| |
| |
| |
Brievenbus.
IV.
Repliek.
Onlangs werd in ‘de Tijdspiegel’ een artikel gevonden over het gebeurde met een zeker meisje op eene Christelijke normaalschool voor onderwijzeressen te Utrecht. Zij die met die school en hare Directrice van nabij bekend zijn, hebben zich afgevraagd, of het goed ware, daarop te antwoorden. De toon van het stuk was daartoe niet uitlokkend. Toch kan het zijne nuttigheid hebben, zoo de lezers van ‘de Tijdspiegel’ ook van de andere zijde eenige toelichting van het gebeurde ontvangen.
Gaarne bekent de Directrice der school, dat zij, door hare geloofsovertuiging gedrongen, in de moderne beginselen eene verderfelijke strekking ziet tot materialisme, hoe sterk ook de vertegenwoordigers van de rechterzijde der modernen deze consequentie afwijzen. Wij laten ons de beschuldiging van bekrompenheid hierop gegrond, evenzeer welgevallen als de rechterzijde der modernen dit morgen op hare beurt doen zal, wanneer zij dezelfde beschuldiging van de uiterste linkerzijde hooren zal, omdat zij nog aan een persoonlijk God gelooft. De vraag is hier alleen, of er op de bedoelde normaalschool een door allen gelijkelijk veroordeeld drijven heeft plaats gehad, waarbij de beginselen van christelijke bescheidenheid zijn uit het oog verloren. Dit wordt door hen, die met den gang der zaak bekend zijn en dien van uit het standpunt der Directrice beoordeelen, met beslistheid ontkend. Eene uitvoerige voorstelling van al het gebeurde zou voorzeker eene al te groote ruimte in een der nummers van dit Maandschrift vereischen. Bovendien zouden de verschillende feiten eene zeer verschillende beoordeeling blijven vinden, naarmate van het godsdienstig standpunt der lezers. Tot juiste waardeering van de zaak mag evenwel de volgende korte mededeeling niet ontbreken.
Aanstonds bij de komst van het meisje is de Directrice tegen het bijwonen der Waalsche godsdienstoefening opgekomen om de erkend moderne richting van den leeraar dier gemeente. Het bijwonen van zijne catechisatie meende zij evenwel voorshands te moeten toegeven, zonder toen in te zien, welke moeijelijkheden uit deze inconsequentie der goedwilligheid later zouden voortspruiten. Toen nu Ds. V., een der predikanten van de N. Herv. gemeente, door haar was uitgenoodigd tot het geven van godsdienstonderwijs aan hare inrichting, omdat het ter catechisatie gaan van hare leerlingen bij verschillende predikanten op verschillende uren storing in den geregelden gang van het schoolonderwijs tengevolge had, - heeft deze predikant op een bezwaar van den Waalschen leeraar tegen de bijwoning van tweeërlei catechisatie vooraf van de ouders de verklaring verkregen, dat zij er niet tegen hadden, zoo hunne dochter het godsdienstonderwijs op de school bijwoonde, indien zij maar verschoond mocht blijven van de verplichting om voor die catechisatie eene les te leeren of eenig werk te verrichten, terwijl haar als bij uitzondering de bijwoning van het onderwijs bij den Waalschen predikant zou vergund blijven. Aan deze schikking heeft zich Ds. V. stipt gehouden na daaren- | |
| |
boven van het meisje zelve vooraf op zijne des betreffende vraag de betuiging te hebben bekomen, dat zij zonder eenigen tegenzin zijn onderwijs zou bijwonen.
Langzamerhand echter, nadat de Waalsche predikant, die in deze schikking geen genoegen genomen had, zijn catechisatie haar had ontzegd, begon het meisje door allerlei teekenen van afkeuring haren weerzin tegen het godsdienstonderwijs op de school aan den dag te leggen en door hare gesprekken op de andere meisjes ongunstigen invloed uit te oefenen. Deze toestand kon niet langer voortduren. Aan de ouders werd daarom voorgesteld het meisje van de school af te nemen of haar aan de godsdienstige leiding en bepaalde onderwijzing van een predikant in den geest der inrichting toe te vertrouwen. Nu kwamen er klachten over de school, vooral deze, dat er slechts één uur daags werd toegestaan tot het leeren der lessen terwijl er wel viermaal in den bijbel gelezen werd, - beide onware beschuldigingen. De Directrice besloot toen het meisje te verwijderen. Dit werd haar medegedeeld, doch geenszins op smadelijken toon, maar zoo dat het blijkbaar was hoeveel deze stap de Directrice kostte, - terwijl er met geen enkel woord op gezinspeeld werd, dat anderen voor haar betaalden.
Men mag nu tegen de genoemde schikking omtrent het godsdienstonderwijs zijne bezwaren hebben en deze een halven maatregel noemen, wij ontkennen dat er ‘onzedelijke pressie’ op de ouders is uitgeoefend of dat het kind zonder oorzaak of ‘smadelijk is weggejaagd.’ Heeft er een fout bestaan, het zou onzes inziens die van te groote toegevendheid geweest zijn Ziedaar deze ‘bladzijde uit de geheime geschiedenis der confessioneele propaganda.’ Wij willen tegenover deze bitterheid liefst zwijgen.
Gaarne maakten wij van deze gelegenheid gebruik om nog een en ander in het midden te brengen over zoo menige scheeve beoordeeling als de voorstanders van het christelijk onderwijs zich gedurig moeten getroosten niettegenstaande op die allen reeds tallooze malen in het weinig bekende ‘Maandschrift voor christelijke opvoeding in school en huis’ is geantwoord. Men vraagt ons naar feiten. Wij wijzen op het boven behandelde als een bewijs hoe moeijelijk het is tot éénheid van beschouwing over gebeurde dingen te komen. Wij geven daarom dezen ganschen strijd met kalmte aan de toekomst over, overtuigd dat men eenmaal ervaren zal, hoe de richting onzes tijds, die zich mede in de inrichting van het openbaar onderwijs uitspreekt, tot den afgrond van het materialisme leidt, waarin met het geloof aan een leven na den dood ook de echte levensmoed door een vernieuwd stoicisme wordt vervangen dat aan de opleiding tot ‘alle christelijke en maatschappelijke deugden’ geen te ruime plaats overlaten zal.
U. April 1869.
F.W. Merens.
| |
V.
Dupliek.
Te kwader ure heeft de heer Merens zich geroepen geacht, een zoogenaamde toelichting te geven op het door mij in het Maart-nummer van de ‘de Tijdspiegel’ ingezonden artikel. De loffelijke bedoeling, waarmede hij zijn onmogelijke taak heeft aanvaard, verhindert niet dat hij de personen, wier verdediging hij op zich nam, een slechte dienst heeft bewezen. Immers dwingt hij mij de doorloopende onjuist- | |
| |
heid zijner toelichting aan te wijzen, en vestigt hij zoo doende nogmaals de aandacht der lezers van ‘de Tijdspiegel’ op de zeer treurige zaak, die ik het, om redenen vroeger medegedeeld, mijn pligt geacht heb voor de regtbank der openbare meening te brengen.
Vóór ik de onjuistheid der mededeelingen van den heer Merens ga aantoonen, een enkel woord over mijne verhouding tot het gebeurde. Het zou mij niet verwonderen, zoo sommige lezers in het schrijven van den heer Merens eenigen grond vonden voor de meening, dat persoonlijke vooringenomenheid tegen de Directrice en hare school mijne pen bestuurd had, en niet zonder invloed was geweest op mijne voorstelling der feiten. Die meening zou volkomen valsch zijn. Mej. N. was en is mij nog persoonlijk onbekend. Van hare school wist ik noch goed noch kwaad. Slechts had ik van hooren zeggen, dat zij tot de zeer geprononceerd confessioneele rigting behoorde. Dit nu is voor mij, vooral waar het eenvoudige leden der gemeente geldt, nog geen reden, om een ongunstig vermoeden omtrent het christelijk karakter der betreffende personen te koesteren. Toen dan ook de heer B. mijne medewerking verzocht, om het meisje, welks lot hij zich had aangetrokken, op de school van Mej. N. te plaatsen, en hij - op mijne bedenkingen - de meest gunstige getuigenis aflegde omtrent de onbekrompenheid der Directrice, heb ik volgaarne het mijne gedaan, om zijn edele poging te doen slagen. Later, 't is zoo, werd mijn gezagsgeloof aan die onbekrompenheid gevoelig geschokt. Toch vond ik in het verbod betreffende het bijwonen der Waalsche godsdienstoefening geen genoegzamen grond, om de door mij verleende medewerking te bejammeren. Zelfs raadde ik de ouders aan in dat verbod, hier in Utrecht een zeer vergefelijke zonde in mijn oog, te berusten. Eerst toen de maatregel omtrent de catechisatie mij het ware karakter der kweekschool had doen vermoeden, en toen ik door de mededeelingen der ouders bevestigd werd in mijn ongunstige meening omtrent de degelijkheid der opleiding aan die school, heb ik geadviseerd het meisje elders te plaatsen. Dit advies geen ingang vindende, heb ik mij niet verder met de zaak bemoeid. Ik bleef dan ook onbekend met wat er later tusschen de ouders en de Directrice
voorviel, en vernam eerst nadat het meisje de school verlaten had, de ongeloofelijke handelingen, die ik aan de lezers van dit Maandschrift heb medegedeeld. Noch over die mededeeling zelve, noch over den vorm, heb ik een oogenblik berouw gevoeld. Ik ben mij bewust slechts door zuivere motieven geleid te zijn, en gehandeld te hebben in den geest van hem, wiens ‘wee u! gij schriftgeleerden en Fariseën’ eenmaal door de zuilengangen des tempels weêrklonk.
En nu ter zake. De heer Merens zegt aan het slot van zijn schrijven, dat zijne toelichting bewijst, ‘hoe moeijelijk het is tot éenheid van beschouwing over gebeurde dingen te komen.’ Hoe waar ook op zich zelve, wordt deze opmerking door zijne mededeelingen volstrekt niet gestaafd. Niet daarin bestaat het verschil tusschen zijn schrijven en het mijne, dat hij dezelfde feiten anders beschouwt als ik, maar veeleer hierin, dat hij, van de door mij medegedeelde feiten, of een onvolledig of een bepaald onjuist berigt geeft. De lezer oordeele:
‘Aanstonds bij de komst van het meisje - schrijft de heer Merens - is de Directrice tegen het bijwonen der Waalsche godsdienstoefening opgekomen om de erkend moderne rigting van den leeraar dier gemeente’. Om een getrouw berigt te geven, had hij moeten schrijven: aanstonds na de komst van het meisje, heeft de Directrice haar het bij wonen der Waalsche godsdienstoefening ontzegd, eerst onder voorgeven, dat de kweekelingen niet zonder opzigt de kerk mogten bezoeken, later - toen de ouders aanboden hun kind te komen afhalen - onder aanvoering, dat dit zou strijden met den algemeenen regel der inrigting. Had de Directrice het niet bezoeken der door mij geleide godsdienstoefening als voorwaarde der opname gesteld, het zou niet in mij zijn opgekomen haar hierover te laken. Maar de mijns inziens onzedelijke propaganda bestaat juist hierin dat, vóór de opname,
| |
| |
van geen geloofsovertuiging, die het verbieden van het bezoeken der Waalsche kerk met zich brengt, wordt gerept, terwijl onmiddellijk na de opname, de eisch dier geloofsovertuiging, en dan nog wel onder vreemde leuze, wordt in praktijk gebragt.
‘Het bijwonen der catechisatie - zoo vervolgt de heer Merens - meende zij voorshands te moeten toegeven, zonder toen in te zien welke moeijelijkheden uit deze inconsequentie der goedwilligheid later zouden voortspruiten.’ Hoe de heer Merens, die als de ‘geloofsovertuiging’ der Directrice den op verregaande onkunde berustenden waan vermeldt, als zouden de moderne beginselen tot materialisme leiden, in dat toegeven ‘een inconsequentie der goedwilligheid’ kan zien, zal zeker ieder lezer als mij een raadsel zijn. Slechts één van drie oplossingen is, dunkt mij, mogelijk. Of de Directrice ziet niet in, dat het bijwonen van de catechisatie van een modern predikant, uit den aard der zaak, leidt tot het omhelzen van de door hem verkondigde beginselen. Of haar geloofsovertuiging omtrent het verderfelijke dier beginselen is een ijdel woord. Of eindelijk zij heeft het meisje opzettelijk elke week onder den invloed van die verderfelijke beginselen willen brengen. Wat hiervan zij, deze ‘beschouwing’ van het gebeurde blijft voor rekening van den heer Merens. Een feit is het, dat vóór de opname de verzekering is gegeven, dat het meisje mijne catechisatie kon blijven bijwonen. Kon, naar de bedoeling der Directrice, dit bijwonen slechts ‘voorshands’ plaats hebben, dan heeft zij zich, bij het geven dier verzekering, aan een reservatio mentalis schuldig gemaakt, die een nieuw bewijs zou opleveren voor de juistheid mijner kenschetsing van het gebeurde, als een bladzijde uit de geheime geschiedenis der confessioneele propaganda.
De heer Merens verhaalt verder, dat Ds. V., belast met het godsdienstonderwijs aan de school, op een bezwaar van den Waalschen leeraar, vooraf van de ouders de verklaring heeft verkregen, dat zij er niet tegen hadden, zoo hunne dochter zijn onderwijs bijwoonde, en dat hij daarenboven van het meisje zelve vooraf de betuiging had bekomen, dat zij zonder eenigen tegenzin bij dat onderwijs zou tegenwoordig zijn. Ook deze mededeeling moet ik tot mijn leedwezen bezijden de waarheid verklaren. Onwaar is het, dat vooraf d.w.z. vóórdat hij het meisje onderwijs gaf, door Ds. V. de ouders de toestemming daartoe gevraagd is. Onwaar is het, dat vooraf Ds. V. van het meisje de betuiging bekomen had, dat zij zijn onderwijs zonder eenigen tegenzin zou bijwonen. Onwaar eindelijk is het, dat Ds. V. tot het uitlokken van die toestemming en die betuiging is overgegaan op een bezwaar van den Waalschen leeraar. De waarheid is deze: Ds. V. heeft zijn godsdienstonderwijs aan de inrigting begonnen, zonder zich vergewist te hebben, dat dit onderwijs met de voorkennis en de goedkeuring van de ouders der kweekelingen plaats had. Nadat hij zijne lessen reeds aangevangen had, heeft het meisje hare ouders geschreven, om hen te verzoeken te bewerken, dat zij van het bijwonen dier lessen mogt verschoond worden. Met dit verzoek heeft de moeder zich tot mij gewend, om mij te verklaren, dat het haar wensch zoowel als die van haar echtgenoot was, dat er aan voldaan werd, en dat ik de noodige stappen deed om de verlangde verschooning te verkrijgen. Eerst daarop heb ik uit naam der ouders zoowel als van het meisje aan Ds. V. geschreven, en heb hem de vraag voorgelegd, of het edelmoedig was, van de afhankelijke positie der ouders gebruik te maken, om een kind tegen haar eigen zin en tegen den zin harer ouders godsdienst, onderwijs te geven.
Ziehier nu wat Ds. V. op dit schrijven heeft gemeend te moeten doen.
Hij heeft het meisje afzonderlijk genomen, en haar gevraagd, of zij zulk een tegenzin tegen zijne catechisatie had? Dat het meisje op die vraag niet bevestigend heeft durven antwoorden, begrijpt ieder, die het eigenaardig opzien van een kind van 15 jaar tegen een ‘dominé’ kent. Maar dat Ds. V. aan dit aldus verkregen
| |
| |
antwoord meer waarde heeft gehecht dan aan de verklaring, door het meisje voor hare ouders afgelegd, en door mij schriftelijk aan hem medegedeeld, zal zeker niet ieder even gemakkelijk begrijpen. Vervolgens is Ds. V. naar de ouders gegaan, en heeft deze, eveneens min of meer door zijne verschijning geïntimideerd, door zijne redenen weten over te halen om hun tegenstand te laten varen. En toen nu zijne pogingen met dit gelukkig gevolg bekroond waren, schreef hij mij, dat èn de ouders èn het meisje volkomen vrede hadden met zijn onderwijs. Ter wille van Ds. V. heb ik van deze bijzonderheden in mijn vorig schrijven geen melding gemaakt. Hij wijte het aan den heer M., zoo ik thans ook omtrent dit punt de volle waarheid mededeel. Mijne lezers mogen beoordeelen, of hier, al dan niet, ‘onzedelijke pressie’ heeft plaats gehad.
En nu, het treurigste feit van deze gansche treurige geschiedenis.
Volgens den heer M. zou het meisje langzamerhand - nadat zij onder de uitsluitende leiding van de Directrice en van Ds. V was - een ongunstigen invloed op de andere kweekelingen zijn gaan uitoefenen. Die ongunstige invloed zou de Directrice aanleiding gegeven hebben, de ouders voor te stellen, hun kind van de school af te nemen, of het aan de godsdienstige leiding en bepaalde onderwijzing van een predikant in den geest der inrigting toe te vertrouwen. Dat de heer M. zelf de innerlijke onwaarschijnlijkheid van deze voorstelling niet ingezien heeft, baart teregt verwondering. Hoe? het meisje was onder de uitsluitende leiding en bepaalde onderwijzing van Ds. V., en van dien tijd af begon zij een ongunstigen invloed op de andere kweekelingen uit te oefenen! En om nu verbetering in dien toestand te brengen, zou de Directrice voorgesteld hebben, het kind - aan de leiding en bepaalde onderwijzing van een predikant in den geest der inrigting toe te vertrouwen! Was zij dan onder andere leiding? Kreeg zij dan - sedert zij mijne lessen niet meer bijwoonde - ander onderwijs? Of was Ds. V. niet in den geest der inrigting? Ook luidt het, aan meer dan één persoon en steeds in ongeveer dezelfde bewoordingen gegeven berigt der ouders gansch anders. Op het onverwachtst, en zonder dat deze, door voorafgaande klagten, ook maar eenigzins op dien nieuwen eisch waren voorbereid, heeft Mej. N. hun toestemming zoeken af te vergen, niet tot het doen onderwijzen - dit had reeds plaats - maar tot het doen aannemen van hun kind door een predikant ‘van hare richting’. ‘Een meisje, in de leer van Ds. Nolst Trenité (sic) opgevoed, kon zij niet aan hare inrigting houden, daar dit een slechten invloed op de andere kweekelingen uitoefende, en de godsdienst het hoofddoel van hare inrigting was.’ (Toch was de ouders vroeger verzekerd dat ‘alle godsdienstige rigtingen op genoemde school werden geduld, en
zelfs R.C. kweekelingen werden aangenomen’!!) Geen bedenkingen, geen verklaring zelfs, dat het kind in geenerlei betrekking tot mij stond, en niet zou worden aangenomen, zoolang het op de school was, vermogten de Directrice van haren eisch te doen afzien.
Ziedaar de getuigenis niet alleen van de moeder, maar ook van de grootmoeder, die bij dat gesprek tegenwoordig was. En nu, om aan dien dwang te ontkomen, hebben de ouders de tusschenkomst van den heer B. ingeroepen. Dat toen tevens klagten over het onvoldoende onderwijs zijn te berde gekomen, heb ik vermeld. Maar niet die klagten waren de aanleiding tot het zoeken van hulp bij den heer B.; wèl de onzedelijke pressie, die de Directrice op de ouders uitoefende; wèl de bepaalde en herhaalde eisch, dat het kind door een predikant ‘in den geest der inrigting’ zou worden aangenomen.
Wat overigens die klagten omtrent het onderwijs betreft, zóó geformuleerd als in het schrijven van den heer M., mogen ze onwaar zijn. De ongelukkige uitslag der examens, waarop ik vroeger wees, is en blijft een feit. Ook een feit is het, dat het meisje, na een verblijf van bijna achttien maanden op die Christelijke normaalschool, nog privaatlessen heeft moeten ontvangen, om zich met eenige hoop
| |
| |
van welslagen aan het toelatingsexamen der Arnhemsche kweekschool te onderwerpen.
De heer M. ontkent, dat het meisje smadelijk is weggejaagd. Onze lezers mogen beslissen, of een verwijdering, daags nadat een langer verblijf op de school ontzegd is, een verwijdering zonder voorafgaande kennisgeving aan de ouders, den naam van wegjagen al dan niet verdient. Tevens zij hun het oordeel overgelaten over de gepastheid van den term, dien ik, met het oog op de wijze, waarop dat verblijf ontzegd werd, er aan toevoegde. Het is waar, de heer M. ontkent ook, dat de treurige, door mij vermelde woorden zijn gebezigd. Velen, zoo niet allen, zullen echter met mij meer waarde blijven hechten aan de getuigenis van het meisje zelve, onmiddellijk na hare verwijdering voor hare ouders, voor den heer B., later ook voor mij afgelegd, dan aan de ontkenning van de Directrice, die zich die in hartstocht gesproken woorden thans welligt niet meer herinnert, en zich - het zou haar tot eer strekken - nu niet kan voorstellen ze gesproken te hebben.
En thans kan ieder over de waarde van de toelichting van den heer M. oordeelen.
Dat hij schreef in de volle overtuiging, dat de zaken zich zoo onschuldig hebben toegedragen, als hij zulks voorstelt, staat bij mij vast. Dit neemt evenwel niet weg, dat zijne mededeeling doorgaande onjuist is. Moge hij, dit inziende, er toe komen, om ook de gronden zijner overtuiging omtrent de verderfelijke strekking der moderne beginselen, die, volgens hem, ‘naar den afgrond van het materialisme’ voeren, aan een ernstige en kalme revisie te onderwerpen. Dan komt hij, ik ben er zeker van, tot de ontdekking, dat die overtuiging op even onvoldoende kennisname berust als zijn oordeel betreffende het gebeurde met de kweekeling der Utrechtsche christelijke normaalschool.
J.G.L. Nolst Trenité.
|
|