De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Kunst en industrie.Kunst-Akademie? Waar blijven de Kunstscholen voor de industrie? door C.M. Delft, Joh. Ykema, 1869.Toen er op het einde van het jaar 1868 sprake was, dat de Hooge Regeering het voornemen had opgevat, om de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam op te heffen, gingen er van vele zijden krachtige stemmen op, om dit te verhoeden en het nadeel, dat er voor de kunst uit dezen maatregel moest voortvloeijen, werd door velen in onderscheidene adressen betoogd. Ook in de volksvertegenwoordiging gingen er stemmen op die zich in het belang der kunst deden hoorenGa naar voetnoot(*). Het gevolg hiervan was dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, welwillend van zijne eerste zienswijze terug gekomen, op den 20sten April 1869 een ontwerp van wet ter regeling van het onderwijs van rijkswege in de beeldende kunsten bij de Tweede Kamer indiende en alzoo de onzekerheid omtrent deze zaak voor het oogenblik werd opgeheven. Bij die regeling echter viel het bijzonder in het oog dat, naast en bij de beeldhouw-, schilder- en graveerkunst, wel wordt aangehaald de wetenschap van het schoon (aesthetica) in betrekking tot de genoemde kunsten en de bouwkunst, maar de bouwkunst in haren geheelen omvang was uitgesloten. Dit gaf aanleiding tot eene nieuwe teleurstelling, die zich spoedig in vele geschriften en adressen openbaarde, maar waaruit zich tevens een verschil van gevoelen deed kennen ten opzigte van het bouwkundig onderwijs, dat men van de eene zijde bij het algemeen kunstonderwijs aan die nieuwe rijkskunstschool wenschte gevoegd te zien, terwijl anderen dit aan de Polytechnische school te Delft wenschten te laten, alwaar het met zulk een gunstig gevolg gegeven wordt. Te midden dezer kwestiën komt de heer C.M. met zijne goed geschreven brochure en stelt de vraag: Waar blijven de kunstscholen voor de industrie? Schrijver acht het, gelijk velen, een verblijdend teeken, dat er in de volksvertegenwoordiging stemmen zijn opgegaan die de kunst in bescherming genomen hebben en er over de regeling eener kunstschool gesproken is. De kunst toch oefent naar het algemeen gevoelen een gewigtigen invloed uit op de beschaving van een volk en de Staat dient, naar zijn gevoelen, het zijne hiertoe bij te dragen, hij mag ze niet beschouwen als eene wel is waar aangename, maar weinig nuttige | |
[pagina 11]
| |
weelde waarover hij zich niet heeft te bekommeren en die hij aan de welwillendheid van eenige liefhebbers kan overlaten. Schrijver is dan ook van oordeel dat de oprigting eener hoogeschool voor de kunst niet nadeelig kan zijn en haar veeleer krachtig kan steunen; maar of deze ook het eerste middel zal zijn om het volk aesthetisch te beschaven betwijfelt hij, op grond, dat de vruchten van zulk eene inrigting van onderwijs eerst dan genoten en op prijs gesteld worden wanneer de kunst en de belangstelling daarvoor reeds in zekere mate tot het volk zijn doorgedrongen. Uit de geschiedenis toch blijkt het dat de kunstzin zich het eerst aan eenvoudige werken tot de kunst-industrie behoorende geopenbaard heeft en daarin de regelen der praktische aesthetiek reeds werden vastgesteld vóór dat de monumentale kunst ontstond, die van haar de vormen en symbolen ontleende en zich aan haren invloed onderwierp; hieruit besluit schrijver dat, om de massa tot de kennis van het schoone te voeren, om bij het volk het gevoel daarvoor op te wekken, niet de school maar de industrie, die overal in het dagelijksche leven ingrijpt, als eerste middel moet worden aangewend. Hare produkten noemt hij de wortelen van den grooten kunstboom die zich in het dagelijksche leven inwortelen en den hoofdstam nieuw voedsel geven, en teregt zegt hij, dat meubels, huisraad, kortom alles wat de overgang van de eigenlijke kunst tot de voorwerpen van dagelijksch gebruik vormt, van een groot gewigt voor het leven en de vorming van een volk zijn; dat de mensch van den uitwendigen vorm meer afhankelijk is dan hij gewoonlijk wel wil erkennen en dat omgekeerd de kunstindustrie tot hooger ontwikkeling komen kan, wanneer ze door de kunst geleid wordt. De waarheid hiervan, hoewel niet nieuw, valt niet te ontkennen en wordt nog steeds bevestigd door de verschillende voortbrengselen van nijverheid en kunst die ons de nijverheidstentoonstellingen in de laatste jaren te aanschouwen gaven. Schrijvers doel is dan ook om bij de ophanden zijnde reorganisatie van de koninklijke akademie te Amsterdam hierop de aandacht te vestigen en er op te wijzen dat eene hoogere school voor kunstonderrigt ook moet zijn ingerigt overeenkomstig de behoeften der hedendaagsche industrie. Hij doet zulks met warmte en uitvoerigheid, hij herinnert daarbij aan een verleden, waarin onze kunst-industrie eene zoo ongekende hoogte bereikt had en hoe daarmede de bloei van de hoogere kunst gepaard ging, en wijst op het lage standpunt waarop wij thans, in vergelijking met het buitenland staan en dat zoo bijzonder in het oog viel op de in 1867 te Parijs gehouden Tentoonstelling. Daarna bespreekt hij het kunstonderwijs, het eerste middel tot opwekking van schoonheidszin en beschaving, en wijst op de middelen die in den laatsten tijd in die landen zijn aangewend waar men tot bevordering der kunst-industrie werkzaam was; hij vergelijkt die met de inrigtingen van ons land, nagaande of die aan de eischen der hedendaagsche in- | |
[pagina 12]
| |
dustrie beantwoorden en hoe deze in verband zouden te brengen zijn met de op te rigten kunstschool. In dit zijn betoog drukt hij er vooral op, dat men aan de bouwkunst en voornamelijk aan de industrieele kunst of de kunst der ambachten eene groote plaats in de school inruime, wijl men de hoogere kunst niet van die der ambachten scheiden kan. Door het verbond der beeldende kunsten en meer in het bijzonder der bouwkunst met die der ambachten, zegt hij, wordt het handwerk verfijnd en tot de hoogte eener wezenlijke kunst opgevoerd. De leerling zoude niet meer meenen af te dalen wanneer hij de nijverheid met zijne kunst behulpzaam was, en de school zou door de vereeniging aller kunstverrigtingen, die de eene bezielen, terwijl ze de andere veredelen, tot de bakermat eener nationale kunst worden. Verder wijst schrijver op hetgeen in den laatsten tijd in het praktische Engeland op dit gebied gedaan is, hoe de Engelsche industrie in 1851 op de groote wereldtentoonstelling nog al hare nuchterheid ten toon spreidde, en hoe men zeventien jaren later diezelfde natie met de Fransche op eene zoodanige wijze ziet wedijveren, dat bevoegde kenners er over streden, wien van beide de eerste rang in de kunst-industrie en den smaak toekwam, hoe die Engelschen door het wel begrijpen der zaak en hunne energieke handelingen weldra eene kunstschool in South-Kensington oprigtten, daaraan eene kweekschool tot vorming van onderwijzers en onderwijzeressen verbonden, museums en verzamelingen met betrekking tot de kunst-nijverheid daarmede in verband bragten en eindelijk, om den invloed van dit alles meer vruchtbaar voor het geheele land te maken, industriescholen in de provinciën oprigtten. Verder geeft hij een overzigt van al de vakken tot dat onderwijs behoorende zoowel van de kunst- als kweekschool en doet daaruit zien met welk eene zorg men aldaar aan de bevordering van volksontwikkeling werkzaam is. Ook Duitschland wordt door hem aangehaald. In Beijeren, Wurtemberg en Baden, zegt hij, is men deels reeds vroeger, deels gelijktijdig met Engeland op eene mogelijke uitbreiding van het kunstonderrigt bedacht geweest en zijn ook enkele deelen van het Engelsche systeem met goed gevolg toegepast. Zoo ook haalt hij de te Neurenberg bestaande kunst-industrieschool aan en deelt het geheele programma der leermethode en de indeeling der aldaar onderwezen wordende vakken mede. Na de opsomming dezer verschillende inrigtingen, die volgens de nieuwste systemen zijn ingerigt en waarvan het goede algemeen erkend en genoten wordtGa naar voetnoot(*), werpt hij een blik op de voornaamste inrigtingen van ons land, waar men de kunst in meer of mindere mate onderwijst en waar men aan de industrieelen gelegenheid geeft zich aesthetisch te vormen. In de eerste plaats noemt hij als zoodanig de | |
[pagina 13]
| |
Polytechnische school te Delft en de op te heffen Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, de Akademiën te 's Hage en Rotterdam, de industrieschool te Enschedé en verder de teekenscholen in enkele steden, en de burgeravond- of ambachtscholen. Aan de vermelde Akademiën echter acht hij het aldaar gegeven onderwijs voor de aanstaande industrieelen en handwerkslieden in het algemeen vrij gebrekkig in verband gebragt met het ambacht dat de leerling beoefent en later beoefenen zal, ook de burgeravond- en ambachtscholen beantwoorden slechts voor zóó verre aan haar doel, dat zij aan hen, die reeds een handwerk beoefenen de gelegenheid geven om de leemten aan te vullen die het vroegtijdig missen van het schoolonderwijs gelaten heeft. Daarbij komt nog dat vele dezer inrigtingen, hetzij door gemeentebesturen of particuliere bijdragen in stand gehouden, eene eigenlijke homogene en systematische organisatie missen, zoo noodig voor het onderwijs in de kunst-industrie. Schrijver meent dan ook teregt dat het oogenblik gekomen is om daarin verbetering te brengen door de vestiging van kunst-industriescholen, alvorens tot de oprigting eener hoogere school voor de kunst over te gaan of wel door deze er mede in verband te brengen, en haalt tot staving van zijn gevoelen het vrije Zwitserland aan dat zulks zoo goed heeft ingezien en waar men na eerst met het beste gevolg kunst-industriescholen te hebben opgerigt, thans er op bedacht is eene hoogeschool voor de kunst te stichten. Tot eene konklusie komende beweert hij dat het onderwijs in de bouwkunde aan eene Polytechnische school behoort gegeven te worden, omdat aldaar de opleiding tot architect vollediger kan geschieden dan aan eene school enkel en alleen voor de kunst, waar de vakken, die niet bepaald tot de kunst behooren en voor de vorming van den architect noodig zijn, gemist worden. De opleiding van den architect tot kunstenaar is, zegt hij, heden ten dage geheel anders dan die van schilder of beeldhouwer, en daar nu uit het besprokene gebleken is dat aan eene school voor beeldende kunst, de bouwkunde, vooral met het oog op de kunstnijverheid, niet kan gemist worden, zijn er twee oplossingen mogelijk n.l. om zoowel aan de Polytechnische school te Delft als aan de Kunstschool onderwijs in de bouwkunde te geven, of het vereenigd zamenwerken van de Polytechnische school en de Kunstschool. Geschiedde dit laatste, dan zou eene overplaatsing der Kunstschool noodzakelijk worden. Zooals nu de oprigting eener school ontworpen is (ook al ware de bouwkunst daaronder begrepen) is niet aan de dringendste behoeften op het gebied der kunst en industrie voldaan, aan den arbeidenden stand wordt er de gelegenheid niet gegeven om zich aesthetisch te ontwikkelen, en dat toch is eene behoefte van onzen tijd. Vooral zij die de betrekking van architect bekleeden ondervinden het dagelijks, hoe onbekend het gros der werklieden is met de beginselen der techniek en der kunst en met hoevele bezwaren en moeijelijkheden men daarom te kampen heeft | |
[pagina 14]
| |
bij het uitvoeren van kunstwerken. Schrijver vergelijkt verder het programma van het onderwijs aan de Polytechnische school met het onderwijs in wetenschap en kunst in de school te Kensington, waaruit blijkt dat door eene uitbreiding van het kunst-onderwijs, door de zamenwerking der Polytechnische school en de Kunstschool te verkrijgen, men reeds het Engelsch systeem zeer nabij komt en dat dan aan zulk eene inrigting ook met vrucht de arbeidende klasse, zonder te groote geldelijke opofferingen, het onderwijs in sommige vakken zou kunnen genieten; beide inrigtingen alzoo te zamen gebragt op eene plaats waar museums en verzamelingen zijn of wel te vestigen waren, zou dan het middenpunt, de centraalschool kunnen worden van industrie- en ambachtscholen, en het uitgangspunt vormen van de leeraren die hunne krachten aan het onderwijs in de kunst en de nijverheid wijden. Langs bovengenoemden weg, zegt hij, den schoonheidszin op te wekken zal gewis met meer zekerheid tot het doel voeren dan het vormen van eenige schilders, beeldhouwers en bouwkunstenaars onder een publiek dat niet in staat is een kunstenaar en zijne werken te waarderen, en wij zijn het met hem eens dat ontwikkeling van kunst en kunstnijverheid beide eene vraag van sociaal belang is; dat ook de natie dit meer en meer begrijpt is eene waarheid, niet alleen omdat ze beschavend en vormend werken, maar ook omdat ze in het voortbrengen van waarde vele andere takken van industrie overtreft. Schrijver uit eindelijk den wensch dat zij die tot de vestiging eener Kunstschool kunnen medewerken en daarover te beslissen hebben, overtuigd zijn, dat nijverheid en kunst naauw te zaâm verbonden niet alleen de aesthetische ontwikkeling en beschaving maar ook de materieele welvaart van het volk kunnen bevorderen en verhoogen. Met hem deelen wij dezen wensch, en ongetwijfeld zal zijne brochure, waarvan wij uit belangstelling in de zaak vele punten aanhaalden, daartoe bevorderlijk kunnen zijn. Die belangstelling worde dan ook bij velen daardoor opgewekt, opdat hij de voldoening smaken moge dat zijn arbeid niet vruchteloos blijve maar de goede zaak er door gesteund moge worden. Oct. 1869. L.H.E. |
|