| |
| |
| |
Suum cuique.
Het tijdschrift voor Ned. Indië en het batig slot.
In de vijfde aflevering, voor Mei 1867, van het Tijdschrift voor Ned. Indië komt aan het hoofd van eenige kleine artikels onder den titel van Varia een kort opstel van de Redactie voor betreffende de beoordeeling van den nieuwen jaargang door de Java-bode, die het, zoo als wij daar vernemen, ‘niet verkroppen kan, dat de nieuwe Redactie van genoemd tijdschrift de vernietiging van het batig slot niet in hare banier geschreven heeft.’
‘Onder de leden onzer Redactie, dus lezen wij daar verder, is zeker niemand, die niet den wensch koestert, dat de Nederlandsche finantiën zoo spoedig mogelijk onafhankelijk worden gemaakt van de indische baten; niemand, die niet bereid is elke poging in die rigting toe te juichen en te bevorderen; niemand, die niet beseft, dat de behoefte aan een groot batig slot voor Nederland de grootste hinderpaal is om in de koloniale zaken helder te zien en regtvaardig jegens Indië te handelen. Maar is het gebruik van het batig slot ten behoeve van het moederland een diefstal, zooals de indische pers ons dit dagelijks opdringt? Ziedaar wat zeker niet ieder lid der Redactie zou willen toestemmen, onder anderen niet de schrijver van het artikel “onze koloniale staatkunde,” geschreven naar aanleiding van het beroep van den Hr. Van der Wijck op het Nederlandsche volk, in de Gids voor December 1865. Zijn omstandigheden ondenkbaar, waaronder Nederlandsche staatslieden zich verpligt mogten achten in het gebruik van de batige sloten te berusten, wat zeker niemand zou mogen doen, indien ze werkelijk 's naasten goed waren? Ziedaar, wat zeker nooit kan worden toegegeven door die leden der Redactie, die ministeriele portefeuilles gevoerd hebben en als ministers het evenwigt tusschen inkomsten en uitgaven slechts door de indische baten hebben kunnen verzekeren. Is het mogelijk, nu ongelukkigerwijze onze geheele huishouding op die jaren lang genoten baten gebaseerd is, die oogenblikkelijk geheel los te laten, en zou dit zelfs voor Indië voordeelig wezen, tenzij men mogt aannemen, dat het reeds rijp is om geheel op zich zelf te staan? Ziedaar, wat zeker geen enkel lid der Redactie zou willen beweren’.... enz.
Ziedaar eene verdediging, indien 't er eene heeten kan, maar eene, die men zeker niet van eene vereeniging van het zevental mannen, die thans de Redactie van genoemd tijdschrift uitmaken, zou hebben kunnen verwachten, maar die daarin wel het bewijs leveren, ‘dat de behoefte aan een groot batig slot voor Nederlanders de grootste hinderpaal is om in koloniale zaken helder te zien en regtvaardig jegens Indië te handelen.’
Immers, wie is er in Nederland, die het betwijfelen zal, dat de geheele redactie van het Tijdschrift van Ned. Indië en daaronder vooral de voormalige ministers den wensch koesteren - den wensch, maar ook niet meer, - dat onze finantiën onafhankelijk zijn mogten van de indische baten; maar eene andere vraag is het, of ooit eenig minister en zoo ook de heeren Betz, van Bosse en Fransen van de Putte er eigenlijk ooit ernstig naar gestreefd hebben om dat doel te be- | |
| |
reiken? of overal en altijd, die strenge zuinigheid in het beheer in acht genomen is, waardoor dit doel bereikt worden kon? of, zooals de heer Van Alphen in zijn artikel in de Gids van Mei 1867 te regt vraagt, ‘de roekeloosheid in het uitzetten der staatsuitgaven zonder weêrga ooit zoo ver zou gegaan zijn, indien wij zelven al dat geld hadden moeten verdienen en opbrengen en den Javaan niet gedwongen hadden om ons door zijn arbeid in de gelegenheid te stellen om den gebraden haan te spelen?’ In de daad, wenschen alleen baat in dit opzigt even weinig als in eenig ander, en juist zij, die ooit het roer van Staat in handen gehad hebben, kunnen en mogen er zich niet op beroepen den wensch te koesteren en steeds gekoesterd te hebben om de Nederlandsche finantiën van de indische baten onafhankelijk te maken. Het is integendeel vreemd, dat men met zoodanig beroep en verklaring voor den dag komt, nadat men, zooals de heer Van Alphen met cijfers aantoont, er sedert twintig jaren veeleer alleen op bedacht schijnt geweest te zijn om de uitgaven te vermeerderen, om zich zoo hoe langer hoe verder van het quasi gewenschte doel te verwijderen.
Of nu het gebruik maken van het batig slot ten behoeve van het moederland (lees Nederland, omdat er geen moederland bestaat) een diefstal is, is al weder eene vraag, die men van niemand minder verwachten zou dan van de Redactie van het Tijdschrift voor Ned. Indië, en wel het allerminst weder van de drie oud-ministers, leden der Redactie, die vooral en nog veel meer dan iemand anders de overtuiging kunnen en moeten hebben, dat het gebruik maken van het batig slot, zoodanig als het verkregen wordt, met diefstal volkomen gelijk staat, daar de Javaan gepremediteerd en opzettelijk uit naam der regeering beroofd en uitgezogen wordt, met het bepaalde doel om het geroofde goed ten behoeve van Nederland aan te wenden. Of zou iemand na de vraag van den minister Fransen van de Putte in de volle Tweede Kamer gedaan: Waar het met onze winst op de koffij heen zou, indien den Javaan betaald werd, wat hem naar regt en billijkheid toekwam? - er nog verder aan twijfelen kunnen, of wij hebben ons sedert meer dan 20 jaren met geroofd goed verrijkt? Of is het niet algemeen bekend, en weten de oud-ministers het niet beter dan iemand, dat de Javaan nog op dit oogenblik, nu hem 12,50 voor de pikol koffij betaald wordt, (in de Preanger regentschappen echter slechts f 6,50) zooals de heer Van Alphen bij zijn artikel in de Gids aanteekent, toch nog voor f 9 - op iedere pikol bestolen wordt, hetgeen bij eene productie van 1 millioen pikols, in één enkel jaar niet minder dan 9 millioen guldens bedraagt, die wij eenvoudig inpalmen en met al de overige baten tot delging van schuld, tot aanleg van spoorwegen enz. enz. verbruiken? - En toch is dit slechts eene kleinigheid in vergelijking met al het overige, dat wij voor suiker-, indigo-, thee-, tabaks- en cochenille-kultuur op onze rekening hebben. 400 millioen heeft Indië, d.i. Java ons opgeleverd, op de
oneerlijkste wijze verkregen, zonder dat wij er het minste regt op hadden, zonder dat wij er den Javaan, in welk opzigt ook, iets voor teruggegeven hebben, maaar hem aan honger en gebrek niet alleen naar het ligchaam, maar ook naar den geest ter prooi hebben gelaten, alleen uit eigenbaat, uit gierigheid en schraapzucht. - En dan komt men, alsof men nooit iets van de schandelijke in- en uitvoering van het kultuurstelsel gehoord had, verklaren, dat zeker niet alle (let wel op dit woord niet alle) leden der Redactie zouden willen toestemmen, dat het batig slot eenvoudig diefstal is! - Dat de Redactie de vernietiging van het batig slot niet in hare banier geschreven heeft, kon zich laten verontschuldigen, omdat het niet te ontkennen valt, dat wij op het standpunt, waarop wij met onze finantiën door het batig slot geraakt zijn, het genot daarvan zonder eenig equivalent bezwaarlijk missen kunnen, en het niet in hare roeping lag daaromtrent eenige uitspraak te doen, te meer, omdat het te vreezen was, dat het Tijdschrift met zoodanige leus in zijne vlag misschien menig- | |
| |
een van zich afkeerig had gemaakt, waardoor het aan invloed verliezen kon. Maar in 't openbaar twijfel te komen opperen, of het genot van het batig slot diefstal is, dit gaat te ver.
Het uiten van een dergelijken twijfel is bovendien eene onhandigheid, die men het minst verwachten zou van eene Redactie, waarvan drie oud-ministers deel uitmaken en die haar bij velen in Nederland haar crediet, en op Java tamelijk algemeen alle sympathie en alle medewerking, die zij volgens hare eigene verklaring dringend behoeft, moet doen verliezen. Het batig, zoodanig als het tot heden verkregen wordt, moet worden losgelaten, of Java gaat, spoediger misschien, dan men nog algemeen, spoediger dan misschien de Redactie meent, voor ons verloren. Alleen echte, waarachtige vrijzinnigheid, alleen loslaten van alles, waardoor niet alleen de ontwikkeling der eigenlijke Javaansche, maar ook der Europesche maatschappij op Java tot heden belemmerd wordt, kan ons redden. Geene overwegingen, van welken aard ook, mogen ons daarvan terug houden. Het is het to be or nòt to be, het kiezen of deelen, het behoud of het verlies van Java. Nog eene wijle tijds, indien wij in het oude spoor blijven voortgaan, en het wordt ons niet meer gevraagd, of wij heeren en meesters op Java blijven willen, want er wordt, zoo als de schrijver van den Open brief aan den Hoogl. R. Dozy zoo uitmuntend uiteen gezet heeft, op Java een toestand voorbereid, overeenkomende met dien van Frankrijk vóór de groote omwenteling, die dezelfde gevolgen na zich slepen moet, zonder dat iemand bij magte is het tijdstip er van te bepalen, of zelfs te gissen, terwijl de in 1833 op Java nog in tijds ontdekte algemeene zamenzwering, die niets meer of minder dan een algemeenen moord van alle Europeanen ten doel had, daar is om te bewijzen, dat men zich niet op de geaardheid van den Javaan, niet op het gebrek aan onderlinge eenheid verlaten kan, om ons tegen iets dergelijks beveiligd te rekenen. - Nog is het tijd, maar hoog tijd om van den weg des onregts te terug te keeren, weldra misschien niet meer. Daarom moeten alle consideratiën van niet kunnen
missen verbannen worden. Het moet eene algemeene overtuiging worden, dat wij missen moeten om te behouden, dat het batig slot moet worden los gelaten, om een batig slot te verkrijgen op eerlijke grondslagen berustende.
Eerlijkheid, en eerlijkheid alleen moet van stonden aan de grondslag onzer Nederlandsch-indische politiek worden. Alle begrippen van koloniën en bezittingen, met alle daaruit te regt of ten onregte afgeleide regten moeten verbannen en Nederlandsch-Indië als een werkelijk deel van Nederland beschouwd worden, zoo als de heer Fransen van de Putte in 't begin zijner ministeriele loopbaan in de Tweede Kamer gezegd heeft. Java moet voor Europeanen en voor Nederlanders in de eerste plaats vrij en frank worden opengesteld. De Staat moet zich zoo spoedig mogelijk van al zijne onmetelijke domeinen ontdoen. Europesche kennis en kapitaal moeten zich daar onbelemmerd en onbeperkt kunnen vestigen en ontwikkelen, en de Staat moet alleen in de eerlijke middellijke inkomsten vergoeding vinden voor de onmiddellijke, maar oneerlijk verkregene, die hij opoffert. Dit is de éénige, maar ook zekere weg van behoud, de éénige maar zekere weg om Nederland in bloei, in magt, in aanzien te herstellen en duurzaam te handhaven. Onregtvaardig verkregen goed gedijdt niet, is een oud gezegde, dat hier volkomen van toepassing is. Het volk van Nederland is verwend en gedemoraliseerd. Het heeft, door het goud verblind, zijn geweten verstompt, het schaamt zich niet meer over zijn aan den Javaan gepleegd onregt; de vertegenwoordiging hoort het met de grootste gelatenheid aan, indien een minister de vraag opwerpt: Waar zou het met onze winst op de koffij heen, indien men den Javaan betalen zou, wat hem naar regt en billijkheid toekomt? - En dezelfde man, die dit als minister zeide, oppert als lid van de Redactie van het Tijdschrift voor
| |
| |
N.I. nog twijfel, of het batig slot diefstal is! - Indedaad, indien dit zoo voortgaan moet, dan wordt het meer en meer eene schande Nederlander te zijn en het Nederlandsche volk waardig om uit de rij der volken te worden weggewischt.
Daarom kunnen wij ons dan ook geenszins vereenigen met iets, wat slechts eenigzins naar transactie zweemt; noch met den heer Sloet tot Oldhuis, die het batig slot behouden wil, tot dat het zich zelf vernietigt, d.i. volgens zijne verklaring, tot dat de geheele nationale schuld daarmede zal zijn afgelost, noch met den heer Van Alphen, die Java niet rijp acht om geheel losgelaten en vrijgemaakt te worden. Niet met den eerste, volgens wiens plan het in de verste verte niet te berekenen is, wanneer het einde daar zijn zou, noch met den laatste, omdat wij wel wenschten te vernemen, in hoeveel tijd een volk rijp voor vrijheid worden zou, dat onder onvrijheid en dwang, onder vermomde slavernij zucht, een volk dat materieel gekneveld en uitgezogen en moreel geheel verwaarloosd en aan zichzelf overgelaten wordt.
Er is slechts één weg, die Java en Nederland redden kan van het verderf, en dit is de groote, koninklijke weg van eerlijkheid en regtvaardigheid. Het is het afleggen van alle verouderde begrippen van koloniën, en bezittingen, die den eersten grondslag gelegd hebben tot alle kwaad. Het is het leeren beschouwen van Ned. Indië als een integrerend deel van Nederland zelf. Regt voor allen, de leus van Nederland bij de jongste herziening der grondwet, moet de leus van Nederland blijven, waar ter wereld ook zijne vlag wappert. Onder die leus alleen kan het een volk wel gaan; waar het er van afwijkt, rigt het zich zelf te gronde. Nederland staat aan den rand van een afgrond, een reuzensprong alleen kan het redden!
E.C. Enklaar.
|
|