De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
Mengelwerk.De Vondelsfeesten in de hoofdstad.
| |
I.
| |
[pagina 473]
| |
eene doornkroon op het hoofd gedrukt; wie eene bezielende gedachte voor het duurzaam geluk der menschheid in zijn brein voelde ontkiemen, waagde het nauwelijks die uit te spreken, of het ‘kruisigt hem!’ klonk van aller lippen; wie onder de innigste verrukking eener dichterlijke geestdrift een troostlied zong voor den moedeloozen tijdgenoot, oogstte den ondank eener smakelooze onverschilligheid. Doch de tijd hunner miskenning was beperkt. Het nageslacht vergoedde wat de tijdgenoot misdeed. Er kwam eene ure der vergelding, als hun beginsel luisterrijk zegevierde, als de steen, door de bouwlieden van weleer verworpen, ten hoofd des hoeks werd gelegd door eene dankbare nakomelingschap. Wie deze spade hulde ooit het hart van vreugde deed kloppen, mij vervulde dubbele jubel bij de mare, dat eindelijk de dag zou aanbreken, waarop in Amsterdam een ‘metalen pronckbeelt’ zou verrijzen voor Joost van den Vondel: ‘Geen graf bestulpt zijn faem. Hy heldert met den tijdt.
Zijn krans groent onverwelkt, en bloeit, voor afgunst veiligh,
Die onlanghs was (miskend,) nu glinstert van metael:
En zoo de nijt zich steurt aan 's Helts verdiende prael:
Wy gieten licht van gout dien (amsterdamschen) Heiligh.’
Joost van den Vondel! Ja, ook Gij waart miskend in uw edelst en heerlijkst streven! In het binnenste heiligdom uws geestes waren al de krachten, al de gaven, al de aandoeningen eens vorstelijken dichters te zaâm gevloeid tot een enkel allesoverheerschend gevoel, de verheerlijking van het Verhevene, van het Heilige, en als gij het overkropte gemoed lucht gaaft in een onstuimigen stroom van verzen, dan bruiste het voort, heerlijk, schitterend als eene zee van goud; maar niet een, die in verrukking de knie boog voor uw hoogen geest! Niet een, die u den koningsschepter bood in het rijk der kunst, waar uw lied de peillooze diepte der Hemelen mat, waar uwe gulden harp ruischte alsof de stoute greep van Israëls profeten ze had aangeroerd, waar geloof en heilige bezieling uwe stem deden trillen met hoogepriesterlijken ernst en majesteit! Niet een, die u den ridderslag van het genie toekende, waar ge een uitgelezen tempelier waart tot vertroosting en verheffing van uw volk, waar gij in duizenden van zielen de zaden hebt gestrooid van deugd en grootmoedigheid, waar ge elke glorie, elken lauwer, elken luister uwer broeders met vroolijken moed hebt verheerlijkt! Niet een - ik vergis mij! - Joost van den Vondel werd somtijds door een enkel zijner tijdgenooten onderscheiden, eens zelfs opentlijk gekroond door zijne broeders in de schilderkunst. In geheel zijn leven is mij geen welgevalliger oogenblik, dan dat feestmaal van den 21sten van Wijnmaand 1653, dan het Sint Lukasfeest op de groote zaal van den Sint-Joris-Doelen, waar de lauwerkrans voor vluchtige oogenblikken door edelmoedige kunstenaars op den vast grijzenden schedel werd gedrukt. | |
[pagina 474]
| |
‘Gelijck de zonnebloem haer oogen
Uit minne draeit naer 's hemels bogen,’ -
zoo haakt het hart van den dichter naar meêgevoel, naar heusche waardeering! Vondel had reeds te veel gezucht onder de schrale verstandigheid en kurkdrooge fatsoenlijkheid zijner stadgenooten, om niet tot weenens toe bewogen te worden door de zeldzame hulde der amsterdamsche schilders. Waar was hem ooit de zoete voldoening te beurt gevallen van bij anderen geestdrift gewekt te hebben voor het Schoone en het Verhevene? Was het bij zijne broeders in de dichtkunst, in wier midden Cats goedvond tegenover hem te schitteren met kinderachtige scheldwoorden, en Hooft met pedanten patriciërs-hoogmoed? Was het bij de vorsten uit het huis van Oranje-Nassau, aan een van welke hij bij ieder zegepraal een stout jubellied overhandigde, aan wiens zoon hij bij diens geboorte het ‘Leve de jonge Welhem!’ zoo verrukkelijk schoon toezong? Was het bij den amsterdamschen magistraat, die aan zijne pen de veraanschouwelijking van heel de rijke, schoone, milde, dappere en wakkere stad in al hare duizendvormige levensuitingen dankte, en hem als behoeftig zeventigjarig grijsaard de vereerende, aangename en voordeelige post van suppoost aan de bank van leening tegen f 650 's jaars afstond? Of was het wellicht bij zijne laatste geloofsgenooten, die in kunstwaardeering en goeden smaak zijne vroegere protestantsche broeders nog geenszins de loef afstaken? Waar begreep men de verdienste, waar huldigde men de trotsche vlucht des kunstenaars, die voor heel het machtig Amsterdam schier niets meer was, dan een ‘nederige, maar scherpzinnige kousenkooper’ -... zooals hij het soms nog voor enkelen onzer dagen is. 't Zou billijk zijn daarbij te bedenken, dat iemant, die van anno 1610 tot anno 1650 kousen verkocht in de Warmoesstraat, eene geheel andere maatschappelijke plaats bekleedde, dan de man, die op dit oogenblik in de hoofdstad zijne kousen slijt, al had deze ook het voorrecht een burgemeesterlijken voet te bekleeden. Doch des ongeacht zou het Vondel, bij de zeldzame onderscheidingen, die hem te beurt vielen - waaronder ik alleen de gouden keten van Christina van Zweden en den gouden penning van Amalia van Solms, dankbaarder dan zoovelen uit hare omgeving, wil laten gelden - zou het Vondel dubbel welkom zijn, dat een kunstrijk schildersgenootschap hem eene smaakvolle hulde bereidde. - ‘Joost van den Vondel’ - zegt de snapzieke Arnold HoubrakenGa naar voetnoot(*) - ‘was niet alleen mede op dit feest genoodigt, maar werd ook aan 't hooge eind van de tafel in een grooten zeetel geplaatst, en hem door iemant Apollo verbeeldende een laurierkrans op 't hoofd ge- | |
[pagina 475]
| |
plant.’ Voor wie wellicht fluisteren mocht, dat het Vondel, den matigen dischgenoot, misschien niet wel te moede zal geweest zijn bij het rondklinken der glazen, toen de geesten door ‘Bachus' druivensap’ vervroolijkt waren, voeg ik hier bij, dat de broederschap van Sint-Lukas gezorgd had, den grijzen vader geene oorzaak tot ‘scampen’ te geven, want zij had een wel niet luisterrijk, maar toch zeer goed gemeend rijmpjen op een feston in de zaal van den Sint-Joris-Doelen geschreven, waar men las: ‘Liefhebbers, Konstenaars, die op de Voetboogszaal,
Staat met den anderen gereed, om 't middagmaal
Te houden:
Het dronken drinken zij geschuwt van dezen dag,
Die drie gezontheên heeft blootshoofd voldaan, vermag,
Indien hy meerder wierd gevergt die neêr te zetten;
Den genen die meer lust en zal men 't niet beletten,
Zoo slegs geen overdaad aan tafel word gepleegt.’
Die hulde der kunstenaars is Vader Vondel verbleven tot op zijn ouden, tot op zijn oudsten dag. Geeraardt Brandt, Antonides en de schilder Filips de Koning waren de trouwe vrienden van des dichters laatste jaren. Toen hij op den 8 Februari 1679 door ‘veertig Poëten of liefgebbers der Poëzye’ werd ter aarde besteld, waren het Antonides, Vollenhove en anderen, die met fraaye gedichten wedijverden, om zijne uitvaart te vieren. Sints klom het aanzien en de waardeering van Vondels geest steeds hooger bij de..... letterkundige kunstenaars. Bijna eene eeuw later richtte een amsterdamsch kunstgenootschap onder het devies Diligentiae omnia aan eene der zuilen der Nieuwe Kerk bij Vondels grafsteê een eenvoudig gedenkteeken op, eene lijkbus gebeeldhouwd door Anthony Ziezenis. Bij de geringe geestdrift voor monumenten was dit welgedaan door de Amsterdammers der XVIIIe eeuw. Want zoo werd de weg gebaand, waarop deze standbeeldenlievende tijd, onder aansporing van een ander talentvol en rijk begaafd kind van Amsterdam, Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink, den kloeken advokaat van Vondel, kon voortgaan, zoo kwam de dag naderen, waarop het metalen ‘pronckbeelt’ van Vondel in de hoofdstad kon worden ontsluyerd, waarop eene spade maar welverdiende vereering aan den ‘Prins der Nederlandsche Dichteren’ werd gebracht. Het is mijn voornemen met de volgende regelen verslag te geven van wat er gedurende die dagen in de hoofdstad voorviel. De stof is schoon! De waardeering van's lands ‘oudsten en grootsten Poëet’ is ook ditmaal tot stand gekomen door zijne broeders in Apollo. Mochten zij allen het mij ten goede houden, zoo de onmacht mijner pen moet zwichten voor de grootschheid van mijn onderwerp! | |
[pagina 476]
| |
II.
| |
[pagina 477]
| |
aangenaam fortuin van met een monomaan, wellicht met een half krankzinnige te reizen. - ‘Ja! Ik vat wel, dat mijnheer vreemd opziet! 't Is al zeer vermetel van mij aan Vondels verdiensten te twijfelen, nadat de goede man, door een Ploos van Amstel, door den schranderen Jeronimo de Bosch, door den hoogleeraar Siegenbeek, door Balthasar Huydecoper en door Jeronimo de Vries zoo hoog is verheven. Mocht mijnheer het ook voor eene soort van poëtische heiligschennis houden, ik make mij sterk hem te bewijzen, dat het bij Vondel niet alles goud is wat er blinkt!’ Behalven zekere onaangename gewaarwording, die bij de ontmoeting van een half krankzinnige ons onwillekeurig bekruipt, vond ik de zaak allerzonderlingst. Ik andwoordde dus zoo kalm mogelijk: - ‘'t Zou me zeer verrassen, daar het bewijs van te ontvangen, meneer! Ik ga naar Amsterdam, om Vondels standbeeld te zien onthullen, en mijn hart klopt van blijdschap, enkel bij de gedachte aan dat heugelijk feest!’ - ‘Nu, mijn oud bloed kookt van verontwaardiging over zoo onrechtmatige hulde. Wil men standbeelden oprichten, men schenke er een aan Hooft, aan Huygens, aan den grooten Antonides... Maar Vondel, waar schuilt eigentlijk die grootheid van Vondel? Ik weet wel, mijnheer kan even goed als de anderen: Waar werd oprechter trouw - Constantijntje - O Farizeeusche grijns - en al de overige chevaux de bataille zijner voorgangers laten caracoleeren, maar heeft mijnheer Vondel gelezen, geheel gelezen?’ - ‘Ik zal oprecht zijn, meneer! De grootere leerdichten heb ik weinig beoefend, maar al de liederen, satyren, bruiloftsdichten, heel den dramatischen arbeid van onzen princelijken dichter heb ik trouw gelezen, lees ik nog dagelijks!’ - ‘Goed!’ - zeî de man van 1825. - ‘Ik zal dan tot mijnheer spreken, als tot een deskundige. Ik hecht geen geloof aan de gezwollen loci communes, die de menschen malkander over Vondels dichterlijke grootheid nazeggen. Ik wil toepassing van rechtvaardige kritiek. Mijnheer noemde daar liederen, satyren, dramaas. Om met het lierdicht te beginnen. Behalven de Reyen uit de treurspelen, waarin verdienste schuilt, - ik wil rechtvaardig zijn - spreek ik hier eerst van de andere lierdichten in drie deelen...’ - ‘Van Lennep gaf eene onvolprezen schoone uitgave van Vondels werken...’ - ‘Ik gebruik de uitgave van Westerman in duodecimo, een-en-twintig deelen groot. Voor Vondels lyrische poëzie bedien ik mij van de twee quarto deelen, die Brandt in 1682 te Franeker uitgaf. Wat vindt mijnheer daar schoons in? Het zoo vaak geprezen stuk: Amsterdams Wellekomst aan Frederik Hendrik begint met louter bombast en valsch vernuft. Huigh de Groots Verlossing is later veel | |
[pagina 478]
| |
edeler en krachtiger bezongen door Loots en Tollens. “Terstond verandert hij in boeken” - is de eenige poëtische regel in het geheele stuk!’ - ‘Maar, met uw verlof, meneer! Ik mag u zoo niet langer laten spreken! Vondels lyrische kracht staat voor heel Nederland te hoog, wordt door iederen smaakvollen geest te dankbaar genoten, dan dat ik ze maar met eene enkele machtspreuk kan hooren laken. Nu is het mijne beurt u iets te bewijzen. Ik grijp maar een enkel gedichtjen uit den schat van schoonheden, die Vondel ons naliet. Heeft u zijn Wiltzangh gelezen?’ - ‘Ik heb alles gelezen! Maar van dat ding herinner ik mij niets meer!’ - ‘Welnu, luister: Wat zongh het vrolijck vogelkijn,
Dat in den boomgaert zat!
Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn
Van rijckdom en van schat!
Hoe ruischt de koelte in 't eicken hout,
En versch gesproten lof!
Hoe straelt de boterbloem als gout!
Wat heeft de wiltzangh stof!’
- ‘Dat is een vrij goed begin!’ - merkte de man van 1825 op. - ‘Hoe luidt het verder?’ - ‘Een vrij goed begin? Een kleinood van liefelijkheid en van schoonheid. De volle uitstorting van het gevoelige dichterhart, toen hij in de vrije, schoone natuur van het Gooi op het buiten van zijne vrienden Hinlopen bij Naarden in 1653 verkeerde. Hoe volkomen juist vervolgt hij: Waer groeien eicken t' Amsterdam?
O kommerziecke Beurs,
Daer noit genoegen binnen quam!
Wat mist die plaets al geurs!
Wy vogels vliegen, warm gedost,
Gerust van tack in tack.
De hemel schaft ons dranck en kost,
De hemel is ons dack.
Wij zaeien noch wy maeien niet;
Wy teeren op den boer.
Als 't koren in zijn airen schiet,
Bestelt al 't lant ons voer.
Wy minnen zonder haet en nijt,
En danssen om de bruit:
Ons bruiloft bint zich aen geen tijt,
Zy duurt ons leven uit.’
- ‘Niet kwaad!’ - zeî de oude heer. - ‘Maar de brave Cats heeft wel fraayer rijmpjens dan dit liedeken gemaakt!’ - ‘Dan is het voor u niet geschreven, meneer!’ - riep ik vrij | |
[pagina 479]
| |
driftig uit. - ‘Dat heeft de aartsbisschop van Mechelen ook tot Vondel gezegd, toen de dichter hem zijn degelijk leerdicht de Altaargeheimnissen opdroeg. Doch Vondel wist wel, dat bekrompenheid en dorperheid de waereld niet zouden verlaten! Daarom raadt hij ons aan 't slot van zijn Wiltzangh: Wie nu een vogel worden wil,
Die trecke pluimen aen,
Vermy de stadt en straetgeschil,
En kieze een ruimer baen.’
De man met de garick-jas nam tusschen de zwart gehandschoende vingers een snuifjen uit eene zwarte snuifdoos en sprak eenigszins slepend: - ‘Vondel moge dan als lierdichter wat beduiden, mijnheer zal gewis toegeven, dat hij als hekeldichter, ik wil zeggen paskwillendichter slechts vuige vuiligheden schreef, waarin de ware satyrieke geestigheid, zoo als bij Horatius, Juvenalis, Boileau, Rabener en Swift, geheel ontbreekt en die bij een beschaafd lezer van eenigen smaak, walging verwekken moeten!’ - ‘Een zeer beschaafd lezer, mijn waarde heer! dien ik meer smaak en wetenschap dan U moet toekennen, de te vroeg verscheiden Bakhuizen van den Brink getuigt juist het tegendeel. Lees het meesterlijk opstel in de Gids van 1837: “Vondel met Roskam en Rommelpot!” - Mijnheer gelieve te bedenken, dat ik een ouderwetsch mensch ben en van die nieuwe snuf niets weet. Ik lees slechts de werken der bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde en van Teylers Genootschap! Maar om van Vondels paskwillen dan te zwijgen, hij heeft eene macht van tooneelwerken nagelaten, die door de rechtbank eener rechtvaardige kritiek niet kunnen worden gekroond. Daar hebben wij in de eerste plaats de drie Jozefs-treurspelen....’ - ‘Ik begrijp waar u heen streeft, meneer! Gij wilt den Jozef in Egypte gispen, omdat Vondel met naïve trouw, met een gemoed voor onkuische tochten volkomen ontoegankelijk, het oud-testamentische verhaal van Potifars huisvrouw zonder aarzelen of omwindselen in zijn drama overbracht. Het eenige wat Vondel misdreef, is de keuze van zijn onderwerp, hij vleide zich eene andere Faedra en een anderen Hippolytus te zullen schilderen en.....’ - ‘Hij bezigde slechts de bordeeltaal van Boccaccio....’ - ‘Volkomen onwaar! Boccaccio had eene onreine verbeelding, een wulpsch genoegen bovendien in morsige tooneelen. “Vondel zal met een meesterlijk penceel zekere naaktheden schilderen” - mijn edele en fijngevoelende vriend Alberdingk Thijm heeft het voortreffelijk uitgedrukt - “maar altijd ademt er een gezond en eerbaar gevoel in zijn tafereel. Hij geeft zich niet uit voor een zededichter, en nogthans | |
[pagina 480]
| |
maakt hij zich nooit schuldig aan ontkleedingen, als waarin Hooft en zelfs de vrome Cats eenig behagen schijnen gevonden te hebben. Naakt en ontkleed zijn twee verschillende begrippen!”’ - ‘Nu dan laat ik mijnheer de Jozefs-treurspelen genieten. Maar dan zullen wij den Palamedes eens wat nader bezien. Vooreerst is er eene geweldige verminking der grieksche geschiedenis in op te merken. De Palamedes van Vondel heeft niets dan den naam gemeen met den Palamedes, dien wij bij den geschiedschrijver Dictys van Krete aantreffen!’ - ‘Gelooft gij aan Dictys Cretensis, mijn waarde heer?’ - ‘Ongetwijfeld!’ - ‘Dan zal ik het genoegen hebben u te verklaren, dat die beroemde historieschrijver niet eens bestaat. In de vijfde eeuw stelde een anonymus, die zich den naam van Dictys Cretensis toeëigende, omdat die aan een soldaat van Idomeneus toekwam, een vormloos weefsel van fabelen saâm over het beleg van Troje. De anonymus heette eigentlijk Lucius Septimius en maakte den goeden lieden van anno 400 en zooveel wijs, dat het handschrift van Dictys Cretensis onder de regeering van keizer Nero door eene aardbeving op Creta was te voorschijn gekomen! Ik wensch u geluk met zulk een historiesch gezach!’ De oude stampte een paar reizen met zijn rotting, snoof met zijne zwarte vingers uit zijne zwarte doos en sprak bedaard: - ‘Neem den Gysbreght van Aemstel dan. Van al Vondels treurspelen ken ik er geen, dat minder kunstwaarde heeft. Er is niets geschiedkundigs in, alles is logen. Wat doet die suffende Willebrord met zijne kloosterpraatjens er in, hij is geen personaadje in een treurspel naar den griekschen smaak. Evenzoo Badeloch, die volkomen overtollig is, die jammert en klaagt als eene burgervrouw, en in het laatste bedrijf met haar man krakeelt, of ze in eene amsterdamsche achterbuurt woonde. Bovendien vind ik het schaamteloos vermetel, den edelen Witte van Haamstee zoo te betichten, als de bode bij Vondel doet! Het gantsche stuk is misselijk!’ - ‘Maar dat is de kritiek van een grofsmid! Dat is de smaak van een ezeldrijver! Ik geef mij verder de moeite niet u tegen te spreken, meneer!’ - ‘Mijnheer zou mij toch niet kunnen overtuigen. Ik blijf bij mijn gevoelen. Zelfs in het veel geruchtmakend treurspel Lucifer vind ik het denkbeeld onzinnig, om hersenschimmige wezens op te voeren! Te gelooven, dat onder de bewoners van de gewesten der volmaakte gelukzaligheid een oproer uit dezelfde oorzaken als op aarde zou kunnen ontstaan, vind ik bijsterzinnig, om niet te zeggen afschuwelijk en godhoonend!’ - ‘Nog een enkel woord, meneer! Ik houd mij met moeite in, waar ik geduldig de uitspraken van zulk eene polderjongens-aesthetiek moet aanhooren! Ik wil weten wie gij zijt, die op zoo hoogen toon Vondels onsterfelijk genie aanblaft? Uw naam.....’ | |
[pagina 481]
| |
- ‘Mijnheer behoude zijne bedaardheid! Ik zal mijnheer niet langer lastig vallen. Ik ben aan de plaats mijner bestemming gekomen, waar ik eene laatste poging voor den triumf mijner overtuiging ga beproeven. Mijn naam is P.C. Witsen Geysbeek.... ik ga naar...’ - ‘Haarlem!’ - riep de kondukteur en opende den waggon. Verschrikt richtte ik mij op. Ik had van den aanvang tot dit oogenblik onrustig gedommeld. De dames, die zich in het Fransch geoefend hadden, stegen uit - ik bleef geheel alleen in den wagen. | |
III.
| |
[pagina 482]
| |
‘Nur Polyhymnia spricht die Seele aus!’
De eerste gave aan des grooten dichters schim is eene schoone rij van ruischende akkoorden - daarna klinken de stemmen van het reusachtige choor: ‘Heft aan, heft aan in blijde jubelgalmen!
De feestbazuin weêrschalle heinde en veer.
't Is Vondels feest!’
Heilige Toonkunst! hoe heerlijk weet gij in het diepst van 't gemoed te grijpen, zoo ras gij uwe stem doet hooren! Het was mij of ik geheel en al van jubel en verrukking werd doordrongen, toen het ‘feestkoor’ dus aanhief. De breede stroomen van muziek om mij henen juichten mij de luisterrijke zege toe van den grootsten zanger onzer natie. In éen enkel oogenblik bedacht ik de nederige plaats door den bescheiden Vondel van 1610-1679 in Amsterdam bekleed, den vurigen moed en de edele geestdrift van den kampenden poëet, die het bloed van den grootsten staatsman zijns vaderlands niet heeft kunnen zien vloeyen, zonder met bruisende verontwaardiging te toornen over zoo vermetele kleingeestigheid - in een enkelen oogwenk doorleefde ik al het huiselijk en maatschappelijk leed van den trouwen echtgenoot, van den ernstig gestemden vader, van den uiterst prikkelbaren burger, zag ik hem weenen over het vroeg gestorven dochtertjen, over het kinderlijkjen, dat hem zoo melodieuze klachten ontlokte, over den dood van zijne dierbare gade, wier zachte, alles effenende liefde hem zijn leven had verheerlijkt, wier flink beleid zijn handelsbedrijf had geregeld - zag ik hem strijden om het behoud van zijn vurig geloof in den almachtigen God zijns levens, toen het twistrumoer der godsdienstige partijën hem weerzin inboezemde voor eene kerk, die de spitsvondigheden der rede vierde en de innige nederigheid des vromen gemoeds vergat - zag ik hem gebogen onder de schampere minachting, welke vriend en vijand voor den man veil hadden, die geens dings eerder moede was, dan der laffe, gewetenlooze ruste - vond ik hem eindelijk met den hoed eerbiedig in de hand, den grijzen schedel ootmoedig gebogen in Burgemeesterskamer, toen hem het ontslag uit zijne armzalige bediening en het behoud zijner wedde door de trotsche stadsregenten werd aangezegd. Dit alles woelde door mijn hoofd en gemoed, terwijl Verhulst en Hofdijk mij met forsche tonen en fiere verzen als overstelpten. Vondel, Inleiding en feestkoor zoo luidde de titel van deze schepping. Van het eerste jubelende schitterende begin was een overgang gekomen in ernstigen, statigen trant, toen Dichter en Komponist zich begaven tot de schildering van de stilte der nachtelijke uren, van de eerste morgenschemering in zachten rozenglans, van het statig | |
[pagina 483]
| |
rijzen der alles verduisterende zonne. En thands barstte het los met zangerig brio: ‘Zoo, zoo zijt gy opgerezen,
Met uw heerlyk stralend wezen,
Met uw vlammend dicht-genie,
Vondel! roem der harpenaren!
Vondel! Vorst der dichtrenscharen!
Heros onzer Poëzy!’
Lieflijk ernstig onder klankrijke begeleiding van kopertonen golfde de feestzang met epische breedheid verder, tot weder het brio zegevierde in den jubelzang: ‘Heil, Prins der dichtren heil! Heil, roem der harpenaren!
U kroont het nageslacht, en om die lauwerblâren
Straalt de eeuwge glorie van den geest,
Die in uw harte daalde en uitzweefde op uw snaren.
Heil, Neêrlands Dichtervorst! Heil, roem der Harpenaren!
Des Hemels glimlach glanst onsterflyk om uw hairen:
Gy zijt uw roeping trouw geweest!’
Terwijl alzoo de edelste aandoeningen des harten door muziek en poëzie werden opgewekt, volgde na korte pauze een fragment uit J.A. van Eykens kompozitie op Vondels Lucifer en wel de eerste Rei uit het eerste bedrijf: ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten’.
Zoo dikwijls ik dit engelenchoor bij Vondel las, werd eene zeer bizondere stemming over mij vaardig. Het was mij of ik eene zilveren sopraanstem hoorde aanheffen, een klankrijk, smeltend, steeds aanzwellend orgelakkoord begeleidde die stem, de slanke booggewelven eener gothische kathedraal spanden hunne kroonen op onmetelijke hoogte boven mij. Plotseling na de eerbiedige vraag: ‘Wie is het? noemt, beschrijft ons Hem!’
valt een choor van duizend jubelende stemmen in met den triumfkreet: ‘Dat 's Godt. Oneindigh, eeuwigh Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft!’
Zóó, dacht mij, waren deze regelen uit de diepte van Vondels godsdienstige geestdrift opgeweld, zóó mochten zij - muziek reeds door den statigen klank van Zang, Tegenzang en Toezang - door den toonkunstenaar op het indrukwekkendst worden teruggegeven. | |
[pagina 484]
| |
Was ik bij den aanhef van Van Eykens choor dus een oogenblik uit mijne stemming verplaatst, weldra beheerschte mij de grootsche, edele lyrische opvatting van den kunstenaar, die choor en sopraanstem in den eersten Zang afwisselde, en in den Tegenzang met voortreffelijke uitwerking over al zijne vokale en instrumentale krachten beschikte, om zijne stoute fortissimoos met zoetvloeyende altstrofen af te wisselen. Zoo klonk in den Tegenzangh: ‘Ghy waert, ghy zijt,
Ghy blijft de zelve, alle Englekennis
En uitspraeck, zwack en onbequaem,
Is maer ontheiliging, en schennis:’
de liefelijkste contralto, zoo werd de diepste eerbied, het hoogst ontzach met de strengste eenvoudigheid weêrgegeven, terwijl straks de zegevierende stemmen van het gantsche choor: ‘Want ieder draeght zyn' eigen naem,
Behalve ghy. Wie kan U noemen
Bij uwen naam?’
hare klankrijkste kracht bekomen, als de Toezang jubelt: ‘Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Driemaal heiligh: eer zij Godt.
Buiten Godt is 't nergens veiligh.
Heiligh is het hoogh gebodt.’
Hier is de Rei uit. Wat volgt, zijn slot-regelen van het eerste bedrijf, al heeft Vondel ze ook bij den Toezang doen drukken; allervoortreffelijkst deed de komponist ze in een bassolo hooren met twee regelen choorfinale. Waar echter de eerste onovertroffen Rei van den Lucifer uit Van Eykens schepping, om het belang van den weêrgaloozen text, werd gekozen, ware wellicht eene uitlating dier slotregelen wenschelijk geweest. Daverende toejuiching getuigde hoe diep ieders gemoed was ontroerd bij het opwekken der echo van Vondels stem door den tooverstaf van Polyhymniaas edelen priester. 't Deed mij goed te zien, dat tal van treffelijke letterkundige, muzikale en plastische kunstenaars onder de feestgenooten zitting hadden genomen! Hunne vurige geestdrift ontvlamde de mijne te meer, daar de gedachte aan de tegenwoordige Vondelshulde door het levend geslacht van kunstenaren mij eene weldadige vergoeding bood voor de minachting der laatdunkende stadgenooten van den grooten man, die met den lafhartigen en leuterenden Japik Priaep uit Brouwershaven wegliepen, eene weldadige vergoeding tevens voor de koele uitgalmingen der XVIII-eeuwsche aristarchen, die zeldzaam zijne werken beoefenden, maar bijzonder mild waren met..... ploertige bijvoegelijke naamwoorden. Stoute en milde melodiën wekten op nieuw mijne aandacht. Ver- | |
[pagina 485]
| |
hulsts Ouverture op den Gysbreght van Aemstel werd aangevangen. Zoo ooit eene toonschepping de wezentlijke afspiegeling in klanken gat van eene gegeven, grootsche gedachte, dan voorzeker deze ouverture. Frischheid, fierheid, kracht ademden mij uit elken maat tegen. Het heroische element in den Gysbreght werd door klankrijke effekten van de koperinstrumenten uitmuntend aangegeven. Het verrassen der stad bij nacht, toen Vosmeer den brand stak in 't holle Zeepaard, toen klooster en kapel werden ontwijd door ruitren en knechten, toen Bisschop Gozewijn te midden van den stoet der kuische nonnen zat - al de onheilen en misdaden van dien éenen gruwelnacht verschijnen voor de verbeelding. Het zachte snarenspel daarentegen herinnert aan de bange burchtvrouw van Aemstel, wier oprechte trouw zoo heerlijk werd vereeuwigd door de Rei van Burchtzaten. In de finale eindelijk vond ik bij de schoone epische vlucht der kompozitie den Hemelbode terug, wiens profetiesch woord de heerlijkheid van het machtig Amsterdam doet schitteren in de toekomst. Verhulst heeft Vondel volkomen recht gedaan! Juist deze epische vlucht der toonschepping overtuigde mij op nieuw van het voortreffelijke kunstgehalte der tragoedie. Met al zijne anachronismen, met al zijne virgilianismen staat bij mij de Gysbrecht van Aemstel onmiddellijk na den Lucifer. Het bovennatuurlijke element door den dichter met geniaal geluk aan de Aeneïs ontleend, schenkt juist de heroïesch-tragische wijding aan het stuk, Gysbreghts verwoeste stad treedt als de waarachtig tragische figuur op. De aartsengel Rafaël getuigt het: ‘O, Gysbreght set getroost uw schouders onder 't kruys
U opgeleyd van God. 't Is al vergeefs dit buis
Verdaedight; hadden wy 't in ons behoed genomen,
't En waer met Amsterdam soo verre noyt gekomen.’
Bedenkt men nu, dat in de verborgen diepte van Vondels geest eene sterke overhelling naar het Katholieke Christendom heerschte, dan is den greep, om Rafaël, als bode des hemels, naar het benarde Aemstelslot te doen afdalen, te meer dichterlijke verdienste toe te kennen. Het onmiddellijk ingrijpen van de hemelsche machten in Gysbreghts lot vormt het echt epiesch element in dit treurspel - de lijdende stad wordt er te heerlijker en belangwekkender door, naarmate zij zichtbaarder onder de bescherming des Hemels staat. Doch een vierstemmig mannenchoor heeft reeds de eerste tonen gezongen van Vondels Wiltzangh, muziek van Verhulst. Daar schalt het vroolijk en liefelijk rond, het zangerige lied, door den komponist in koppletten afgedeeld, schoon de dichter het hem niet uitdrukkelijk vergunde, maar tevens nimmer euvel zou geduid hebben, had hij Verhulsts muziek bij zijn Wiltzangh gehoord. Het melodieuze, schilderende, roerende bij de woorden: | |
[pagina 486]
| |
‘Wy zaeien noch wy maeien niet:
Wy teeren op den boer,
Als 't koren in zijn airen schiet
Bestelt al 't lant ons voer.’
moet genoten, kan niet beschreven worden, evenmin als de gelukkige uitwerking door sopraan- en altstemmen aan 't slot te weeg gebracht, na den bezielenden regel: ‘Wie nu een vogel worden wil!’
En de lyrische stemming, zoo uitmuntend opgewekt, steeg nog voortdurend hooger bij al de feestgenooten, toen eindelijk de uitgebreidste voor dien onvergeetlijken avond, toen de Feest-Cantate van Richard Hol en Hofdijk werd aangevangen. Voor mannenchoor, soloos en instrumentale begeleiding geschreven, munt dit grootsche werk uit door allergeestigste toonschakeering van de gedachte des dichters, door verrassende wendingen en genialen glans. Hofdijk kiest zich bij de inleiding een symbool van Vondels genie: de nachtegaal en de aadlaar tot één wezen saâm gesmolten, de zeldzame vereeniging van stoute vlucht en liefelijk geluid. Richard Hol begreep de volheid dezer gedachte. Een welluidende fluitsolo opent de Feestkantate, de sopraan en de tenoorstem vervolgen dien liefelijk idyllischen klankenstroom, totdat het choor met geestdrift getuigt: ‘Dat, Vondel! is uw beeld, zoo zijt ge ons oog verschenen,
Den nachtegaal en d' adelaar
Smolt gy harmoniesch in elkaâr.’
In dat zelfde choor neemt de komponist een nieuw beeld op van den dichter - hier iets minder muzikaal in zijne verzen, dan elders - Vondel, de zon der poëzie. Met treffenden eenvoud vertolkte daarop Richard Hol het intermezzo voor choor, het zinken van de zon, het aanbreken van den nacht, om in een meesterlijk dubbelchoor, aanheffend: ‘Neen, neen, neen!’
al de kracht, al den gloed, al de veelzijdigheid van zijn heerlijk muzikaal talent te ontwikkelen. Onder het geestigst snarenspel voltooit het dubbelchoor zijne hymne met de woorden: ‘Daarom, Vondel! Neêrlands wonder!
Gaat uw zonne nimmer onder:
't Licht van waarheid, recht en plicht,
Stralend van Gods aangezicht,
Spiegelt eeuwig in uw dicht.’
| |
[pagina 487]
| |
Dan volgt een terzet voor sopraan, tenoor en bas en een bariton-solo, waarin de komponist aan de hand van den dichter al de nuancen en lichtzijden van Vondels genie schildert. Buitengewoon glansrijk was de muzikale interpretatie aan het slot van het terzet: ‘Magdalenaas liefdetranen,’
klonk in een zilveren toonregen uit den mond der sopraan: ‘Petrus' vaste aanhankelijkheid,’
werd door den tenoor gezongen, terwijl voor de volle kracht van den bas gespaard bleef het distychon: ‘'s Doopers plettrend boetvermanen,
Naast eens Paulus' majesteit,’ -
en eindelijk de drie stemmen zich vereenigden in het slotkopplet: ‘Dat ontbruist met volle stroomen
Aan uw reine poëzy.
Wie Gods licht naby mocht komen -
Niemant, Vondel! meer dan gy!’
Maar Richard Hols meesterlijkste greep zou aan het luisterrijk eind der Kantate uitblinken. Met een recitatief voor sopraan en een quintet werd de heugelijke tijding van het standbeeld gebracht: ‘De zerk, die uw gebeente dekt,
Is niet by machte een stem te smoren
Waarin 't genie zijn kracht deed hooren!
Een nieuw geslacht is opgewekt,
En neigt tot U zijn gretige ooren.
Het drinkt niet slechts uw toovertaal
Met zwijgend' adem in: 't wil in uw fiere trekken
- Zonne, adelaar en nachtegaal! -
Ook d' afdruk van uw geest ontdekken,
En giet uw standbeeld in metaal.’
Was de Dichter hier gelukkig gestemd, de Maestro sleepte ieder meê, door het plechtig pianissimo bij den regel: ‘HetGa naar voetnoot(*) drinkt niet slechts uw toovertaal
Met zwijgend' adem in:’
maar vooral door den voortreffelijk gefigureerden klimax en het onverwacht, overstelpend, donderend effekt in den eindregel: ‘En giet uw standbeeld in metaal!’
Richard Hol, de toejuichingen van de bewogen en jubelende menigte waren wel verdiend, gij hebt aan Vondels feest een onvergankelijken, edelen luister bijgezet! - Gij hebt met uw dichter Hofdijk het schoon- | |
[pagina 488]
| |
ste loon der kunst verworven: een dankbaren traan en een vurigen handdruk! Bij het einde van het eerste deel der muzikale feestviering in het Park zag ik, dat het tweede wel uitnemend kunstgenot in de symfonie No. 5 van L. van Beethoven en in het Halleluja uit den Messias van Haendel beloofde, maar dat de eigentlijke Vondels-verheerlijking door de Toonkunst zich slechts tot een Tusschenzang zou beperken. Wel verre van eenige opmerking, hoe gering ook, te fluisteren, deed de dankbare herinnering aan het schoon geheel, waarin zoo veel vrijwillig aangeboden en heerlijk ten toon gespreid talent had geschitterd, mij met groote opgetogenheid overwegen, dat de aangekondigde werken tot de allerschoonste behooren, die in de geschiedenis der muzikale kunst bekend zijn. Juist achter mij hoorde ik twee nationaal-liberalen van nederlandschen bodem twisten: - ‘En ik vind het niet goed, dat ze op Vondels feest nog meer van die duitsche muziek laten hooren!’ - ‘Duitsch is tegenwoordig synoniem met Pruisiesch...’ - ‘Dank je wel’ - zeî een derde stem. - ‘Ik begrijp niet, hoe je er over kunt spreken. Beethoven is een Hollander van geboorte en Haendel is al lang door de Engelschen geannexeerd!’ Het gesprek werd niet vervolgd. De vijfde symfonie begon. Met ademlooze stilte werd het meesterstuk gevolgd, ieder was in aandachtige bewondering verloren. 't Was of ik uit een droom ontwaakte, toen eindelijk de oceaan van melodiën zich ter ruste vleide en het geluid wegruischte door de zaal. Onwillekeurig zag ik den text in van den Tusschenzang door * * *, en las met voortdurend klimmende toejuiching: ‘O Poëzie! “hoe lieflijk is uw tredt!
Waer gy de voeten zet,
Daer wassen leliën en geuren,
Een regenboogh van schoone kleuren
En hartverquickend kruit:”
Zoo treedt gij voor de Schoonheid uit,
Die rijk gedost in teedre stralen
Op alle macht komt zegepralen,
En d' ademzucht op onze lippen stuit,
Terwijl wij, huivrend, om haar schreden dwalen.’
Wie is de dichter van zoo verheven, eenvoudig schoone regelen? Maar reeds word ik in mijne gissingen gestuit, daar de kunstenaresse optreedt, die met wonderschoone, gevoelvolle contralto de aria aanheft, door Verhulst meesterlijk in muziek gebracht. De melodie dier stem, reeds bij Van Eykens Rei uit den Lucifer zoo treffend en liefelijk, zwelt nu tot hare volle kracht, als zij na de inleiding vervolgt: ‘Zoo zijt gij Schoonheid, als de citherslag
Van Vondel rondklinkt over veld en steden:
Dan wijkt de nacht; dan is het klare dag:
Herwonnen schijnt het lang bejammerd Eden’
| |
[pagina 489]
| |
Majestueus, met innigen eerbied voor de grootsche gedachte van het gedicht, vloeyen de schoone nederlandsche woorden van de kunstrijke lippen der zangeres. Onovertrefbaar verheven vooral klonk mij het bezielde slot van het gedicht: ‘Van wien die tooverkracht? - Van Hem,
Den Vader - die “zo hoogh gezeten”
Het vuur der Liefde, 't licht van 't Weten
Doet stroomen in des Dichters stem,
Doet spatten van des Kunstnaars vingren
En over 't hoofd des Volks doet slingren,
Dat, diepgeroerd, zijn Ideaal
Herkent in Vorm, in Verw, en Taal
En juicht in Schoonheids zegepraal.
O Poëzie, gezegend Englenbeeld,
Zoolang gij leeft is de aarde niet misdeeld.’
Voor mij was er geen twijfel meer. Zou de heerlijke stem van Mevrouw Cuypers-Alberdingk Thijm zoo roerend, zoo ontzachwekkend, zoo hartveroverend hebben geklonken, als een ander dan haar veelbeminde broeder haar de woorden op de lippen had gelegd? Wat mij aangaat, overweldigd door zoovele kostelijke indrukken, als ik in die ure genoot, ik waande bij dien zang, dat al 't aardsche verdween uit mijn oog, dat een Rei van onzichtbare harpspelers de gouden snaren deed trillen en dat eene Englenstem de lof van den Schepper der Schoonheid zong! | |
IV.
| |
[pagina 490]
| |
van allerlei vereerders van Vondel bijeen. Sints den 8 Februari 1679 onder de hooge gewelven der Nieuwe Kerk de echo uitstierf van den voetstap dergenen, die Vondel ten grave droegen, sints in 1772 de deftige aanspraken van de leden der vereeniging Diligentiae Omnia door het ledige gebouw galmden, was Vondels naam daar ter plaatse niet weder opentlijk uitgesproken. Het opschrift zelfs van de blauwe zerk, die zijne asch bedekte, sleet uit onder den sloffenden tred der hijgende stovenzetsters, onder den lompen schoen van de kijvende kerkeknechts. De goê gemeente stroomde jaar in jaar uit, zondag op zondag door de Nieuwe Kerk, honderden en duizenden van onverschilligen traden over dien steen, naar huis haastend, als de leeraar wat ‘lang van stof’ was geweest. Doch op dit oogenblik was een geheel ander schouwspel aan de grafsteê van Joost van den Vondel waar te nemen. De blauwe zerk was zorgvuldig van stof gezuiverd - een krans van gele immortellen vestigde thands ieders aandacht op den kleinen vierkanten steen, waaronder een der grootste Nederlanders van de XVII eeuw was ter ruste gelegd. De tintelende zonnestralen boven aan de gewelven der kerk schenen opzettelijk zoo luisterrijk te schitteren, de lang verstorven echoos van tweehonderd jaren bijna geleden schenen blijde te ontwaken onder het woelig gedruisch der binnenstroomende feestschare. Te midden van deze staafden vele smaakvolle Zuid-Nederlanders, dat zij het gewicht van dezen dag volledig begrepen hadden, dat zij, hoewel verder verwijderd van Amsterdam dan menig onzer, niet schroomden van Gent of Brussel ter beêvaart op te trekken naar het graf van hunnen, zoo goed als van onzen Vondel. Want Joost van den Vondel, uit brabantsche ouders geboren, met het echte brabantsche bloed in de aderen, vormt door zijn amsterdamsch leven en werken, door zijn amsterdamsch burgerschap den schoonen band, die in de geschiedenis onzer letteren Zuid en Noord gedurende de XVII eeuw aan elkander verbindt. Mocht het Zuiden sints 1585 eene eeuw achteruit zijn geschoven door spaansch wapengeweld, de edelste vertegenwoordigers van de zuid-nederlandsche natie kwamen in de vrije Republiek adem scheppen en onder deze Joost van den Vondel. Hadde onze Marnix - ook een Brabander - niet moeten wijken voor Parma, dan zouden geen duizenden van kunstrijke Vlamingen en Brabanders - waaronder, om een enkel voorbeeld te noemen, zeventien, die het hoogleeraarsambt te Leiden gingen bekleeden - zich naar deze gewesten begeven hebben, dan ware wellicht Andwerpen, de stad, die Hooft eene tweede echtgenoote schonk, ook de stad geworden, waar binnen Vondel zijn Lucifer geschreven hadde. Eere alzoo aan die wakkere zuid-nederlandsche feestgenooten, welke den Vondelsdag te Amsterdam kwamen bijwonen, eere ook aan de belgische Regeering, die niet alleen op de grootmoedigste wijze bijdroeg tot oprichting van | |
[pagina 491]
| |
het gedenkteeken, maar zich ook afzonderlijk deed vertegenwoordigen bij de plechtigheid der onthulling!
Intusschen was de kerk bijkans gevuld met afgevaardigden van alles wat binnen Amsterdam zich aan toonkunst, schilderkunst, letterkundige kunst en tooneelkunst, aan boekhandel en drukpers wijdt. Ieder was eene eigene standplaats in de ruime gangen aangewezen, waarbij ook de weeskinderen van allerlei kerkgenootschap en gezindheden zich mochten aansluiten, hunkerende om vader Vondel hulde te brengen, voor wat hij weleer aan de poort van een hunner gestichten had geschreven! Bij het graf schaarden wij ons thands tot aaadachtig hooren. De man, die zich reeds vele jaren onvergankelijke lauweren won door de allerverdienstelijkste uitgave van Vondels dicht en proza, de man, die in de laatste zeven jaren zich velerlei moeilijken arbeid getroostte voor de verwezentlijking van het schoone denkbeeld: een monument aan Vondel op te richten: - Mr. Jacob van Lennep verscheen bij de grafzerk met den immortellen-krans. Een Amsterdammer, een dichter, een geleerde als Vondel, als Vondel gekroond met de eerwaardige kroon der grijsheid, stond Van Lennep daar gereed het eerste woord te spreken, 't welk het schoone feest van dien dag op aandoenlijk plechtige wijze zou inwijden. Met ingespannen aandacht vernam ieder de stem van den veelgeliefden Dichter, die aldus aanving: ‘- Het was op den 8sten February 1679, dat in dit graf het stoffelijk overschot werd bijgezet van den op den 5den bevorens overleden Joost van den Vondel. Datzelfde graf had op 16 Mei 1670 reeds in zijn schoot ontvangen Willem van den Vondel, 's dichters kleinzoon; en, op 6 December 1675, 's dichters beminde dochter en liefderijke verzorgster, Anna. Het was geenszins zijn eigen graf; want het behoorde aan zijn vriend Pieter Blesen, den man, die hem sinds jaren, waar 't zijn tijdelijke belangen gold, trouwhartig met zijn raad had bijgestaan, en die het zich tot een eer rekende, hem ook na zijn dood een rustplaats te bezorgen.
Hic jacet Vondelus
Phoebo et Musis amicus.
d.i. ‘hier rust Vondel, geliefd bij Apollo en de Muzen.’ | |
[pagina 492]
| |
gen: een vriend had met een paar regels de plek aangewezen waar hij rustte; en een bijzonder Genootschap hem, honderd jaar later, een nederige hulde gebracht. Maar wat had, nadat bijna twee eeuwen sedert zijn dood verloopen waren, wat had de stad, waar hij leefde en werkte, wat had de natie gedaan ter vereering van een harer grootste en roemrijkste zonen? - Tot heden niets. Er zijn oogenblikken, waarin de vreugde des harten zich niet door luidruchtig gejuich kan uiten - onder de statige booggewelven der Nieuwe Kerk gevoelden allen, die daar om Vondels grafzerk stonden geschaard, dat een bewogen zwijgen gepaster hulde was dan een vroolijk gejubel! Reeds schaart de optocht zich daar buiten. De dichter-fenix, wiens assche voor twee eeuwen onder de zwijgende zerken was weggelegd, stond thands daarbuiten in nieuwen luister te verrijzen! Met eene blijdschap, zoo levendig en volkomen als zeldzaam mijn deel was, spoedde ik mij ter kerke uit naar den Dam. De lieve zon scheen met warmen, vriendelijken zondagsgloed over de gebouwen, de vlaggen, de talrijke menigte en den plechtigen optocht. De plechtige optocht! Toen ik dien later in zijne verschillende bestanddeelen mocht overzien, trof mij de verwantschap van dezen triumfeerenden stoet met de prachtlievende ommegangen onzer zestiende-eeuwsche rhetorijkers. Kunstgilden, praalwagens, blazoenen en banieren - alles was wederom als voorheen bijeengekomen voor het feestelijk Landjuweel. Thands echter gold het een ander landjuweel, gold het een schitterend gesteente aan de eerekroon des vaderlands, gold het Vondel! Liedertafels, als ‘Euterpe’, als ‘Amstels Mannenkoor’, als ‘Oefening baart Kunst’, maatschappijen als ‘Apollo’, als ‘Caecilia’, als ‘Arti et Amicitiae’, korporatiën als ‘de Direktie van den Grooten Schouwburg met personeel’, als ‘de Heeren Boas | |
[pagina 493]
| |
en Judels met personeel’, als ‘de Boogschutterij: Genoegen zij ons doel’ vormden de eerste afdeeling van den optocht. Daarna volgde de Wagen der Faam, eene feestgave van den nederlandschen Boekhandel. Boven op het cierlijk gedrapeerde voertuig stak eene gevleugelde Faam de trompet. Tallooze schilden en kartels vermelden zeer eigenaardig de namen van Vondels Uitgevers: Dirck Pietersen Pers, - ‘die zijn boeken en zijn prenten op het duurste wist te venten’ - Jacob Aertsen Colom en Abraham de Wees, die grootmoedig in plaats van zijn dichter de boete aan dezen opgelegd voor de Maria Stuart betaalde. Dit fraai geheel, onder opzicht van een uitmuntend kunstenaar als Cuypers voltooid - gelijk al de andere praalwagens - werd door een onheil vóor zijne aankomst ter bestemder plaats beschadigd. De feestgenooten werden daarvoor door eene menigte fraaye kwinkslagen schadeloos gesteld - zelfs de amsterdamsche volksluim liet zich niet onbetuigd. Het tweede deel van den optocht bestond uit H.H. boekhandelaren en boekdrukkers, en uit de rhetorijkerkamers ‘Onderling Genoegen’ en ‘Joost van den Vondel.’ Bij hen sloot zich aan de Wagen der nederlandsche Drukpers, feestgave der boekdrukkerspatroons. Onder eene cierlijke huif met kleurrijke banderollen getooid, werkte eene drukpers en spreidde men gelegenheidsverzen onder de menigte. Karakteristiek waren op de schilden, die dezen wagen vercierden, de borstbeelden van Vondel en van Laurens Coster gemaald, terwijl op fraai geschilderde kartels de namen van Dirck Martens, den eersten vlaamschen boekdrukker, van Blaeu, Plantijn, Elzevier en Moerentorf te lezen waren. Wapenborden van Nederland, België, Oost- en West-Indië, Duitschland, Frankrijk, Engeland en de Kaap - wij zochten te vergeefs de schitterende starren der United States, waar veel Nederlandsch gelezen wordt - symbolizeerden de waereld, waarin het gedrukte nederlandsche woord rondklinkt. Bij dit praalgevaarte voegden zich Afgevaardigden uit de typographische Vereenigingen: ‘de Nederlandsche Drukpers’ en ‘Voorzorg en Genoegen’: daarna volgde de lange stoet der Weeskinderen uit het Burger-Weeshuis, uit het doopsgezinde-diakonie-, evangeliesch-Luthersche- en hersteld-evangeliesch- Luthersche Weeshuis, met de verschillende israëlitische Weeshuizen, het roomsch-katholieke Jongens-Weeshuis en het waalsche Weeshuis. Deputatiën uit Liedertafels buiten Amsterdam, het Muziek-Genootschap ‘Sempre Crescendo’, de liedertafel: ‘Zanglust’ en de vereeniging: ‘Vriendschap en Eendracht’, besloten dit gedeelte van den optocht. Het derde deel van den trein bestond uit den Wagen der Poëzie, die eene fraaye allegorische figuur, op een throon, omgeven van tropische planten rondvoerde, en door de smaakvolle rangschikking een der cieraden van den stoet uitmaakte. De Leden der Feestkommissiën en der Sub-Kommissiën ook uit Zuid-Nederland volgden dezen wagen. | |
[pagina 494]
| |
De Rhetorijkamer: ‘Helmers’ en de Handboogschutterij: ‘Concordia’ sloten het geheel, 't welk door de amsterdamsche politie en de nederlandsche huzaren voor de al te levendige belangstelling der menigte werd beschermd. Langzaam bewoog zich de stoet van den Dam naar het Rokin, langs de Reguliersbreêstraat naar de Botermarkt - waar de metalen Rembrandt zich scheen te vermeyen, dat zijn grooten broeder in de kunst alras gelijke eer als hem zelven zou te beurt vallen - langs Amstelstraat en Amstel, langs Keizersgracht en Leidsche Straat naar het Leidsche Plein, om langs den Buitencingel, door de Vondelstraat naar het Rij- en Wandelpark en het eigentlijk feestterrein te streven.
(Slot volgt.) |
|