| |
[Eerste deel]
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Eene ingewikkelde uitrekening zonder proef op de som.
Commentarius in vaticinium Michae, auctore Tacone Roorda. Lugd. Bat. P. Engels, Lipsiae O.T. Weigel. MDCCCLXIX.
Het is een wanhopig werk om een commentaar op de geschriften der Israëlietische profeten te schrijven. Vooreerst verstaan wij hun taal slechts ten halve. Immers zooveel Hebreeuwsch te leeren, dat wij een werk in proza kunnen lezen, is gemakkelijk en vereischt vrij wat minder inspanning dan om Livius of Xenophon te leeren begrijpen. Maar de Hebreeuwsche dichters - en de profeten spraken meest dichterlijk - kosten hoofdbreken. Wonderlijke zinnenbouw, ongewone vormen, grillig overdrachtelijke uitdrukkingen, afgebroken zinsneden maken menig vers tot een doornenbosch, waarin men gedurig haken blijft. Reeds voorlang waren vele gedeelten der profetische geschriften dit; de overschrijvers der handschriften hebben dit ervaren en daardoor fout op fout gemaakt, zoodat de tekst op ettelijke plaatsen onverstaanbaar is geworden. Soms leveren ons de oude vertalingen de oorspronkelijke lezing; menigmaal geven zij ons eenvoudigweg onzin te lezen. Maar soms wilden die vertalers van hetgeen zij lazen een zin maken en dan brengen zij ons nog verder van het spoor. De Mazoreten met hunne vaak verkeerde vocalisatie leiden ons daar waarlijk ook niet altijd op, en menige plaats blijft dus een raadsel. Stond nu zulk een zinsnede op zichzelve, dan zouden wij ons daarover gemakkelijk troosten; maar zij hangt samen met het voorgaande en het volgende, en soms wordt de zin van het geheel onverstaanbaar of twijfelachtig door de onzekerheid waarin wij verkeeren aangaande de lezing van een paar woorden. Was dit nu slechts alles, wat wij te overwinnen hebben! Maar er zijn meer en grootere hinderpalen. Niet slechts enkele woorden zijn door de overschrijvers verkeerd geteekend, maar er is alle reden om te vermoeden, dat de tekst zwaardere mishandelingen on- | |
| |
dergaan heeft. Hier en daar is de gedachtengang zoo uiterst vreemd, dat in het hoofd van den uitlegger de vraag wel moet oprijzen: zijn die verzen ook door elkaar geraakt? Soms schijnt het alsof de stukjes perkament, waarop zij
geschreven waren, door een stormwind opgenomen zijn en weer aaneengeplakt, zooals zij neervielen. En dan is die tekst gelezen en aan het nageslacht overgeleverd, niet door zoo koele critici als wij, wien het weinig ter harte gaat, wat wij vinden in de profetische geschriften, maar door hartstochtelijke Joden, voor wie hetgeen zij lazen wel een godswoord was, maar een woord Gods, dat zij op hunne manier uitlegden en dat zij niet al te bang waren om te commentariëeren door kleine tekstveranderingen en grootere of kleinere inlasschingen. Daardoor wordt de uitlegger soms radeloos. Vreemd is de gedachtengang eens profeten; hij redeneert niet, maar laat zich bijna eeniglijk door zijn gewaarwordingen leiden; hij verheugt zich, hij is bedroefd, hij gelooft, hij vreest, hij hoopt, en daar bij een hartstochtelijk mensch de overgangen van de eene zielsstemming tot de andere soms zeer wonderlijk zijn, zoo moet men daarop rekenen en niet iederen keer dat men een nieuwen toon hoort aanslaan, uiterst nauwkeurig vragen: hoe komt hij daaraan? Evenwel - ongeveer moet men toch uit een profetie kunnen nagaan, hoe de ziel des profeten bewogen is geweest, en dat is geen kleine taak met een half begrepen en soms verwarden tekst. Eindelijk - last but not least - wij kunnen niet zeggen een profetisch geschrift te verstaan, voordat wij het kunnen plaatsen in dat wat ons van Israëls geschiedenis bekend is. Wij willen weten, wanneer een profeet gesproken heeft, tot wie en onder welke omstandigheden, welke zijn eigenaardige geestesrichting was, in welke verhouding hij tot anderen stond enz.. Maar ziedaar een nieuwe bron van moeilijkheden, ontsproten uit onze onkunde omtrent veel wat het oude Israël betreft! en deze moeilijkheden drukken weer op de verklaring der woorden; want vaak zouden die ons duidelijker zijn, wanneer wij slechts wisten, waarop de profeet daarmede zinspeelde. In éen woord, de grammaticale verklaring van een profetisch geschrift is zwaar, maar de
psychologische en de historische, die op de eerste rusten, en ook weerkeerig haar steunen, zijn het niet minder.
Een commentaar op Micha te schrijven, zooals prof. Roorda ondernomen heeft, is dus een zware taak. Maar van hem konden wij iets uitstekends verwachten. De geleerde en scherpzinnige schrijver der Grammatica Hebraea had vóór 29 jaar reeds Micha's geschrift tot het voorwerp zijner studie gemaakt. Immers toen gaf hij in de Orientalia eene verhandeling over Jesaja I-IX en ontwikkelde daarin de veronderstelling, dat Jes. I-V door Micha van Morésja uitgesproken is, zoodat hij toen reeds op de naar dezen genoemde godspraak de aandacht gevestigd had. Wij vinden ook telkens in den commentator op Micha den schrijver dier annotatio terug. In dezen commentaar hebben wij dus de vrucht niet van weinige weken werkens, haastig aan
| |
| |
het licht gebracht, maar van jarenlange studie, zorgvuldig in portefeuille bewaard en eindelijk uitgegeven. Prof. Roorda heeft een groote mate van zelfverloochening en geduld geopenbaard. Een zijner schoonste conjecturen, die op V: 1, huis van Ephraat in plaats van Bethlehem Ephrata, was reeds door prof. Kuenen voor 10 jaar in de Godgeleerde Bijdragen vermeld, en behandeld op eene wijze die hem niet in ieder opzicht aangenaam kon zijn, want er waren gevolgtrekkingen uit gemaakt, die hij, getuige zijn commentaar, geenszins voor zijn rekening nam. En nu eerst komt hij voor den dag met zijn verklaring op de geheele profetie, waaruit blijkt, dat men wel met zijn kalf geploegd, maar toch zijn raadsel niet geheel geraden heeft. Deze commentaar is dus wel een goed doordacht werk.
Dat doet de inrichting van het geschrift ook reeds zien. Een commentaar van 186 pagina's zonder een enkele noot aan den voet der bladzijden! Dit reeds is evenzeer allen lof waardig, als het zeldzaam is. Immers de meeste werken der geleerden worden onleesbaar gemaakt door al de noten. Dat men verwijzingen naar andere geschriften daarin plaatst, is natuurlijk; dat men in een populair boek eenige aanteekeningen voor geleerden aan hetgeen men meedeelt toevoegt, kan er desnoods mee door; maar dat de lezer van een exegetische, filozofische of historische verhandeling telkens midden in een redeneering afbreken moet om een aanteekening door te worstelen, waarin uitweidingen gemaakt, tegenstanders terecht gezet, gevolgtrekkingen aangestipt en allerlei gissingen te berde gebracht worden, dat is hinderlijk en een teeken dat het geleverde geen goed afgemaakt werk is. Behoort dat wat in de noten opgenomen wordt niet bij het onderwerp, men late het weg; behoort het er wel bij, men verwerke het in den tekst! Een geleerd werk met vele noten is gelijk aan een prachtstuk, dat een schrijnwerker aflevert, terwijl de krullen er nog bijhangen, het belegsel niet overal vastgelijmd en het politoersel niet ingewreven is.
Roorda's commentaar is keurig werk, de vrucht van geleerdheid zonder vertoon van geleerdheid. Met soberheid wordt het onderwerp behandeld. Hij haalt niet meer overhoop dan bij gebruiken kan en moet. Bijna niets komt er in het boek voor, dat niet ter zake doet. De éénige uitzondering hierop vormen de bladzijden 5 en 6, waar hij zijn gissing over den auteur van Jes. I-V tegen de bedenkingen van Kuenen verdedigt. Overigens houdt hij voet bij stuk en rust daarentegen ook niet, voordat hij van den tekst, dien hij behandelt, gezegd heeft, wat er van te zeggen was; zelfs van menige afwijking van het oorspronkelijke in de oude vertalingen tracht hij eene verklaring te geven. Zijn werk steekt gunstig af bij dat van vele uitleggers. Ieder die de commentaren b.v. van Ewald en Knobel gebruikt heeft, weet, hoe jammerlijk zij vaak den naar licht begeerigen lezer teleur stellen, hoe zij soms over groote moeilijkheden heenloopen en zeer dikwijls verklaringen opdisschen, die zelve bijna evenveel verklaring behoeven als
| |
| |
de Hebreeuwsche tekst, en hoe ver vooral prof. Knobel gevorderd is in de kunst om overal een mouw aan te passen. Van dit alles heeft men met prof. Roorda weinig gevaar. Een enkele maal laat hij u in den steek door moeilijkheden onaangeroerd te laten. Immers bij het adimit vobis stationem suam (zegge: suam, niet vestram) in I: 11 was een nadere verklaring niet overbodig geweest en de crux interpretum VI: 5, van Sittim tot Gilgal, blijft een kruis, waaronder Roorda zelfs niet tracht ons eenige lafenis aan te brengen. Maar dat is een zeldzame zaak. Nog zeldzamer houdt hij u op over iets, dat geen zwarigheid aanbiedt, zooals b.v. bij VI: 7. En in den regel volbrengt hij den plicht van een commentator om op ware moeilijkheden opmerkzaam te maken en ze zoo goed hij kan op te lossen uitnemend. ‘Zoo goed hij kan’. Ja. Van niemand kan meer gevergd worden dan dat hij geeft wat hij heeft. Doch van de scherpzinnigheid en den ijver aan het losmaken der exegetische knoopen ten koste gelegd hangt de waarde van een commentaar af, en prof. Roorda heeft grooten ijver en zeldzame scherpzinnigheid aan de verklaring van Micha's woorden besteed, zoodat wij met menige plaats ettelijke stappen zijn vooruitgekomen. Een keur van grammaticale opmerkingen en een schat van eenvoudige, goed gestaafde tekstverbeteringen worden ons aangeboden. Voor iemand die de kunst van exegetiseeren leeren wil kan menig gedeelte van dezen commentaar tot model dienen. -
En evenwel is deze commentaar in zijn geheel niet het hoogste, waarnaar wij streven kunnen. Hoeveel ons in dit boek ook gegeven wordt, hoeveel geleerdheid er ook aan deze verklaring van Micha is ten koste gelegd, menigeen die het geschrift met dezen commentaar bestudeeren wil zal hem onvoldaan ter zijde leggen, en nog naar andere gidsen omzien. Het zij mij vergund om te ontvouwen, waarom.
Roorda's werk onderscheidt zich van alle commentaren in éen opzicht, n.l. in het gemis aan een inleiding en van een overzicht. Het allereerste woord na den titel is: ad inscriptionem, waarop de verklaring van I: 1 volgt, en het boek wordt besloten, behalve met een korten index verborum et litterarum inter se permutatarum, met de verklaring van eene afwijking van het oorspronkelijke in de Grieksche vertaling van het laatste vers der profetie. Geen doorloopende vertaling, geen parafrase, geen inleiding tot bepaling van den tijd waarin Micha sprak enz., geen overzicht aan het slot, niets hiervan! Wanneer iemand Micha's godspraak in haar samenhang wil kennen - en daarvoor leest men in den regel zulk een geschrift - dan is hij genoodzaakt om voor zichzelven een verbeterden tekst, behoorlijk in strofen ingedeeld, op te schrijven, van ieder gedeelte daarvan de verklaring goed vast te houden en dan door gedurig den tekst over te lezen het geheel te leeren verstaan. Die moeite had prof. Roorda ons moeten besparen. Aan zijn hand krijgen wij wel inzicht in de beteekenis van ieder deel der profetie, maar niet van het geheel. Dit wil nu
| |
| |
niet zeggen, dat de hoogleeraar maar woord voor woord verklaart en van vers tot vers den zin bepaalt zonder op den samenhang acht te geven. Natuurlijk is dit het geval niet. Over den samenhang hooren wij gedurig, maar nergens krijgen wij een overzicht van het geheel, wat te vreemder is, omdat de schrijver ons terloops bij het eerste vers zegt, dat hij - in onderscheiding van bijna alle uitleggers - de zeven hoofdstukken voor éene doorloopende profetie houdt.
De klacht, dat prof. Roorda ons een beschrijving van Juda's toestand ten tijde van Micha onthoudt, een uiteenzetting van hetgeen Micha tot spreken noopte en van zijn verhouding tot andere woordvoerders o.a. van Jesaja enz., kan aan dezen en genen onbillijk voorkomen. Immers wij hebben niets te eischen en mogen dankbaar zijn voor hetgeen hij geeft. Zij zou ook onbillijk zijn, wanneer dit gemis op het gehalte van hetgeen ons geschonken wordt geen invloed had gehad, wanneer wij van Roorda de grammaticale verklaring hadden ontvangen, waaraan een ander nu de psychologische en historische kon toevoegen. Maar dat is het geval niet. De verklaring van een profetisch geschrift kan vergeleken worden met een ingewikkelde berekening, en de historische verklaring, het overzicht van het geheel in het licht van den tijd geplaatst, is de proef op de som. Eene verklaring, hoe zuiver grammaticaal zij ook schijne, met hoeveel zorg ook alle kritische hulpmiddelen gebruikt zijn, deugt toch niet, wanneer het geheel niet goed samenhangt, d.i. niet als een geheel verstaanbaar is. En in het geschrift van een Israëlietisch profeet, zooals het ons is overgeleverd, is zooveel duisters, bij zoo menig vers kunnen wij niet verder komen dan tot de slotsom: nu, dat is dan het waarschijnlijkst! dat wij zulk een proef op de som dringend behoeven. Men leze b.v. het nu onlangs verschenen werk van Dr. Blom over den Jakobusbrief om te zien, hoeveel de historische en psychologische exegese vermag om ook woordenkeus en zinnenbouw op te helderen, en hoe menige uitspraak eerst duidelijk wordt, wanneer men weet, uit welken tijd zij dagteekent, uit wiens mond zij gevloeid en tot wie zij gericht is.
In het algemeen zal men het mij wel willen toestemmen, dat het ontbreken van een overzicht van den gang der profetie en van eene inleiding de waarde van een commentaar vermindert; maar men zal mij tevens vragen: is dat gemis aan Roorda's tekstverklaring merkbaar? Ik moet daarop toestemmend antwoorden en wensch met een enkel woord aan te toonen, waar ik het gemis het meest bespeur. Natuurlijk is dat het geval bij de duisterste gedeelten. Wanneer wij b.v. hoofdst. II en de eerste verzen van III lezen, dan maken wij dadelijk de opmerking, dat de volgorde van gedachten daar zeer verward is, en ten gevolge daarvan zijn de uitleggers het ook zeer oneens over de vraag, of de twee laatste verzen van kap. II. woorden behelzen, die Micha als Gods woorden weergeeft, of woorden, die hij aan een bedriegelijk profeet op de lippen legt. (Het feit zelf is karakteristiek voor
| |
| |
de zwarigheden aan de verklaring verbonden.) Kap. II. begint met een bedreiging tegen de rijke Judeërs (1-5); vervolgt met de wederlegging der tegenwerpingen des volks, dat Jahveh lankmoedig is (6, 7); vs. 8 en 9 behelzen weder een klacht over de geweldenarijen der rijken; terwijl 11-13 tot de beschrijving der tegenstanders des profeten terugkeert, maar III: 1-6 weder een bedreiging tegen de vorsten bevat; totdat vs. 5 ons opnieuw tegenover de valsche profeten plaatst. Prof. Roorda's taak was het geweest om samenhang tusschen die verzen aan te wijzen, of indien die ontbreekt, een poging te wagen om door gissing den oorspronkelijken gedachtengang te herstellen, of, wanneer hem dat niet mogelijk was, zijn onkunde te belijden. Maar hij doet noch het een, noch het ander. Hij vult de gapingen tusschen de verschillende verzen aan, laat den profeet van het eene onderwerp op het andere komen, maar maakt zelfs niet opmerkzaam op het feit, dat de profeet hier beurtelings tot of over de rijken en tot of over de valsche profeten spreekt, een feit dat ons de vraag op de lippen legt: zijn die verzen van kap. II en III misschien door elkaar geraakt? Wanneer prof. Roorda ons een parafrase had gegeven van de profetie, dan zou hij misschien op dit denkbeeld gekomen zijn.
De verklaring van hoofdstuk IV zou wellicht ook nog al wijzigingen ondergaan hebben, wanneer de schrijver had getracht zichzelven en ons den gedachtengang van den profeet duidelijk te maken. In de eerste verzen van dit kapittel toch vinden wij de beroemde voorspelling van hetgeen er aan het einde der dagen zal geschieden, de vredesvoorspelling, die ook in de eerste verzen van Jesaja II is te vinden. Roorda neemt met de meeste uitleggers aan, dat de profetie op beide plaatsen aan een ouderen profeet ontleend is. Dit gevoelen wordt zoo algemeen - Hitzig, Ewald, Kuenen deelen het - dat Roorda het eenvoudig als een algemeen toegestemde meening kan vermelden. Maar men gelieve toch nog eens zich goed in te denken in het gemoed des profeten en te vragen, hoe het mogelijk is, dat Micha, na (IV: 12) de verschrikkelijke en ongehoorde bedreiging te hebbben uitgesproken dat Jeruzalem verwoest zou worden, daarop zoo lakoniek een andere profetie zal aangehaald hebben, waarin vrede en heil voorspeld wordt, om de vraag te beantwoorden: hoe is die te rijmen met mijn voorspelling van ondergang? en dat zonder met een enkel woord te doen gevoelen, dat hij eens anders woorden aanhaalt. M. a.w. is die overgang psychologisch mogelijk? Ik geloof het niet. Wanneer Micha voorspelde: Jeruzalem zal verwoest worden, dan konden zijn hoorders daarop toornig worden, omdat het al den schijn had, dat hij niet geloofde aan Israëls toekomst, en dit juist maakte ook inderdaad, dat hem die voorspelling zoo euvel geduid werd. Dat Micha dus dadelijk na het uitspreken der ongehoorde bedreiging liet volgen eene krachtige profetie van geluk in de toekomst, dat is zeer natuurlijk. Hoe het een met het ander te rijmen was, wist iedereen wel; immers ook een Jesaja en een Haba- | |
| |
kuk, die niet aan Jeruzalem's ondergang geloofden, voorspelden toch vreeselijke vernederingen en eerst daarna het aanbreken van den vredetijd. Dat Micha die voorspelling van heil in eens anders
woorden weergeeft, omdat hij die schoon en krachtig vindt, is een zeer gewone zaak en dus wel mogelijk. Maar dat hij het doet, omdat zij tegen zijn uitspraak schijnt in te druisen, is ondenkbaar; immers de hoofdgedachte dier profetie: ‘Israël is bestemd voor geluk,’ was aan alle geloovige Israëlieten gemeen, en op die hoofdgedachte kwam het aan, niet op de schildering van dat geluk. Stel eens: iemand uit onzen tijd ontkent de Voorzienigheid, d.w.z. dat vreugd en droefenis uit Gods hand komen; hij spreekt van de natuurwetten en haar onverschilligheid omtrent 's menschen wel en wee. Nu valt hij zich-zelven in de rede door zijn hoorders hem de vraag te laten doen: gelooft gij dan niet in God? Dat zou zeer eenvoudig en natuurlijk zijn. Maar welk mensch van gezond verstand zal die vraag zoo inkleeden, dat hij zijnen hoorders de eene of andere dichterlijke beschrijving van Gods grootheid op de lippen legt, met de vraag: hoe rijmt gij die beschrijving met uw ontkenning van de Voorzienigheid? Evenzoo is ook niets natuurlijker dan dat Micha zijn hoorders na zijn bedreiging laat vragen: gelooft gij niet in Israëls toekomst? en dat hij daarop antwoordt met een vurige ontboezeming; maar niets onnatuurlijker dan dat hij zulk een ontboezeming van een ander naast zijn bedreiging stelde. Wanneer prof. Roorda (en menig ander uitlegger) zich levendig had voorgesteld, wat er bij Micha en bij zijn hoorders moet omgegaan zijn bij de bedreiging: Jeruzalem zal vergaan! hij zou die verklaring van Micha IV: 1 vgg. niet gegeven hebben.
Misschien meent deze of gene, dat wanneer een commentator geen paragraaf wijdt aan de bepaling van den tijd waarin een profetie is uitgesproken of opgeschreven, dit hem ten minste bewaart voor het gevaar van partijdig te zijn door zich in zijn exegese te laten leiden door zijn opvatting van de bedoeling des profeten en den tijd waarin hij sprak. Dit gevaar bestaat. Maar men meene niet, dat een uitlegger, die niet opzettelijk handelt over den tijd van vervaardiging, de gelegenheid waarbij een woord werd gesproken enz., daarom aan dat gevaar niet zou blootstaan. De waarheid moet gezegd worden: prof. Roorda is niet onbevooroordeeld; hij heeft wel degelijk zijn eigen meeningen over den oorsprong dezer profetie en haar auteur. Dat kan ook niet anders. Niemand, die eenige jaren lang van tijd tot tijd het oog op het geschrift van Micha gevestigd heeft en het geheel met de nauwkeurigheid van prof. Roorda heeft door-geëxegetiseerd, kan de vragen onbeantwoord laten: uit welken tijd dagteekent dit geschrift? in welken strijd verplaatst het ons? waarop zinspeelde de schrijver? enz. Prof. Roorda heeft zijn meeningen en heeft die reeds 29 jaar geleden neergelegd in de Orientalia. Daar heeft hij het denkbeeld ontvouwd, dat Jes. I-V van Micha is en deze in II: 1 met name den auteur van het dus
| |
| |
tweemaal door hem overgenomen orakel Jesaja, noemt. Welnu deze hypothese heeft een zeer krachtigen invloed op zijn exegese van Micha IV en V gehad.
Immers daar prof. Roorda Jes. I-V en Micha voor werken van denzelfden profeet houdt, ziet hij geen verschil in de standpunten waarop de auteurs van de twee profetiën staan, en hij slaat zeer weinig acht op hetgeen Kuenen, vooral in de Godgeleerde Bijdragen, 1860 bl. 1 vgg. daarover heeft in het midden gebracht. Deze stelt niet slechts, dat terwijl Micha Jeruzalems ondergang voorspelde, Jesaja het bepaald voor onwaarschijnlijk hield dat dit het eind van Jahveh's strafgerichten wezen zou, maar verklaart dit verschil ook uit beider afkomst, dewijl Micha een landbewoner en Jesaja een Jeruzalemmer was. Hij merkt ook in het: ‘En gij, Huis van Ephraat (of Ephrata)! uit u zal mij een heerscher voorkomen,’ een duidelijke voorspelling op, dat de Messias niet komen zou uit het toen regeerend koningshuis, dat volgens Micha onverbeterlijk was, maar uit een anderen tak van het geslacht waaruit ook David was gesproten. Bij Kuenen wordt de ‘dochter der krijgschaar’, die in 't laatste vers van IV bedreigd wordt, Jeruzalem, in tegenstelling waarmee op het vaderland van Davids dynastie, Ephrata, de hoop voor de toekomst gevestigd wordt. Jesaja daarentegen verwacht den Messias uit de nakomelingen van Izaï, dus waarschijnlijk uit het regeerend stamhuis. Roorda wil hiervan niets weten. Dat schijnt ten minste zoo. Hij spreekt over deze meening niet en ziet in IV, V niets van die tegenstelling van Jeruzalem en Ephrata. Daarmede, meen ik, heeft hij den sleutel tot goed begrip dier hoofdstukken weggenomen. Vers 8 van hoofdstuk IV luidt volgens Roorda: ‘En gij, toren der kudde, Sionietische heuvel! uw heerlijkheid zal komen; te beurt vallen zal de aloude heerschappij, de regeering, aan de dochter Zions’. Waarlijk, dat is niet recht klaar; dat vloeit niet en is ook een nietsbeteekenend gezegde na het vlak voorafgaande: ‘Jahveh zal op den berg Zion heerschen tot in
eeuwigheid.’ Wat toch beteekent na die belofte de voorspelling: ‘Uw heerlijkheid Zion! komt.’? Wanneer prof. Roorda niet blind was geweest voor de tegenstelling van Zions koningshuis en het aloude geslacht der Davididen, dan zou hij, meen ik, ‘Migdal Eder’ niet door ‘toren der kudde’ vertaald, maar er een eigennaam in gevonden hebben. Het was ontegenzeggelijk een plaatsnaam; waarom die plaats ‘heuvel der dochter Zions’ genoemd wordt, is onbekend; doch het is zeker verkieselijker om te veronderstellen, dat Migdal Eder dien bijnaam had, dan ‘heuvel der dochter Zions’ te vertalen door ‘Zionietische heuvel’ dat is dus ‘Zion zelf.’ In allen gevalle Migdal Eder lag in den omtrek van Bethlehem en was een beroemde plaats; anders zou de legende, in Gen. XXXV: 21 bewaard, Jakob daar niet zijn tenten laten opslaan. Het ligt dan voor de hand om in Micha IV: 7, 8 deze aankondiging te vinden: Eenmaal, wanneer Jahveh Israëls ballingen zal verzameld hebben, zal
| |
| |
Hij heerschen op Zion (waar de tempel stond), en de koningswaardigheid, die tot nog toe aan de dochter Zions was te beurt gevallen, zou het deel worden van het huis Ephraat (welks hoofdfamiliën wellicht te Migdal Eder woonden.)
Evenwel wij hebben geen recht er prof. Roorda een verwijt van te maken, dat hij ‘Migdal Eder’ anders verklaart; maar wij mogen wel onze bevreemding uitspreken, dat hij zoo weinig notitie heeft genomen van het gevoelen van prof. Kuenen, die in V: 1 de voorspelling vindt, dat de regeerende dynastie door een zijtak vervangen zal worden, en hiermede hangt de verklaring van IV: 8 nauw samen.
Wanneer prof. Roorda oogen had gehad voor het opmerkelijke en zeldzame van Micha's voorspelling over Jeruzalems lot, zou hij dan ook IV: 11-13 wel voor echt hebben verklaard? Deze verzen ademen geheel denzelfden geest als II: 12, 13, die volgens Roorda de woorden van een valsch profeet behartigen. Met deze vraag keeren wij terug tot onze hoofdgrieve: Het geheel wordt ons niet duidelijk, de proef op de som ontbreekt dus, en wanneer wij die proef maken, dan komt de berekening niet uit. Het geheel sluit niet. Dus er moeten hier en daar fouten begaan zijn. Om een profetisch geschrift te verklaren moet men den moed hebben om stoute gissingen te maken, des noods gedeelten voor onecht te verklaren. Natuurlijk mag men daartoe niet overgaan dan in den uitersten nood. Maar men moet er niet voor terugdeinzen. Wij hebben in prof. Roorda's commentaar, meen ik, een duidelijken wenk, dat slechts langs dien weg het boek Micha te verklaren is. In dezen commentaar toch hebben wij het werk van een geleerd, nauwkeurig arbeidend; scherpzinnig man. Jaren lang heeft hij op Micha het oog gevestigd. En nu hij ons de resultaten zijner onderzoekingen geeft, nu moeten wij besluiten: al die grammaticale nauwkeurigheid en al die scherpzinnigheid om met behulp der oude vertalingen hier en daar in de punten en letters eenige kleine wijzigingen aan te brengen zijn niet bij machte geweest om ons een geheel te leveren, waarbij wij zeggen: zoo kan een mensch, die zijn gezond verstand had en die wist wat hij wilde, gesproken hebben. Derhalve moeten er forschere maatregelen genomen en het glibberig terrein der veronderstelling, dat er interpolatiën aangebracht of gedeelten door elkaar geraakt zijn, betreden worden.
Wij eindigen met betuiging van erkentelijkheid aan prof. Roorda voor de in menig opzicht kostelijke gave ons aangeboden en van onze hoop, dat zijn portefeuille nog meer bevat, dat hij waardig vindt ter algemeene kennis te brengen.
Harlingen, Nov. 1869.
H. Oort.
|
|