De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 463]
| |
Letterkunde.Lieve rijmpjes en - wat méer.De Gelaarsde Kat. (Der gestiefelte Kater.) Een sprookje uit de oude doos. Op rijm gebragt door J.P. Heije. Allen frommen deutschen Kindren zu Liebe, aus dem Holländischen des Dr. J.P. Heije übersetzt von Henriette Heinze-Berg. Ets-Photogrammen door Hein J. Burgers: Photo-lithographie van A. Kroon, volgens de vinding van Mr. E.J. Asser. Amsterdam, G.L. Funke.‘Op rijm gebragt’ - bescheiden is de titel wel. Laat ons zien, of Dr. Heije ook iets méer heeft gedaan. Vergelijken wij daartoe zijn sprookje in twaalf afdeelingen met wat hij bij zijn voorgangers vond. Hij had echter niet veel voorgangers op dit pad. Tieck's dramatisch-humoristisch-satirieke behandeling kan bezwaarlijk in aanmerking komen. En de gebroeders Grimm? Wel hebben zij in hun Kinder- und Hausmärchen een sprookje, hetwelk eenige teekenen van verwantschap vertoont met de Gelaarsde Kat: der arme Müllerbursch und das Kätzchen: ook hier een molenaar, die wel niet drie zonen heeft, maar toch drie knechts, van wie de minst begunstigde zijn fortuin maakt door een kat, wier gewillige dienaar hij was; ook hier het huwelijk met de prinses. Maar 't verschil is te groot; 't leidend idée is een ander, en de kat is eigenlijk ook geen heuschelijke kat, 't is maar een betooverde prinses. In Katze und Maus in Gesellschaft en der Fuchs und die Katze speelt poes een heel andere rol. In hun Bruchstücke berigten zij, dat in Duitschland meestal Perrault's voorstelling van de Gelaarsde Kat gevolgd wordt. Ook in de Thuringer sagen speelt kat noch kater een rol. Perrault dan, de beroemde tweederanger uit de eeuw van den grooten Lodewijk, Perrault alleen. En toch niet alleen: ‘Agatha’ heeft voor een paar jaren in ‘de sprookjes van Moeder de Gans’Ga naar voetnoot(*) bij de houtgravuren, aan een der uitgaven van Perrault ontleend, een hollandsche bewerking van de | |
[pagina 464]
| |
sprookjes gegeven, waaruit ze vooral wat ‘onkinderlijk’ was verwijderen wilde. Zijn ‘moralités,’ die er dan ook heel ‘onkinderlijk’ kunnen uitzien, heeft ze o.a. door andere versjes vervangen. Heije's werk willen we dan nevens le Chat botte van Perrault en Agatha's Gelaarsde Kat stellen. De Inleiding is Heije's bijzonder eigendom, en moest het zijn: één enkel sprookje vertellende, kon hij naauwelijks de inleiding missen, die zijn voorgangers ligt ontberen konden. Een oude zeerob, aan 't strand op een omgevallen of omgeworpen vischmand gezeten, drukt het poezele gezigtje van een lieve kleine meid tegen zijn gebronsde wang, met een: ‘Wel kleine schalk! wat sta je daar
Nu weêr te hunkren aan mijn knie?...
't Is of ik 't in uw oogjes zie,
Een Sprookje wenscht ge!
Och, kom dan maar.
Gij, Plaaggeest!
Geef me maar een zoen,
En open je oortjes wagewijd: -
Omdat ge zoo gehoorzaam zijt,
Zal ik 't van avond nog 'reis doen!’
Heel goed: zoo'n forsche zeebonk, dat tenger kind liefkozend, daar is poëzy in: Denn, wo das Strenge mit dem Zarten,
Wo Starkes sich und Mildes paarten,
Da gibt es einen guten Klang;
poëzy in die tegenstelling van 't poppenwiegje, waarvan de kleine niet scheiden kan, en de visscherspink, waarop de zeerob straks door de golven zal gewiegd en als speelpop gesold worden. Heel goed die Inleiding; maar wij zijn niet voornemens, den heer Heije iets te schenken; een man, die in zijn: ‘de kinderen en het volk’ zooveel durft, moet ook wat kunnen velen (een heel goed werkwoord, mijnheeren taalzifters: De Vries en Te Winkel hebben 't in hun Woordenlijst geijkt, en hadden ze 't niet gedaan, dan deed ik 't: fortuna audaces juvat). De ‘Plaaggeest’ van blz. 1 wordt op bl. 17 ‘jonge maats’; plaaggeesten zullen zeggen, dat het was om 't rijm op ‘plaats;’ maar wij, die weten, hoe de heer Heije de taal weet te beheerschen, we vermoeden liever, dat hij uit zijn rol gevallen is, en dat vergeven we hem alleen op belofte, dat hij 't nooit weêr zal doen. Maar we hebben nog meer op 't hart: een zeeman, een visscher, een echt Hollandsch volkskind vertelt daar dat sprookje aan zijn lieve poetje; maar - op keurig velijn, in een geprachtband boek van f 3,60. Daar moet zoo'n arme kerel met zijn poetje, en misschien nog een half dozijn er bij, een halve week van leven, wel een heele misschien. | |
[pagina 465]
| |
Is 't onze schuld, wanneer de herderinnetjes uit de opera met haar zijden kousen ons voor den geest komen? Waarheid, waarheid bovenal! Geen visscherskind krijgt ooit dit boek in handen. Heije, zorg ook voor 't volk; beduimeld en besmoezeld moeten we de bladen van uw sprookjes zien in de handen van de kinderen des volks, zoo gij volksdichter wilt zijn. Als 't volk er naar vraagt, zult gij 't geven? Hoe zal 't volk vragen naar wat het niet kent? Zoudt ge de proef niet durven wagen om aan de kinderen van 't volk een goedkoope uitgaaf met een paar goede houtsneden aan te bieden? Wees niet te aristokratisch in uw vorm: uw hart is 't niet. Met de Inleiding hebben wij afgerekend.
De 1e afdeeling: stervend verdeelt een molenaar zijn nalatenschap onder zijn drie zoons: den molen krijgt de een, de ander den ezel, en poesjenel de derde, die, klagend over zijn schraal erfdeel, er aan denkt om poesje maar te slagten en met haar vleesch een paar dagen zich te voeden en van haar vel een mof te maken... maar wat dan? Van de broeders heeft hij niets te wachten, die sturen hem de wijde wereld in. Perrault kan niet nalaten om, bij de schrale erfenis, zijn gemoed te koelen aan de procureurs en notarissen: ‘Les partages furent bientôt faits: ni le notaire ni le procureur n'y furent appelés; ils auraient en bientôt mangé le pauvre patrimoine.’ Maar dat was in Frankrijk en onder Lodewijk XIV; Hollandsche kinderen behoeft men 't vooroordeel tegen die achtbare mannen niet in te planten. Ook ‘Agatha’ heeft er van gezwegen; zij laat den misdeelden jongste alleen ‘in zichzelf’ klagen; bij Heije klaagt hij ook buiten zich zelf: ‘Wat moet Ik nu doen?’
Riep, diep bedrukt de Jongste toen.
Wel zoo verstandig: bij ‘Agatha’ blijft het een onoplosbaar raadsel, hoe ‘de kat aandachtig zat te luisteren naar deze klagt,’ die de jongeling ‘in zichzelf’ klaagde. Bij Heije is de kat nog zwijgend personaadje; de broêrs praten meê, en niet heel mooi in een broederlijk opzigt, niet heel duidelijk wanneer een taalkundig oor op hun woorden let: ‘'t Is verkeerd,
Mijn jongen! - dat je nu zoo treurt,
Kom-ân! dê kop er bij gescheurd!’
Als 't om 't rijm te doen was, zou Heije wel aan ‘gezeurd’ gedacht hebben; maar waarlijk, we begrijpen 't niet; Mevr. Heinze-Berg ook niet, die vertaalt: Ei, wer verliert den gleich den Kopf.’
| |
[pagina 466]
| |
Zelfs Heije wel eens, zullen de plaaggeesten zeggen; toch niet dikwijls, antwoordt de humane kritiek. De belofte der kat, dat ze haar meester zal helpen, wanneer hij haar een zak geeft en vooral een paar laarzen er bij, (geen beest is zoo angstvallig bang voor natte voetjes) doen Perrault en ‘Agatha’ beide af in zes regels; Heije wijdt er zijn tweede Afdeeling aan, een goede dertig regels. Daarbij heeft het sprookje aanmerkelijk gewonnen; er komt gang in 't verhaal: de misdeelde zoon verlaat het ouderlijke huis, met poes er bij; er is aanschouwelijkheid in de voorstelling: ‘Zij hield zich digtjes aan zijn zîj’,
En als hij soms eens, moê en mat,
Op steen of helling nederzat,
Dan streelde hem de looze kat
En spinde wat ze spinnen kon...,
Ja 't scheen hem eindlijk
of de Poes,
(Wel zacht, maar duidelijk toch!) begon
Te spreken:
Wat hij kéek.... ‘De Droes,
Dat 's raar!’... riep hij verwonderd uit,
Bij 't hooren van dit vreemd geluid.
Hoe poes haar laarzen krijgt, vertelt de derde Afdeeling: daar hebben Perrault en zijn hollandsche navolgster niet aan gedacht. Heije heeft de kinderlijke tegenwerping voorzien: maar, als die jongen nu niets anders had dan zijn kat, hoe kon hij dan een paar laarzen koopen? en hij laat peettante optreden - hebt ge ooit zoo'n model van een peettante gezien als dat goed gevulde, met de achtbare kornet deftig omlijste gezigt op bl. 11? - Peettante, der kinderen reservekas, bezwijkt voor de bede van haar petekind. Poes is behoorlijk uitgedost en kan nu aan 't werk om haar meester te helpen. Hoe moet ze 't doen? Als een slim, maar nuttig huisdier. Zóó moet ze optreden in het sprookje; dat is 't karakter, dat ze hebben moet voor 't hollandsche kind. In de vierde Afdeeling begint ze haar streken: ze vangt haar eersten haas. In twee trekken vooral onderscheidt Heije zich hier van zijn voorgangers. Perrault schrijft: ‘Il attendit que quelque jeune lapin, peu instruit encore des ruses de ce monde...’ en ‘Agatha’ schrijft hem trouw na: ‘De Kat hoopte dat een jong konijntje, dat nog niet bekend was met de listen van de wereld...’ en beide vervallen van den sprookjestoon in den Lafontaineschen fabeltrant: de Kat wordt het beeld van den sluwen mensch, die op de onervarenheid van menschelijke haasjes speculeert. Trouw aan den geest van het sprookje blijft onze dichter: | |
[pagina 467]
| |
Kijk! twee, drie, vier,
Een heele troep van 't jonge goed
Komt kijken... hupplend van plezier
En lekt zich den gespitsten snoet
Om 't keurig maaltje, dat hen wacht: -
En peuzelt eerst op zijn gemak,
Maar springt al spoedig onbedacht,
Half vechtend...
midden in den zak.
Dat blijven haasjes, en 't worden geen onbedachte meisjes, die in den strik vallen van een hofkater van Lodewijk XIV. ‘Et le tua sans misérisorde’ vertelt Perrault, en zijn vertaalster: ‘Het werd meedoogenloos door de Kat vermoord.’ Zoo wordt het kinderlijk gevoel gekwetst, en de belangstelling in de Kat verdrongen door meêlijden met het arme haasje en afschuw van zijn moordenaar. Heije ontgaat die klip: dat het haasje sterft, laat hij slechts gissen: En, spartelt ook de onnoosle gast,
Ons Poesje knoopt haar zakje vlug
En stevig toe - met dubbel koord...
In de vijfde en zesde Afdeeling verschijnt Poes met haar geschenk voor den koning, gedraagt zich heel cordaat tegenover den schildwacht, slim en onbeschroomd bij den koning, en komt telkens terug met geschenk op geschenk, alles uit naam van den nieuwen Marquis van Carrabas. ‘Agatha's’ naive: ‘Is Zijne Majesteit thuis?’ heeft Heije niet; maar boven haar en Perrault heeft hij twee trekken vooruit; de eerste: Ik vind, 't was bráaf van onze kat!
'k Denk, dat een ander in haar plaats,
Het haasje zélf gepeuzeld had;
Want... dat ze in lang geen deeglijk maal
Gedaan had, toont haar buikje wel;
De ribben steken door haar vel,
Zoo dun en mager is ze en schraal!
De tweede: Perrault: ‘Le roi lui fit donner pour boire’; ‘Agatha:’ ‘De koning gaf de Kat een fooitje.’ Bij Heije wordt ook dat fooitje dienstbaar aan 't belang van Poesjes heer: En weêr ontvangt met minzaamheid
De Koning, wat ons Poesje bragt,
Maar geeft den schalkert voor zijn vracht
Ditmaal een fooi:
En keer op keer
Komt Poes
(die dat wel had gedacht!)
Met nieuw en ander wildbraad weêr,
Maar brengt het drinkgeld...
aan haar Heer -
Die naauwlijks wist, wat of hij deed
Van blijdschap,
nu de slimme Kat
Hem uit zijn bittren nood en leed,
Zoo knap en trouw geholpen had.
| |
[pagina 468]
| |
Zoo wordt aan de trouw van 't slimme huisdier volle regt gedaan en de kinderlijke vraag beantwoord: Waar leefde haar meester al dien tijd toch van? De Marquis te water en behouden aan wal, is het onderwerp der zevende en der achtste Afdeeling. De dichter baant zich daartoe den weg door een geleidelijken overgang, waaraan zijn voorgangers niet gedacht hadden: 't Is waar! zij waren thans gered
Voor 't oogenblik;
Maar Poesjenel
Begreep intusschen àl te wel,
‘Eens komt het einde van die pret!’
Het wild werd schuwer, slag op slag,
En ging het al een week of wat
Nog goed....
't wierd spoedig Winterdag,
Dan zou,
dat wist van ouds de kat,
Er haas, noch veldhoen, noch konijn...
En Schraalhans Keukenmeester zijn!
Zij peinst dus op een nieuwen vond.
Bij 't verhaal zelf zondigen Perrault en ‘Agatha’ tegen de waarschijnlijkheid: zij laten den zwemmer schijnbaar gevaar loopen van verdrinken en zijn kleêren verdwijnen daarbij; Heije laat Poesjenel niet meer jokken dan volstrekt noodig is. Een omgeslagen mantel spaart bij Heije 't kiesch gevoel, en de fransche amour - Perrault verloochent den geest van den westerschen sultan niet: ‘La fille du roi le trouva fort à son gré; et le marquis de Carabas ne lui eut pas plutôt jeté deux ou trois regards fort respectueux et un peu tendres, qu'elle en devint amoureuse à la folie.’ ‘Agatha,’ die van oordeel was, dat de Contes de Perrault ‘veel onkinderlijks bevatten,’ vond het niet onkinderlijk, te schrijven: ‘De prinses, die vond dat de markies er zeer knap uitzag, verzekerde hem, dat het haar ook zeer aangenaam zou zijn, als hij den rid mede maakte.’ Heije achtte het nog wel zoo kinderlijk, de heele amour maar te laten rusten. Alle verband met het vervolg ontbreekt bij Perrault en zijn navolgster. Heije weet voortreffelijk den overgang te vinden door: En naauw is het toilet gereed,
Of heer Marquis wordt uitgenood,
In 's Konings koets:
Zijn Majesteit
Woû zulk een Heer van groot fatsoen,
Tot aan zijn slot geleiden doen. -
En sprak:
toen hij de hand hem bood,
Met zijn gewone minzaamheid: -
‘Neem plaats, Marquis!
| |
[pagina 469]
| |
Ge hebt nu al
Zóoveel beleefdheid mij betoond,
Dat ik met vreugd in dit geval,
U naar uw huis geleiden zal..
Ik bid u, zeg me, waar gij wóont?’
't Vooruit loopen van de Kat wordt nu behoorlijk gemotiveerd, en tevens voor een goed slot - een degelijke moralité - de weg gebaand door de verlegenheid van den Marquis, die niet liegen wil, en de waarheid niet zeggen durft. Ook in de negende Afdeeling laat Heije 't bedriegen aan Poes over, en de Marquis: Hij bloost,
En buigt -
en weet in dit geval,
Niet wat hij doen of zeggen zal...
Want liegen wou hij niet! -
Bij den franschen en de hollandsche Perrault liegt hij ferm meê. Bij den toovenaar vinden we de Kat in de tiende Afdeeling: de prachtige maaltijd, die straks komen moet, wordt hier reeds voorbereid: de reus Die járig was geweest,
Had al zijn vrienden zaâm genood.
Voor den leeuw bevreesd, kloutert Poes, niet als bij Perrault, in de goot, maar: Met een enklen sprong
Vloog zij wanhopend langs den wand;
Tot bóven op het ledekant,
En riep (terwijl ze half nog hong!):
'k Geloof 't al...
'k Dank je wel, mijnheer!...
Och, ‘'k bid je, wordt maar weêr een mensch!’
In de elfde Afdeeling komt de koning op het kasteel, en de zedelijke idée, door Heije in het sprookje gelegd, ontwikkelt zich verder: Maar stokstijf blijft de jonkman staan,
Die gunst...
die schatten...
dat Kasteel...
‘Dat is te veel - dat is te véel!’...
Zoo roept hij: -
en zijn jeugdig hart
Gevoelt een diepe en vrome smart,
Dat hij den Koning zoo bedriegt.
En...
(zij 't ook door zijn zwijgen)
liegt! -
Hij wéet, dat niets hem toebehoort...
En wil - in een berouwvol woord,
Den Koning alles zeggen gaan...
| |
[pagina 470]
| |
De ontknooping volgt in het twaalfde tafereel, de koning aan tafel: ‘Maar bidden we éerst!’
Echt Hollandsch! Doodsgedachten bij den vorst: dáárom - dan heeft zijn ‘goede dochter, welbemind, steun noch hulp in nood.’ - ‘Wat dunkt u -
zoo ik vóor mijn dood,
Mijn dochter u tot vrouwe gaf?...’
en 't princesje? ‘Qui en était folle,’ zegt Perrault, terwijl zij, volgens ‘Agatha’ ‘al verliefd geworden was op den markies toen zij hem pas zag,’ 't Princesje bloosde... en zeî niet, néen!...
Het huwelijk volgt terstond daarop bij de Perrault's; bij Heije offert de gewaande Marquis aan zijn waarheidszin al zijn schitterende vooruitzigten op, en ontvangt magt en schat eerst als loon voor zijn deugd. Tante Peet is op 't bruiloftsmaal niet vergeten, en Poesjenel wordt niet maar ‘grand seigneur’ of ‘een voornaam persoon,’ maar ‘Opperkamerjaagster,’ slaapt in een ‘gouden ledêkantje, waar louter kanten franje om hing,’ en eet ‘uit kleine zilvren schotels.’ Wat de kleinen zullen watertanden! De moralités bij Perrault luiden: Quelque grand que soit l'avantage
De jouir d'un riche héritage
Venant à nous de père en fils,
Aux jeunes gens, pour l'ordinaire,
L'industrie et le savoir-faire
Valent mieux que des biens acquis.
En: Si le fils d'un meunier, avec tant de vitesse,
Gagne le coeur d'une princesse,
Et s'en fait regarder avec des yeux mourants,
C'est que l'habit, la mine et la jeunesse,
Pour inspirer de la tendresse,
Ne sont pas des moyens toujours indifférents.
‘Agatha’ heeft deze les: Wanneer gij kans ziet, lieve vrinden!
Zulk een gelaarsde kat te vinden,
Vertrouwt dan maar op haar beleid,
Want binnen een zeer korten tijd,
Maakt ze u markies van Carabas,
En stopt ge uw lesboek in de kas.
Doch daar het wel wat is te vreezen,
Dat er zoo'n dier niet meer zal wezen,
Raad ik u aan: weest als deez' kat
Opmerkzaam, vlijtig en gevat;
En hebt daarbij nog wat geduld,
Dan ziet ge ook uwen wensch vervuld.
| |
[pagina 471]
| |
De eerste heeft moralités zonder moraliteit, de tweede verscheurt met eigen hand het tooverweefsel van het sprookje. Heije moraliseert zoo: Kom!... zing nu gaauw uw Avondzang,
Dat lied - wat ge zoo gaarne kweelt;
Ik meen, daar staat het nog 'reis in,
Dat:... ‘wie altoos de waarheid zegt,
Zich iedren avond, kalm van zin,
En onbezorgd - te slapen legt.’
Wij hebben Heije's ‘berijming’ vergeleken met het werk zijner voorgangers. Dat hij in menig opzigt boven hen uitmunt viel van zelf in het oog. We mogen echter om de boomen het bosch niet voorbijzien, en na de beschouwing der bijzonderheden hebben we nog even een blik te slaan op het geheel. Aan de eischen van het Sprookje is de dichter getrouw gebleven: 't is echte poëzy, naif, kinderlijk; plastisch zijn de toestanden geschilderd; het wonderbare, zoo als het kind dat wil en behoeft, krijgt zijn vollen eisch: de verbeelding ontvangt het voedsel, dat ze vraagt. Er is gang in het verhaal, eenheid in al de deelen. Ernstig nadenken, diepe studie zijn aan de ‘berijming’ van het sprookje voorafgegaan. 't Is inderdaad een kunstwerk, dat aan hooge eischen beantwoordt. De geest is een hollandsche, daarbij een christelijk-hollandsche geest: één enkele maal welligt wat al te Hollandsch-christelijk: dat gebed vóór 't eten is wat van-Alphenachtig-brave-Hendriksch, en - kort en goed - we mogen dat bidden niet. De taal is naif, eenvoudig, kinderlijk: op een paar vlekjes wezen we boven: 't ‘kweelt’ hinderde ons in 't zoo even aangehaalde fragment. Een uitnemend kinderboek leverde ons Heije; moge St. Nicolaas er menigen kleine op vergasten: zij niet alleen, ook Pa en Ma (voor vaders en moeders is f 3,60 wat veel) zullen schik hebben in de vele keurige etsplaten, die door vinding en gravure beide zich ver boven het alledaagsche verheffen. De oudere broêr, van de hoogere burgerschool, kan van mevr. Heinze-Berg een lesje in 't vertalen krijgen. Moge haar verdienstelijke arbeid medewerken om onzer muze den weg te banen tot den vreemdeling, wien ze vaak maar al te veel een vreemdeling is. d.K. |
|