te komen, dat in de nog steeds bestaande behoeften, al is 't misschien ook langzamerhand, wel zal voorzien worden. Zelfonderrigt blijft echter ook voor hen, wien de gelegenheid openstaat om een mondelingen cursus te volgen, een voornaam middel, en is natuurlijk het éénige waarmede zij, die niet tot die gelukkigen behooren, hun doel kunnen bereiken. Goede litteratuur is hiertoe dus van veel belang. Werken, die op te breede schaal aangelegd zijn, of waarin, onverschillig of ze uitgebreid zijn of niet, de kruidkunde als abstracte wetenschap behandeld wordt, kunnen misschien aan hen goeden dienst bewijzen, die mondeling en aanschouwelijk onderrigt verkrijgen; voor hem, die er enkel en alleen door zelfonderrigt komen moet, deugen ze volstrekt niet, tenzij hij vooraf reeds een algemeen begrip van de planten verkreeg. Aan goede hulpmiddelen hiertoe is onze letterkunde waarlijk niet rijk; elke poging dus die aangewend wordt om daaraan iets goeds en bruikbaars toe te voegen, dient zeer op prijs gesteld te worden; en daarom verdient ook die van den heer Boer allen lof. Of dit werk uit dat oogpunt beschouwd in eene bestaande behoefte voorziet, en in hoeverre het werkelijk eene leemte aanvullen kan, gelijk de Schrijver in zijne voorrede zelf zegt er mede te bedoelen, zullen we aanstonds zien. Vooraf moeten we nog een antwoord hebben op de tweede zoo even gedane vraag, namelijk of het welligt den hulponderwijzers aan den veelal noodzakelijken prikkel ontbreekt, om zich reeds tijdig min of meer op de kruidkunde toe te leggen. Die prikkel kan tweeërlei zijn. Vooreerst eigen liefhebberij; lust en | |
[pagina 32]
| |
opgewektheid om, eenmaal een blik geworpen hebbende in het Rijk van Flora, ook nader met de schoonheden daarvan bekend te worden. Hij, met wien het eenmaal zóóver kwam, heeft geene verdere aansporing meer noodig. Op iedere wandeling ontdekt zijn meer en meer geoefend oog nieuwe, onverwachte en dus verrassende schoonheden, en dat gaat klimmende steeds zoo voort en vuurt zijn lust gestadig aan. Maar veler oog is nog niet genoeg geoefend, en de meesten missen nog den tact om zelf zóó te zien, dat alleen dat zien reeds leeren is. Trouwens in hunne jeugd hoorden ze nimmer over de bijzonderheden der planten en van haar leven spreken, en wat zij er later van vernamen beteekende ook niet veel; zoodat men wel aannemen kan dat 't den meesten niet in de gedachten komen zal, er zich uit eigen beweging mede te gaan bezig houden. Een andere, en zeker krachtige stimulus ligt in de examens. En nu: zijn op de examens voor hoofdonderwijzer de eischen, wat de plantkunde betreft, werkelijk van dien aard, dat ze den hulponderwijzer ten spoorslag kunnen strekken, om zich ook daarin te oefenen? Antwoord: neen. Ook betreffende dit punt verkreeg ik informatiën uit verschillende provinciën, en die komen, hoewel niet in alle opzigten, toch alweêr tamelijk wel met elkander overeen. Daaruit blijkt dat op die examens de plantkunde òf onaangeroerd blijft, òf dat men een paar vragen van genoegzaam geen beteekenis doet, òf eindelijk den adspirant de keuze vrijlaat voor de schriftelijke beantwoording van één uit een drie- of viertal vragen uit verschillende natuurkundige vakken, en waarbij dan in den regel door dezen die over plantkunde niet gekozen wordt. ‘Men durft er niet veel meer vragen, omdat dan in 't geheel geen ‘antwoorden komen. Waar zit dus het zwaartepunt van de kwestie?’ vraagt de reeds meer gemelde hoofdonderwijzer. - In de toegefelijkheid der examinatoren, die misschien in andere opzigten tot een ander uiterste overslaan, zou ik zonder aarzelen zeggen, indien..... indien ik maar voldoende zekerheid had dat het niet waar is, wat ik meer dan eens hoorde beweren, en dat deze zelf altijd ook in dit vak werkelijk op de hoogte zijn. Maar men moet toch beginnen met í te veronderstellen. Nu weet ik echter zeker dat ik op weg ben om mij de ongenade van een groot deel der onderwijzers, van alle hulponderwijzers misschien, op den hals te halen; en toch meen ik het inderdaad zoo kwaad niet. Er is over 't algemeen genomen tegenwoordig geen gebrek aan knappe menschen, en zoo is 't ook met de onderwijzers. Men kan wel aannemen dat, waar voor een zeker doel twintig goed intellectueel gevormde personen noodig zijn, er zich, om maar niet veel te noemen, veertig aanmelden. Wat is dus natuurlijker dan dat van die veertig de twintig knapste slagen? Nu is het wel waar dat het voor hen, | |
[pagina 33]
| |
die lust of vatbaarheid missen om zich zóóveel kennis toe te eigenen, of die er niet in slagen kunnen om ter bepaalder ure blijk te geven van hunne kunde, niet aangenaam is om achter te blijven staan; maar persoonsbelangen moeten wijken voor de algemeene belangen, en het algemeen is 't meest door de kundigsten gebaat. Vroeger, we weten het allen, ging dat heel anders toe, en deze ommekeer is onvermijdelijk nadeelig voor velen. Zoolang men zich op het keerpunt bevindt komt dat het sterkste uit. Immers, heeft zulk eene wending wat plotseling plaats, dan worden zij, die aan 't eene uiterste einde van 't gelid gaan, door dien plotselingen keer uit de rij geslingerd, terwijl zij, die meer in 't midden geplaatst zijn geregeld meêgaan, en die zich nabij 't centrum bevinden er genoegzaam niets van bespeuren. Is men vervolgens weêr op den regten weg gekomen, dan gaat alles even goed als vroeger, alleen vordert de snellere gang wat meer inspanning. Zoo zal 't ook hier wel gaan. Nu men eenmaal op het keerpunt gekomen is, doet men wijs met al zijne krachten in te spannen om in 't gelid te blijven, en zich niet te laten ontmoedigen door de jammerkreten van hen die 't niet volhouden kunnen. Onze tijd vordert nu eenmaal eene andere rigting, en die te willen tegenhouden zou gelijk staan met eene poging om het Danaïden-vat te vullen. Men denke echter daarom niet dat ik de eischen voor dit vak op die examens zoo hoog gesteld zou willen zien. Integendeel, maar ik zou het zeker zeer wenschelijk vinden dat er meer notitie van genomen werd. Den kundigen examinator zal 't niet moeijelijk vallen slechts eenige weinige vragen zóó in te rigten, dat hem uit de antwoorden blijken moet of de adspirant genoeg op de hoogte is om doelmatig onderwijs te geven. Wat bij het lager onderwijs hoofdzaak is, moet er hoofdzaak blijven, hoe nuttig ook het onderrigt in de nevenvakken zij. Van de onderwijzers botanici te willen maken zou een veel gevaarlijker uiterste zijn. Ik heb respect voor den onderwijzer, die met eene grondige kennis van de taal-, cijfer- en aardrijkskunde en geschiedenis is toegerust en die daarbij toont geen vreemdeling te zijn in de drie rijken der natuur; maar minst genomen belagchelijk zou ik het vinden, wanneer hij grondig wist meê te praten over botanische diagnostiek, systematiek of physiologie, en geen goede reden wist te geven waarom hij aan de spelling van de Vries en te Winkel de voorkeur geeft boven die van Siegenbeek, of omgekeerd. Een algemeen begrip behoort de onderwijzer te hebben van het plantenrijk; meer heeft hij niet noodig. Heeft hij er lust in zich verder te oefenen, 't is goed, 't is uitmuntend zelfs; mits dit niet geschiede ten koste van zijne studie in andere vakken, waarvan grondige kennis eene eerste noodzakelijkheid voor hem is, en zulks geen aanleiding geve tot eene te breede opvatting van dat onderwijs in zijne school. Met | |
[pagina 34]
| |
kunsttermen heeft hij niets te maken, maar hij behoort een goed denkbeeld van morphologie te hebben; inzonderheid van de verschillende vormen, waaronder zich één en 't zelfde orgaan kan voordoen, al naar dit tot verschillende pligten jegens de plant geroepen is. De bloem en hare onderdeelen behoort hij te kennen, en evenzoo moet hij zich vertrouwd maken met eenige der voornaamste vormen waaronder deze zich voordoet en met de meest algemeen voorkomende bloeiwijzen. Ook van de vruchten dient hij iets te weten, en inzonderheid van die, welke men ‘valsche vruchten’ pleegt te noemen, zooals: de aarbezie, de moerbezie, de framboos, de vijg, enz. Van het zaad en de daarin liggende kiem moet hij de beteekenis begrijpen en eindelijk van wortel en stengel een algemeen begrip hebben, zonder daarom in al de bijzonderheden daarvan af te dalen. Wanneer 't hem bekend is wat men te verstaan heeft door Zaadloblooze-, Eén- en Tweezaadlobbige planten; voorts: wat Vlinderbloemige, Lipbloemige, Kruisbloemige, Zamengesteldbloemige, Roosbloemige en Ranonkelbloemige planten zijn, met nog een paar andere groote en algemeen hier te lande voorkomende plantenfamilies, dan weet hij, naar mijn oordeel, van systematiek genoeg; terwijl de kennis van het sexuëele stelsel voor hem geen kwaad kan, mits het hem maar niet in de gedachte komt zijne jeugdige leerlingen, die van sexualiteit nog geen begrip, er althans nog niet meê noodig hebben, daarover te onderhouden. Wat ik daar opnoemde is inderdaad zoo veel niet, en wanneer men dacht dat zulks te bezwarend zou kunnen zijn, zou men zich zeer vergissen. Zonder eenige moeite en inspanning komt men tot die kennis niet, dat spreekt van zelf; maar, wanneer men die inspanning beschouwt als eene verpoozing van andere studie, als eene ontspanning dus, dan komt men der waarheid zeker het meest nabij. Is de onderwijzer met die kennis toegerust, dan zal hij, in 't vervolg slechts nu en dan iets over de planten en haar leven lezende, zeer goed, na van zijne wandeling een paar planten meêgebragt te hebben, zijne leerlingen daar het een en ander van kunnen vertellen, wat hen aangenaam bezig houdt, en te gemakkelijker zal hem dit vallen, te aangenamer zal 't voor hemzelf en te onderhoudender voor zijne jeugdige hoorders worden, naarmate hij daar meer gevolg aan geeft. Die toestand moge voor een goed deel op dit oogenblik nog een ‘gewenschte’ toestand zijn; tot de pia vota behoeft men dien wensch echter niet te rekenen; want met grond mag men hopen dat hij zal verwezenlijkt worden, al is 't dan misschien ook nog zoo heel spoedig niet. Immers diegenen, die tegenwoordig van de, zij 't dan ook niet zeer talrijke, gelegenheden gebruik maken, verspreiden zich weldra door het land, en kunnen dan als hoofdonderwijzers hunne hulponderwijzers voorthelpen. Plotselinge verandering kan men hier natuurlijk niet verwachten, | |
[pagina 35]
| |
maar, bij den goeden wil, den lust en den ijver, die het meerendeel der aankomende onderwijzers, om van de ouderen niet te spreken, bezielt, kan men er niet aan twijfelen of de kiem, die thans reeds, al is 't nog maar even, te voorschijn komt, zal ook in dit opzigt weldra eene plant, de plant ten laatste een boom worden, die zich vertakt in alle rigtingen en met zijne bloemen en vruchten de maatschappij tot luister en ten zegen zal zijn. Maar, hebben de Akademische inrigtingen die voor het middelbaar onderwijs in onderscheidene opzigten voortgeholpen en doen ze dat nog, thans is het de beurt aan deze om, waar dit noodig is, het lager onderwijs te helpen opheffen. Wanneer slechts niemand, die in eenig opzigt hulp verleenen of inlichting geven kan, die onthoudt, dan is het tijdstip gewis niet zoo ver meer verwijderd, dat men de kruidkunde, in stede van dit vak als een lastig en nutteloos toevoegsel voor het lager onderwijs te beschouwen, erkennen zal voor wat ze werkelijk is: een der nuttigste en aangenaamste verpozingen voor onderwijzer en leerlingen te gader.
Ik begon met te verklaren dat ik het werk van den heer Boer voor een goed en nuttig werk houd. Maar, wat zeer nuttig zelfs is voor den één, kan dit somwijlen slechts weinig of in 't geheel niet zijn voor een ander, en een werk, 't welk den medicus in geestdrift brengt, laat misschien den jurist koud. De vraag is dus: voor wie is het inzonderheid nuttig te achten? Ik zou haast zeggen: voor iedereen, maar ik gevoel dat dit toch wat al te algemeen gesproken zou zijn, vooral waar het een boek geldt 't welk, volgens de uitspraak van den Schrijver zelf, ook eene bepaalde strekking heeft. Naar titel en voorrede te oordeelen zou het dit meer bepaaldelijk moeten zijn voor den onderwijzer en vooral voor dien van het platteland, als hulpmiddel bij zijn onderwijs. Wanneer ik echter onbewimpeld mijn gevoelen hierover uiten moet, dan kan dat in dit opzigt niet onvoorwaardelijk gunstig zijn. Ik ben er ver van af te willen beweren dat niet elk onderwijzer en zeker 't meest die van het platteland, het boek met veel, zeer veel vrucht zal lezen; om het echter als een hulpmiddel bij het onderwijs op de gewone of de herhalingsscholen geschikt te verklaren, zou ik eerst tot geheel andere inzigten moeten komen, omtrent den aard van het onderwijs in de plantkunde en wat daarmede in verband staat aan die scholen, zou ik mijn gevoelen daaromtrent moeten verzaken; reden waarom ik het dan ook te meer noodig rekende dat vooraf te doen kennen. Wilde men van den onderwijzer vergen dat hij zóódanig onderwijs in de plantkunde zou geven, als de aard en inrigting van dit werk medebrengt, dan zou niets | |
[pagina 36]
| |
billijker zijn dan diens klagt over te groote opeenstapeling van leervakken. Maar het is niet enkel plantkunde waarover de schrijver handelt; het geheele tweede deel is aan praktischen landbouw of beter landhuishoudkunde gewijd. Ik moet ronduit zeggen, dat niets mij meer bevreemdde dan de wensch van den Schrijver, dat op de gewone scholen - zij 't ook slechts op die ten plattelande - ook landbouwonderwijs zou gegeven worden; terwijl men inzonderheid dáár de meeste klagten hoort over het te vroeg verlaten der school, zoodat de tijd veel te kort is, voor het geven zelfs van het meest noodzakelijke onderwijs. Dat dit aan het vroeger gezegde betreffende de mogelijkheid en nuttigheid van het bespreken van bijzonderheden de planten betreffende geen afbreuk doet, zal de onpartijdige lezer van zelf wel inzien. Wat echter den landbouw betreft, zij het mij vergund hier op te merken, dat ik dien niet anders beschouwen kan dan als een werkvak, evenals timmeren, metselen, enz. Waarom nu bij uitnemendheid den landbouw in de lagere school gebragt? - Omdat ten plattelande de meeste kinderen voor dát vak bestemd zijn, en zij, met wie zulks niet direct het geval mogt zijn, toch later gewoonlijk in te naauwe betrekking tot den landbouwenden stand zullen komen te staan, dan dat ze er geen belang bij zouden hebben daarin tijdig eenig algemeen onderrigt te ontvangen. - Zulk een antwoord is te verwachten en zal niet ligt tegengesproken kunnen worden. Ik aarzel dan ook niet om er ja en amen op te zeggen. Maar daarom zie ik er het nut en de noodzakelijkheid nog niet van in om reeds op de gewone lagere school onderwijs in landbouw of landhuishoudkunde te geven. Het lager onderwijs mag welligt tengevolge van plaatselijke omstandigheden eenigermate gewijzigd kunnen worden, het is toch in het belang der kinderen in 't algemeen te veel aan bepaalde regels gebonden, dan dat het ten gevalle van locale belangen, zulke ingrijpende veranderingen zou mogen ondergaan. - Maar de herhalingsscholen dan? - Ik moet erkennen niet goed te weten wat men met die herhalingsscholen, vooral ten plattelande bedoelt. Op het woord afgaande, en mij tevens de klagt herinnerende van sommige onderwijzers, dat de kinderen dáár gewoonlijk de school te vroeg verlaten, om van de verschillende vakken zóóveel geleerd te hebben, dat zij er blijvend nut van zullen trekken, zou ik meenen dat men met de herhalingsschool eene zakelijke herhaling van het reeds geleerde of een vervolgen van datgene ten doel heeft, waarin de kinderen zijn blijven steken, en niet het behandelen van een geheel afzonderlijk vak. Dat zulk eene herhalingsschool uitsluitend aan locale belangen gedijd wordt, kan in sommige gevallen echter werkelijk nuttig zijn. | |
[pagina 37]
| |
Wil men daar dus eene zoodanige school door verstaan, die enkel en alleen bezocht wordt door die leerlingen, die op de gewone school reeds genoegzaam ontwikkeld zijn, en aan wie men nu, met het oog op het vak dat ze voor hun levensonderhoud op het punt staan te kiezen, of eigenlijk reeds gekozen hebben, de beginselen der landhuishoudkunde en inzonderheid van praktischen landbouw zal onderwijzen, zulks zou gewis veel toejuiching verdienen, want het valt niet te betwijfelen dat de gewone landbouwende stand groote behoefte heeft aan dát onderrigt, hetwelk tot de kennis voeren zal van het waarom der op het land meest dagelijksche handelingen. En heeft nu de onderwijzer er lust in, gevoelt hij er, om de gewone uitdrukking te bezigen, roeping toe om ook die taak op zich te nemen, dan kan hij er zeker van zijn een hoogst nuttig werk te verrigten, 't welk hem niet onvoldaan zal laten tevens; hem kan het hier bedoelde boek dan uitstekenden dienst bewijzen. Dit staat intusschen op den voorgrond, dat zoo iets niet van hem gevorderd kan worden. Bij het lager onderwijs, hoe ook opgevat en waar ook gegeven, behoort, en dat is niet alleen mijn gevoelen, maar ook dat van anderen die regt hebben van spreken, dat in landbouw of landhuishoudkunde niet. Intusschen, het werk van den heer Boer behoeft niet juist aanbevolen te worden als een hulpmiddel bij het onderwijs, om zeer aanbevelenswaardig te zijn voor den onderwijzer, vooral voor hem, die veel met landbouwers omgaat. Als meer intellectuëel ontwikkeld mensch heeft hij er behoefte aan, om, terwijl hij onwillekeurig met de verschillende takken van het landbouwbedrijf bekend wordt, de reden te weten waarom men daarbij hier aldus en elders anders te werk gaat; waarom de ééne handelwijze meer, de andere minder verkieselijk is; terwijl hij, met eenige scheikundige kennis van de verschillende gronden en van de bestanddeelen die voor de plantenvoeding de hoofdrol spelen toegerust zijnde, in menig geval den landbouwer in zijne omgeving nuttigen raad zal kunnen geven, en alzoo indirect tot verbetering van den toestand in zijne nabijheid veel zal kunnen bijdragen; bovendien zal - en dit kan hem toch in geenen deele onverschillig zijn - zijn prestige daar aanzienlijk door winnen. Dat het hier besproken werk hoogst nuttig zal kunnen zijn voor zelfonderrigt in de beginselen der plant- en landhuishoudkunde, hieraan valt m.i. niet te twijfelen. Dit zal den lezer naar ik vertrouw uit het nu volgende voldoende blijken. Wat dit werk, zoowel voor lectuur als ten gebruike bij het landhuishoudkundig onderwijs zeer aanbeveelt, is de zeer geregelde gang, de geleidelijke opvolging der onderwerpen, die, naar ik geloof, niets te wenschen overlaat. Vervolgens de duidelijke, onopgesmukte en toch over 't algemeen alles behalve drooge stijl, die somwijlen zelfs | |
[pagina 38]
| |
levendiger en opgewekter is dan men, naar aanleiding van den titel van 't werk of der afzonderlijke hoofdstukken, verwachten zou; eindelijk de zakelijkheid en ik meen er gerust te mogen bijvoegen de naauwkeurigheid waardoor het werk schier overal gekenmerkt is. De kortheid en daarbij de gemakkelijkheid en dus ook de duidelijkheid, waarmede de Schrijver in een vijf en dertigtal hoofdstukken eene lange reeks van onderwerpen, uit de verschillende met de landhuishoudkunde in verband staande natuurkundige vakken, die, schijnbaar elkander vreemd, toch bij slot van rekening in het naauwste verband tot elkander blijken te staan, en waaronder de plantkunde eene voorname rol speelt, behandelt, maakt dit werk hoogst aanbevelenswaardig voor elk, die maar eenig belang stelt in de ontwikkeling der planten en voorts in landhuishoudkundige aangelegenheden, die toch op ons maatschappelijk leven zulk een beheerschenden invloed uitoefenen. Het werk is te beschouwen als eene compilatie, maar eene compilatie in den besten zin van 't woord; eene zamenvoeging tot een sluitend geheel van het voornaamste wat, deze aangelegenheden betreffend, in een aantal werken van meer specialen aard wordt aangetroffen. Ook de Schrijver zelf erkent dit gaarne, en waarom zou hij 't niet? Hij heeft volkomen gelijk, wanneer hij zegt dat ‘zulks als van zelf uit het doel van het werk voortvloeit, dat niet zoozeer het leveren van nieuwe zaken beoogt, dan wel de samenvoeging tot één geheel van reeds behandelde zaken, die tot dusverre slechts verspreid in verschillende geschriften voorkomen.’ Daar zijn er die de schouders ophalen voor dergelijke werken. Welnu, die koopen dit eenvoudig niet, maar schaffen zich liever, wanneer ze omtrent ál de hier behandelde en met elkander in verband staande onderwerpen eenige kennis verkrijgen willen, de verschillende door den Schrijver geraadpleegde werken aan, die hij aan 't einde zijner voorrede opgeeft. Of velen die uitgaaf schikken zal, en of ze tijd en geduld zullen hebben om ze te doorlezen, ten einde het voornaamste er uit op te teekenen, komt mij echter vrij twijfelachtig voor. Een goed compilator te zijn is in vele opzigten reeds zeer verdienstelijk, en praktisch hoogst nuttig; de Schrijver toont echter meer, hij geeft ook blijk goed thuis te zijn in de verschillende door hem behandelde zaken, en zeker niet het minst in den praktischen landbouw, terwijl het werk overal blijk geeft van een zelfstandig oordeel, getoetst aan de meening van anderen. In het 1e hoofdstuk behandeld de Schrijver de Scheikundige grondslagen van den landbouw, daar worden kortelijk eenige der voornaamste elementen, hunne verbindingen, ten gevolge van de scheikundige verwantschap of van de keurverwantschap, besproken. Het 2e hoofdstuk Lucht en water, kan zoowel om de zeer duidelijke wijze van voorstelling, als om het vele belangrijke wat het bevat als een der beste van het geheele werk beschouwd worden. In het 3e wordt over | |
[pagina 39]
| |
Het ontstaan van onzen bodem gesproken, en die dus uit een geologisch oogpunt beschouwd, terwijl in het 4e hoofdstuk De natuur- en scheikundige gesteldheid daarvan, met de meeste duidelijkheid wordt uiteengezet. Het 5e handelt inzonderheid over meteorologie, en heeft tot opschrift: Warmte en licht. Dauw, regen en andere natuurverschijnselen. In hoeverre inderdaad ál het daarin besprokene werkelijk betrekking heeft op het eigenlijke doel van dit werk, vat ik niet goed, hoewel ik het nut er van gaarne erkennen wil. De drie volgende hoofdstukken zijn gewijd aan planten-anatomie en morphologie en zeer geschikt om eerstbeginnenden, op eene aangename wijze daarvan een algemeen begrip te geven. In het 9e hoofdstuk treft men inzonderheid botanische chemie aan; het geeft een overzigt van De bestanddeelen der plant, waarvan de kennis voor elk die planten kweekt, en zeker in de eerste plaats voor den landbouwer van het hoogste belang is. De voeding der plant is de titel van het 10e hoofdstuk, waarin dus planten-physiologie op den voorgrond treedt. Hierin vermeldt de Schrijver met beknoptheid en duidelijkheid, de verschillende wijzen waarop de plant haar voedsel opneemt uit den bodem en uit de lucht, om vervolgens over de stofwisseling in de plant, en over haren groei te spreken. Hierop volgt een overzigt der verschillende wijzen van Vermeerdering der planten door vermenigvuldiging en voortplanting. In dit hoofdstuk heeft de Schrijver m.i. inzonderheid wat het eerste gedeelte er van betreft, zich wel wat al te veel op beknoptheid toegelegd. In een werk van zoo praktische strekking mogten wel meer dan een drietal bladzijden voor de bespreking der velerlei middelen tot kunstmatige vermenigvuldiging der planten - plantenkultuur - afgezonderd worden. Ook handelt dit hoofdstuk genoegzaam geheel over de natuurlijke vermenigvuldiging, derhalve over de sexuëele organen der bloem, het bevruchtingsproces en de latere kieming. Deze wetenswaardige en voor elkeen belangwekkende onderwerpen worden hier duidelijk besproken. In het 12e hoofdstuk wordt een overzigt gegeven der Stelselmatige indeeling van het plantenrijk, voor zooverre dit namelijk op de hier te lande algemeen in het wild of gekweekt voorkomende planten betrekking heeft. Zulk een overzigt is inderdaad voor iederen leek zeer nuttig. Wat echter de beschrijving der kenmerken van de hier besprokene natuurlijke familiën betreft, blijft de Schrijver zich niet overal volkomen gelijk, daar van de ééne meer dan noodig is, van sommige andere daarentegen zóó weinig gezegd wordt, dat zelfs een botanist uit die karakters de groep bezwaarlijk zou kunnen herkennen. In de drie volgende hoofdstukken, het opschrift dragende: De kennis der nuttige gewassen, vinden we onder verschillende rubrieken de algemeen verbouwd wordende gewassen vereenigd en beschreven, b.v.: granen, knolgewassen, peulvruchten, voedergewassen, verw-planten, | |
[pagina 40]
| |
grassen, enz. en ten slotte de boomgewassen. Onnoodig mag het geacht worden op de nuttige strekking dáárvan te wijzen. Ook aangaande de hier gegevene beschrijvingen, kan ik de daareven gemaakte aanmerking niet achterwege laten. Het 16e hoofdstuk, het laatste van het eerste deel, heet: De kennis der schadelijke gewassen, en is dus gewijd aan de beschrijving der onkruiden - sensu latissimo zou ik wel haast zeggen, want onder het lezen dacht ik meermalen: Waar duivel! haalt de Schrijver toch al deze onkruiden van daan? 't Is maar te wenschen dat niet ieder landman de hier gegevene (en praktisch zeer nuttige) wenken ter harte neemt, want dan zou er voor hem, die gedurende de zomermaanden geen grooter genot kent, dan de verschillende, langs bouw- en weilanden in 't wild groeijende, planten te verzamelen, bitter weinig overschieten. Het is alles onkruid. Al wat er op het land groeit en 't welk de landman er niet geroepen heeft of dat hem niet toevallig dienen kan is onkruid. Weg er meê dus! Zeven achtste deel onzer flora is dan onkruid. Weg er meê! want het staat op de plaats waar een tarwestengel, of eene haverplant groeijen kon, het hindert hier en daar het gras, het windt zich om de heesters. - De schrijver vraagt echter hier alleen naar wat bepaald nuttig is voor den landbouw, en elk gewas dat maar in eenig opzigt hinderlijk zou kúnnen zijn valt onder de rubriek: onkruid. Aan het slot van elk hoofdstuk beantwoordt de Schrijver kortelijk de vraag: Wat het daarin behandelde leert? Een zeer goede maatregel, die, hij moge schijnbaar slechts tot noodelooze herhaling leiden, juist door die zeer korte herhaling, waarin het verband tusschen de behandelde zaken duidelijk uitkomt, den ongeoefenden lezer in de gelegenheid stelt, met één enkelen blik het geheel te overzien. Een werk als dit toch is bestemd om ook in handen van velen te komen, die niet aan afgetrokken lektuur gewoon zijn, en, hoe gemakkelijk en duidelijk de verschillende onderwerpen hier ook worden voorgesteld, is het toch noodig den draad vast te houden, wil men het volgende goed begrijpen. Hij, die dat niet een weinig gewoon is, kán zulks veelal niet, hoe gaarne hij het ook zou willen; zoodat hij, een hoofdstuk gelezen hebbende, wel eenig begrip van den inhoud heeft, maar toch den zamenhang niet altijd vatten kan. Voor dezen zijn zoodanige herhalingen, al beslaan ze ook maar eene halve bladzijde, zeer doelmatig. Ook kan men, na het geheele werk doorgelezen te hebben, door nog eens alleen die slotbeschouwingen na te gaan, zich, in weinige uren, den inhoud van 't geheele werk voor den geest terug roepen, terwijl men nu, met het geheel bekend zijnde, veel beter begrijpt wat in het begin bedoeld werd, wijl men daaraan het vervolg, en ook wat de laatste hoofdstukken behelzen, omdat men daaraan onwillekeurig het begin vastknoopt. - Het eerste deel is als 't ware als het fundament te beschouwen | |
[pagina 41]
| |
van het gebouw, dat door den Schrijver in het tweede opgetrokken wordt. Hier hebben we, gelijk reeds vroeger gezegd werd, inzonderheid met practischen landbouw te doen, en de verschillende verrigtingen en werkzaamheden daaraan verbonden, worden zeer geleidelijk gevolgd, van de allereerste zorgen die aan den grond moeten gewijd worden af tot het oogsten ingesloten. Verrigtingen echter die, zullen ze goed en ten juisten tijde plaats hebben, noodzakelijk berusten moeten op de kennis van het meerendeel van die zaken, welke in het eerste deel behandeld werden. Achtereenvolgend worden hier behandeld: De beschutting en afsluiting, benevens het droogleggen en vloeien van den grond (hoofdst. 18), waarbij zeer grondig de redenen opgegeven worden, in welke gevallen aan het eene boven het andere de voorkeur dient gegeven te worden; vervolgens, in het 19e hoofdstuk: De vermenging der grondsoorten en de bewerking der gronden in 't algemeen, waarin de Schrijver voornamelijk de opmerkzaamheid vestigt op de vermenging b.v. van tweeërlei grondsoorten, die, elk op zich zelf, voor den landbouw of voor eene bepaalde kultuur on- of min geschikt, met elkander een zeer goeden grond opleveren kunnen; waarbij natuurlijk de vroeger besprokene scheikundige kennis van die gronden tot wegwijzer dienen moet. Hierop volgt een hoofdstuk, waarin de voorbereidende werkzaamheden voor de bebouwing besproken worden; namelijk: Het ploegen, eggen, spitten, enz., zoo voor de teelt der gewone landbouw-producten als voor de houtkultuur. In het 21ste hoofdstuk wordt De vruchtopvolging nagegaan; terwijl in de drie daaraanvolgende een voor den landbouw hoogst belangrijk onderwerp, met zeer veel zaakkennis, zoowel uit een theoretisch als uit een practisch oogpunt behandeld wordt, namelijk: De leer der bemesting. De Schrijver geeft hier de uitkomsten van het onderzoek betreffende de waarde der verschillende gebruikelijke mestsoorten; terwijl hij niet vergeet ook dáárop de opmerkzaamheid te vestigen, dat die waarde in vele gevallen zeer betrekkelijk, en afhankelijk is van den toestand der gronden die men verberen wil. Hij treedt in vrij uitvoerige beschouwingen betreffende de wijze hoe en de stoffen waarmede bepaalde gronden moeten bemest worden, zal de landman de meeste zekerheid hebben van zijn doel, en dat wel op de voordeeligst mogelijke wijze, te bereiken. Ik zou inderdaad wel willen zeggen, dat de Schrijver zich hier aan te groote uitvoerigheid, in vergelijking met de behandeling van andere onderwerpen althans, heeft overgegeven, maar ik durf niet. Waarlijk, ik durf niet. Het onderwerp toch is van zulk een overwegend belang voor elke streek, waar landbouw gedreven wordt, en bijgevolg voor ons geheele land; alles wordt hier, zelfs voor den minst ontwikkelden lezer, in zulk een helder licht geplaatst en met zooveel overtuigingskracht medegedeeld; de verschillende daarin gegeven wen- | |
[pagina 42]
| |
ken zijn voor onzen landbouwenden stand zóó noodig, en bovendien deze drie hoofdstukken laten zich, zelfs ondanks de analytische opgaven van vele mestsoorten, zóó goed lezen, dat ik, in plaats van eene aanmerking te maken, niet anders weet te zeggen, dan: 't is mooi, 't is interessant, en 't is hoogst nuttig tevens. Is de grond bereid en bewerkt, dan volgt Het zaaien, en in het 25ste hoofdstuk vindt men dan ook de verschillende daarop betrekking hebbende werkzaamheden, zoo mede de geschiktste tijd voor het zaaijen van verschillende gewassen, de wijzen van zaaijen, de hoeveelheden benoodigd zaaizaad, enz. nauwkeurig opgegeven; terwijl in het volgende een aantal mededeelingen gedaan en wenken gegeven worden, betrekking hebbende op Het zaaien en planten der houtgewassen en boomvruchten, en, in het daaraanvolgende, over De verdere werkzaamheden op den akker en in het bosch gehandeld wordt, waarbij de verdelging van het onkruid als hoofdonderwerp te beschouwen is. Dat ook de boschkultuur, als zijnde een essentiëel gedeelte der landhuishoudkunde, in dit werk herhaaldelijk ter sprake komt, bleek reeds uit enkele der genoemde opschriften. Inzonderheid is dit het geval in het 28ste hoofdstuk: Het snoeien der woud- en vruchtboomen en het dunnen der bosschen. De wenken hier gegeven mogen slechts van algemeenen aard zijn, zeer wenschelijk ware het, dat ze overal met kennis van zaken gevolgd werden; de vruchtenproductie zou er aanzienlijk door vermeerderd worden, en de houtteelt en zeer mede gebaat zijn. De kleinste helft van het tweede deel blijft ons nu nog ter bespreking over. Al wat in het eerste en in de eerste helft van het tweede deel ter sprake kwam, had, met uitzondering alleen der meteorologische beschouwingen, betrekking op den bodem en inzonderheid op het plantenrijk, voornamelijk met het doel om de wederzijdsche betrekking, waarin deze tot elkander staan, en op de kennis waarvan een degelijke landbouw berust, in een helder licht te plaatsen. De planten waren hier overal het einddoel van 's Schrijvers beschouwingen; immers, waar hij van klimaat of bodem sprak, was zulks altijd met het oog op den plantengroei. In het 29ste hoofdstuk vangt hij met de beschouwing van het dierenrijk aan en wel meer bepaald van De zoogdieren en bijzonder onze landhuishoudelijke dieren. Wat de Schrijver omtrent deze en de volgende daarop betrekking hebbende aangelegenheden in het midden brengt, kan ik alleen beoordeelen naar den indruk, dien de lektuur daarvan op mij maakte. Hoewel niet geheel en al vreemd op dit gebied, ken ik mij daarvan toch niet zóóveel kennis toe dat eene beoordeeling der medegedeelde feiten en beschouwingen mij vrij zou staan. Wanneer ik echter bedenk dat het meeste van wat hier medegedeeld wordt ongetwijfeld op eigene ervaring berust, eene ervaring, bovendien nog getoetst aan | |
[pagina 43]
| |
die van andere zaakkuridigen, dan kan ik, na de lezing ook dezer zoo onderhoudende en zaakrijke hoofdstukken, niet anders dan tot het besluit komen, dat het daarin behandelde in menig opzigt veel nut stichten kan. De grondslagen der voeding onzer landhuishoudelijke dieren maken het onderwerp uit van het 30ste hoofdstuk; terwijl in het 31ste gesproken wordt over Hunne veredeling, verzorging en behandeling. In het 32ste hoofdstuk komt een onderwerp ter sprake, hetwelk, nevens de bemesting, wel het gewigtigste voor het landbouwbedrijf te noemen is: De werktuigen en gereedschappen. Verschillende der doelmatigste werktuigen en gereedschappen worden hier met naauwkeurigheid beschreven en sommige door afbeeldingen voorgesteld, terwijl hunne waarde, vooral met inachtneming van de bijzondere toestanden der verschillende gronden, met kennis van zaken vergeleken wordt. Zeker heeft de Schrijver hier meer nog dan bij de bemesting uit het oog verloren, dat hij zich voorstelde een ‘leerboek te schrijver, 't welk voornamelijk als hulpmiddel bij 't gewone onderwijs zou kunnen dienen.’ De naauwkeurige beschrijving eener gewone ploeg ware - indien dit onderwerp daarbij al te pas komt - daartoe voldoende geweest. Uit het hier medegedeelde echter blijkt dat hij dit onderwerp met bijzondere ingenomenheid behandelde, en tevens dat hij tot die mannen behoort die niet aarzelen het nieuwe voor het oude in de plaats te stellen, zonder daarom altijd blindelings aan dat nieuwe de voorkeur te geven, omdat het nieuw en van vreemden oorsprong is. Andermaal keert de Schrijver nu tot het plantenrijk terug en bespreekt in het 33ste hoofdstuk De verschillende ziekten der planten, daarbij tevens de middelen vermeldende, welke ter voorkoming of genezing, waar dit mogelijk is, kunnen aangewend worden. Vooreerst worden hier die verschillende ziekten of abnormale toestanden nagegaan, waarin de planten dikwerf verkeeren, tengevolge van gebrek aan licht en lucht, van te veel of te weinig vocht, van een gebrekkigen toestand van den grond, die somtijds juist die bestanddeelen mist, welke voor de daarin gekweekte planten in de eerste plaats noodzakelijk zijn, enz.; terwijl de Schrijver vervolgens die ziekten bespreekt, welke gewoonlijk een meer epidemisch karakter vertoonen en voortvloeijen uit de parasitische ontwikkeling van onderscheidene zoogenoemde lager ontwikkelde planten, uit de uitgebreide groep der mikroscopisch kleine Zwammen. Zoover de ruimte zulks toelaat wordt ook dit onderwerp hier duidelijk behandeld. De vijanden van den landman in het dierenrijk maken het onderwerp uit van het 34ste hoofdstuk, terwijl eindelijk in het 35ste of laatste verschillende middelen aan de hand gegeven worden Ter bestrijding der vijandelijke dieren, waarbij, gelijk van zelf spreekt, de be- | |
[pagina 44]
| |
scherming der om die reden voor ons nuttige dieren op den voorgrond treedt.
Wat dunkt u, Lezer, had ik wel zoo erg ongelijk toen ik beweerde dat dit werk niet als een hulpmiddel bij het gewone, dus lager onderwijs, maar des te beter als eene handleiding voor het landbouwonderwijs te beschouwen is? En, wanneer ik nu nog eens herhaal dat al die verschillende onderwerpen met de meest wenschelijke duidelijkheid en over 't algemeen met blijkbare zaakkennis behandeld worden, zou ik dan wel veel tegenspraak behoeven te vreezen, wanneer ik ook mijn, aan het begin van dit opstel uitgesproken, gevoelen herhaal, namelijk: dat het een mooi, of beter: een goed en nuttig werk is? Wat de Schrijver er toe gebragt kan hebben om aan zijn boek een titel te geven, die niet goed aan den inhoud past, weet ik niet, maar wel dat het niet de eerste maal is dat zulks geschiedt. - Maar hoe is 't nu gesteld met dat werk, uit een critisch oogpunt beschouwd? Wil ik eens ronduit iets zeggen? - Ik heb een lijstje nevens mij liggen, met eenige aanmerkingen van verschillenden aard; aanteekeningen onder 't lezen gemaakt, met het doel om die hier meê te deelen; en ik was daar aanvankelijk zeer meê in mijn schik ook, want ik geloof dat 't somwijlen een buitenkansje voor den recensent is, als hij een boek onder handen nemen kan, waarop hier eene aanmerking over de spelling, dáár over den stijl, ginds over eene drukfout, elders over eene herhaling of op eene enkele plaats over eene kleine onnaauwkeurigheid te maken is. Immers de gelegenheid biedt zich dan als 't ware van zelf aan om te toonen dat hij.... Och, maar wat doet het er toe? Zóóveel is zeker, dat, nu ik dat lijstje overzie, en mij afvraag: welk nut kan de mededeeling daarvan hebben? ik daarop geen voldoend antwoord vinden kan. Intusschen, wilt ge een staaltje, om te zien dat ik de waarheid spreek? Dat de wind oorzaak is van het openspringen der helmknopjes, gelijk de Schrijver beweert, moge bij uitzondering het geval zijn, regel is het zeker niet. Dat als voorbeeld van verspreide vaatbundels, in de stengels der Eénzaadlobbige planten, inzonderheid op die der Grassen gewezen wordt, omdat die hol zijn, komt mij nog al vreemd voor. Hoe is het dan met de meeste Schermdragende planten, met de Hennepplant, e.a.m., die ook holle stengels hebben, en toch geen Eénzaadlobbige zijn? Waar, op blz. 160 van een bloementuil gesproken wordt, treft men eene afbeelding aan van de Morgenster of Vogelmelk (Ornithogalum umbellatum), terwijl, met verwijzing naar deze figuur, niet dáárvan, maar wel van het Koolzaad gewag gemaakt wordt. | |
[pagina 45]
| |
Op de eene plaats (blz. 162) spreekt de Schrijver van meelbladen en vruchtbladen, elders (blz. 169) bezigt hij de meer gebruikelijke benaming meeldraden. Dit geeft voor den leek aanleiding tot verwarring. Bovendien, in een streng wetenschappelijk boek moge het woord meelblad verkieselijker zijn, omdat het morphologisch juister is, in een populair werk doet men altijd beter zich aan het meer algemeen bekende te houden. Dat de natuur geene bevruchting tusschen verschillende soorten duldt, zooals op blz. 232 gemeld wordt, zal de Schrijver wel niet meenen, of hij heeft een ander begrip van de soort dan ik, wat mogelijk is. Of de uitdrukking ‘meer smaakvolle’ voor smakelijker vruchten te verkiezen is geloof ik niet. Enz. Maar nu zou ik in goeden ernst wel willen vragen, wat dergelijke en eenige andere opmerkingen van veel ligteren aard, b.v. waar bij afwisseling noorden- en ooste wind geschreven wordt, waar enkele keeren verwarring heerscht tusschen liggen en leggen, enz., eigenlijk bewijzen? Naar 't mij voorkomt hoofdzakelijk dit: dat de Schrijver niet beter is dan ik en zoo menig ander. Dat hij zich namelijk aan kleine onnaauwkeurigheden schuldig kan maken, nu en dan een ligt vergrijp tegen stijl en spelling plegen en op enkele plaatsen eene drukfout over 't hoofd zien kan. In de voorrede zegt hij zich overtuigd te houden dat er gebreken in zijn boek zullen voorkomen. Dat is eene traditionele uitdrukking, die vooral hier heel goed achterwege had kunnen blijven. ‘Het ligt toch in den aard der zaak’ (om een geliefkoosden en tot vervelens toe herhaalden volzin van den Schrijver zelf te gebruiken), dat in een werk, waarin zóóveel verschillende wetenschappelijke bijzonderheden ter sprake komen; waarin gehandeld wordt over chemie, geologie, meteorologie, botanie, zoölogie, praktischen tuin en landbouw, veefokkerij en wat niet al meer, niet elke afdeeling kan besproken worden, zooals dat door even zooveel specialiteiten zou gedaan worden. Immers de Schrijver moge zelf goed thuis zijn in een zeker aantal dier vakken, daar zullen er toch ook wel onder zijn, waarin zijne kennis niet zoo ver reikt. Die veronderstelling kan hem dunkt mij niet beleedigen of zelfs onaangenaam in de ooren klinken. Ook gelooft hij ‘naar de meening van velen hier te veel en ginds te weinig gegeven te zullen hebben.’ Ik laat daar onmiddellijk op volgen en sprak er reeds vroeger van: ook naar mijne meening; maar ik ben evenzeer bereid toe te stemmen, dat ‘het niet altijd even gemakkelijk was om steeds onder de beschikbare stoffen eene juiste keuze te doen.’ Nog eens: Ik vind het werk van den heer Boer een goed en nuttig werk, en daar komt het toch eigenlijk maar op aan. Alle onder- | |
[pagina 46]
| |
wijzers, en inzonderheid die ten plattelande, kunnen er veel in vinden, wat hun van daag of morgen te pas komt. Ieder die zich eenigermate op landhuishoudkunde toeleggen wil, leze en herleze het; hij zal met wat hij hierin vindt, in menig opzigt later zijn voordeel kunnen doen. Een hoogst nuttig werk inzonderheid acht ik het voor den landman, voor den boer. Wie speelt het echter dezen in handen? Maar ook elk, die er belang in stelt wat te weten te komen van de eerste en eenvoudigste beginselen der scheikunde, den toestand van onzen bodem, de eigenaardige voedingsbestanddeelen voor de planten, in verschillende gronden bevat; van de naauwe betrekking die er bestaat tusschen deze en het plantenrijk en tusschen dit laatste en het dierenrijk; die althans eenigzins bekend wil worden met de voornaamste verrigtingen van het landbouwbedrijf, met onze verschillende landbouwdieren, en met veel andere daarop betrekking hebbende zaken, die werkelijk ieders belangstelling ten volle verdienen, zal dit werk, 't welk doorgaans in een vloeijenden en aangenamen stijl geschreven is, en waarin men bovendien een vijf en vijftigtal, deels middelmatige, deels vrij goede houtgravuren aantreft, gewis met veel genoegen en voldoening lezen, en het later nog vaak raadplegen, wat, door een uitvoerig alphabetisch register, zeer gemakkelijk gemaakt wordt. Eene eigenlijk gezegde inhouds-opgave zoek ik te vergeefs. Dit ware toch voor zooveel rubrieken m.i. niet overbodig geweest.
Leiden, 8 December 1869. H. Witte. |
|