De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet wordingsproces van den Gelderschen landdag.Mr. G.A. de Meester, Geschiedenis van de Staten van Gelderland. Van den oorsprong tot heden. 2 deelen. Harderwijk, J. Wedding, 1864.De geschiedenis van de ontwikkeling van ons staatswezen is hoogst belangrijk, en met blijdschap wordt elke bijdrage, die een dergelijk onderwerp behandelt, begroet. Reeds te lang is verzuimd, de aandacht te vestigen op het werk van den aan de wetenschap en aan het staatsleven te vroeg ontvallen de Meester, en toch mag zijn arbeid, waarvan wij den titel boven | |
[pagina 455]
| |
schreven, en die na zijnen dood in het licht gekomen is, in een tijdschrift, dat in Gelderlands hoofdstad wordt uitgegegeven, niet onvermeld blijven.
De verschillende gewesten, die ons vaderland uitmaken, hebben ieder hunne eigene geschiedenis gehad. Bij veel verscheidenheid - ten gevolge van verschil in zeden en gewoonten - heerschte toch tusschen die gewesten ook groote overeenstemming, die zich vooral ten opzichte van het ontstaan hunner staatsvormen openbaart. Eerst later, toen die gewesten meer onder een centraal gezag geraakten - of nog later, toen zij door de Unie van Utrecht met elkander vereenigd werden, begon hunne geschiedenis meer samenhangend te worden. Desniettemin blijft het van belang, zelfs voor de tijden der republiek, op de geschiedenis van ieder hunner te letten, vooral als men in het oog houdt, dat zij onafhankelijke staten waren. Door het overwicht, dat Holland steeds heeft uitgeoefend, zijn wij er aan gewoon geraakt, meer in het 't bijzonder op dat gewest onze aandacht te vestigen, en vergeten wij zoo licht, dat ook de andere hunne eigene zelfstandigheid, hunne eigene rechtspleging en hunne eigene staatslichamen bezaten, en dat het van het grootste gewicht is, de beraadslagingen te volgen van de gewestelijke staten. Dit nu heeft voor Gelderland de heer de Meester gedaan. Even als elders waren ook op de Geldersche Graven van lieverlede de attributen van het landsheerlijk gezag overgegaan, of waren deze door hen aangematigd. Zoo had b.v. reeds Reinald I in 1282 het muntrecht (steeds een recht van de kroon) van den Keizer bekomen. Zoo had de vader van Reinald, Graaf Otto, op eigen gezag aan een aantal steden vrijheden en rechten geschonken - iets dat geheel buiten zijne bevoegdheid lag - en de R. Koning Hendrik had dan ook in 1310 op den rijksdag te Spiers openlijk de verklaring afgelegd, dat zonder de bepaalde toestemming van het hoofd van het rijk, geen heer of vorst stedelijke rechten of privilegiën kon uitgeven. En reeds in hetzelfde jaar stond hij dat recht aan Reinald I, die bij hem in hooge gunst stond, af, zoodat - volgens de woorden van Nijhoff - ‘het van dien tijd dagteekent, dat de Geldersche Graaf een zoo belangrijk deel der landsvorstelijke hoogheid, als de macht om wetten en rechten te geven, geacht mag worden, werkelijk verwierf.’Ga naar voetnoot(*) Maar reeds lang vóór dien tijd zien wij de Graven in min of meer gewichtige zaken den raad inwinnen van de hen omringende edelen en ervarene menschen, en soms ook van nabestaanden. Zoo leest men in den vrijheidsbrief van Otto aan Harderwijk in 1231 ‘ex praehabito consilio dilectoe matris meae, venerabilis dominae Richardis, abbatissae de Ruremunde, dilecti cogniti mei, domini Henrici de Monte, domini Frederici de Redhem, fratris domini Theutonicorum, domini de Walechem, magistri Danielis, quorum consilio tota terra mea regitur, aliorumque meorum et amicorum, nobilium virorum et ministralium meorum,’ enz. | |
[pagina 456]
| |
Uit dezen aanhef blijkt, dat de eerstgenoemden eenen raad uitmaakten, en dat behalve de leden van dien raad ook het gevoelen van andere personen ingewonnen werd. In de 14de eeuw heette het nog steeds ‘by raeder unser vrienden.’ Hun raad werd niet alleen ingewonnen in zaken, als het geven van privilegiën aan de steden - hetgeen meer bepaaldelijk staatsbelang kon genoemd worden - maar ook in andere gevallen waren zij den Graaf ter zijde. Nu eens stonden zij als getuigen, b.v. bij tractaten, dan weder verbonden zij zich ten zijnen behoeve, b.v. bij geldleeningen of andere zaken van financieelen aard. In den regel hadden de geldschieters of schuldeischers van den Graaf meer vertrouwen op de medebezegeling van aanzienlijke edelen, dan op de reeds min of meer uitgeputte schatkist van den Graaf. Het was dus ook hier het eigenbelang van dezen, die hem noopte zich te doen bijstaan door eenen raad, die het algemeen vertrouwen - voor zoover men dat van die tijden zeggen mag - genoot. Intusschen nam in deze en de volgende eeuw het getal edelen toe; niet alleen de ingenui en de bezitters van kleine beneficia droegen hunne goederen den Graaf op, om ze weder van hem in leen te ontvangen, maar zelfs eigenhoorigen bekwamen met de vrijheid, bedieningen aan het hof van den Graaf als ministeriales, om later hun saalwaar of sedelhof in eene havesaat veranderd te zien, met andere woorden, om tot den rang van edelen verheven te worden. De van lieverlede stijgende uitgaven van den landsheer noopten hem meer en meer den geldelijken bijstand in te roepen van de edelen. Het ligt in den aard der zaak, dat daarvoor ook verplichtingen op den Graaf rustten. ‘Wenn wir nicht mit rathen, sollen wir auch nicht mit thaten’, zegt een oud Germaansch spreekwoord, door de Meester (blz. 24) aangehaald. Reeds in de 14de eeuw zien wij den adel niet alleen hunne tusschenkomst verstrekken, waar 't gold verbonden te sluiten of als borgen bij schuldbekentenissen op te treden, maar zelfs eenen meer dadelijken invloed uit te oefenen op den algemeenen gang van zaken. Zoo belooft Graaf Reinald in 1321, dat hij in de landen tusschen Maas en Waal dijkgraven en heemraden zal stellen ‘bij rade zijner vrienden.’ Drie jaren te voren in 1318, had Willem II, Graaf van Holland, een concept van verdrag tusschen Reinoud I en zijnen zoon aangeboden, waarbij beide aannemen, om met rade hunner edelen - ja zelfs van de schepenen der steden - ambtslieden te zullen aanstellen. Wat vroeger de Graaf deed uit behoefte, om zich te doen voorlichten, om raad te hebben, dat werd van lieverlede eene gewoonte, waaruit een recht geboren werd. Doch dit alles ontwikkelde zich langzamerhand, en als 't ware onmerkbaar. De bron, waaruit de vorsten ter bestrijding hunner uitgaven putten, was op den duur niet toereikend. Het staatsbestuur werd al kostbaarder, de luister, die den Graven ten toon moesten stellen, al grooter. De edelen daarentegen werden door de weelde, waarmede zij zich omringden, en niet het minst door de kruistochten, al armer en armer; er | |
[pagina 457]
| |
moest naar een ander middel omgezien worden, om de deficits aan te vullen. De steden waren intusschen in aanzien en macht vooruitgegekomen; zij waren 't nu, die aanvulden, wat door de edelen niet meer konde worden opgebracht; de steden werden de geldschieters van den landsheer. Daarvoor ontvingen zij bijzondere voorrechten, die den grond hebben gelegd tot dien geest van selfgovernment, die zoo eigenaardig tot ons gemeentewezen behoort. Reeds in het laatste voorbeeld van 1318 zien wij de inmenging der steden in regeeringszaken. Wij vinden daarin vermeld o.a. Roermond, Venlo, Gelre, Goch, Arnhem, Harderwijk, Elburg, Zutfen, Lochem, Groenlo, Doetinchem, Doesborg, Nijmegen, Emmerik, Hattem, Wageningen, enz. De schepenen van Nijmegen, Zutfen, Emmerik en Doesborg komen één jaar later ook voor in de overeenkomst van Reinald I met de stad Arnhem tot bijlegging van zekere geschillen. In 1331 verzekerden zij met eenige edelen den bruidschat van Aleonora, de gemalin van Reinald I. In de uiterste wilsbeschikking van Reinald van 27 Maart 1335 worden de meeste der in 1318 genoemde steden ook vermeld. Maar het meest wies de invloed der steden na den dood van Reinald II, in 1343, bij de twisten over de voogdij over den minderjarigen Reinald III. Niet alleen, dat zij zich toen bij elkander aansloten en een innig verbond aangingen, waarbij zij verklaarden niemand als heer te zullen erkennen dan den jongen vorst, en voor hunne individueele belangen de noodige voorzorgen namen; niet alleen zien wij hare schepenen zitting nemen in den regeeringsraad, die gedurende de minderjarigheid van Reinald III de teugels van het bewind voerde, maar ook onder de regeering zelve van Reinald bekomen de hoofdsteden der vier kwartieren het recht, om zich door hare schepenen in 's vorsten raad te doen vertegenwoordigen. Van dit oogenblik neemt gaanderweg de invloed der steden toe. In den strijd tusschen de Bronckhorsten en Heeckerens zien wij hen partij kiezen; de meeste van hen schaarden zich aan de zijde van Eduard, en in 1353 droeg Reinald de tijdelijke landvoogdij aan zijnen broeder op ‘by rade en goeddunken van zijne vrienden en edelen, ridders, knapen, mannen en steden.’ - In het voorbijgaan merken wij op, dat hier zich een vreemd verschijnsel vertoont. Immers Reinald betoont zich gedurende deze twisten als den voorstander van de vrijheid aan de hoorigen; desniettemin omhelzen de steden grootendeels de zaak van Eduard, tot wiens partij ook behooren al de edelen, die door de al te vrijzinnige maatregelen van Reinald verschrikt werden, en zich van hem afwenden. Dit kan alleen daardoor verklaard worden, dat de algemeene richting voor dergelijke maatregelen nog niet rijp was, en dat ook de steden er nadeel bij leden. Hoe 't zij, de onverwachte dood van Eleonora, moeder der beide twistende partijen zou, zonder de tusschenkomst der steden, tot nieuwe botsingen aanleiding hebben gegeven. Door haar toedoen kwam een vergelijk tot stand. In 1358 werden zelfs schepenen der vier hoofdsteden, benevens twee edelen - die door de hoofd- | |
[pagina 458]
| |
steden gekozen zouden worden - benoemd als scheidsrechters, die de geschillen zouden onderzoeken der beide broeders, terwijl in 1359 schier al de steden met onderscheidene edelen en met de beide vorsten zich vereenigen om eenen landvrede tot stand te brengen, waaraan het land groote behoefte had. Deze voorbeelden zijn voldoende, om het toenemend aanzien der steden te schetsen. In den inventaris van het oud archief der gemeente Arnhem, door den heer P. Nijhoff bewerkt, vindt men verscheidene voorbeelden, dat de landsheeren sedert dien tijd den raad der steden inwonnen. Meestal gold dit het muntwezen en de waarde van het geld, waaraan zij zich wegens den handel veel gelegen lieten liggen, en niet vreemd is het dat wij de Hertogen van Gelderland zien beloven, niets met betrekking tot de munt te zullen tot stand brengen dan met goedkeuring en medewerking van de edelen en steden ‘zonder rade ende guetdunken oncs raits ende onser vriende ende onser scepene van onsen vier steden’, heette het van Willem van Gulick in 1381. En toch was de munt - wij zagen het boven reeds - een landsheerlijk recht. In 't algemeen kan men zeggen, dat onder de regeering van Willem van Gulik meermalen nu eens de edelen of de steden alleen, dan weder beiden te gelijk ontboden worden, niet alleen om de verbindtenissen van den vorst te waarborgen, of over munt-verordeningen te beraadslagen, maar ook over een krijgstocht of over vredesonderhandelingen hun gevoelen mede te uiten. Voor den meer en meer veldwinnenden invloed der steden is zeker het jaar 1407 hoogst merkwaardig. Immers den 5 Juni van dat jaar worden de edelen nevens en tegelijk met de steden opgeroepen door Reinald IV om met hem de middelen te beramen, om den oorlog tegen Albrecht van Beieren te voeren, die hem wegens den verleenden bijstand aan het huis Arkel eene oorlogsverklaring had toegezonden. Te recht merkt de Hr. de Meester hierbij op: ‘Zoo was er wederom een stap gedaan tot het instand brengen van een staatslichaam, dat het alleenheerschend gezag van den hertog zou matigen, terwijl deze door de omstandigheden gedrongen werd, uit eigene beweging daartoe over te gaan.’Ga naar voetnoot(*) Zoo zijn dan de gewestelijke staten, met andere woorden: de Geldersche Landdag, geconstitueerd. Maar zij bekwamen hun eigenaardig karakter eerst elf jaren later. Reinald IV was kinderloos, en er bestond geen vooruitzicht, dat hij nakroost zou nalaten; het was nu onzeker wie zijn opvolger zou worden; gedurende de regeering der beide Guliksche broeders waren van lieverlede vreemdelingen uit Gulik naar de schoone en vruchtbare dreven van Gelderland komen afzakken, hadden zich hier min of meer uitgebreide bezittingen verworven, of waren in aanzienlijke bedieningen geplaatst - ja zelfs onder de hertogelijke raden werden ze gevonden. Bovendien had het land veel geleden door den staat van oorlog, tusschen Gelderland en Holland. Was 't vreemd, | |
[pagina 459]
| |
dat niet alleen onder de edelen, bij wie de glans van het hertogelijk hof geenen invloed had uitgeoefend op het nationaal gevoel, maar ook onder de steden de behoefte gevoeld werd naar eene nauwere aaneensluiting? Inderdaad hadden den 23 Febr. 1418 reeds onderhandelingen plaats tusschen de raadslieden van den Hertog aan de eene, en de edelen en steden aan de andere zijde, te Nijmegen, welke later nog meerder malen herhaald werden. Noch de Hr. de Meester, noch Nijhoff melden ons van welken aard die onderhandelingen waren. ‘Het schijnt,’ zeggen beiden, ‘dat ridderschap en steden bij deze en dergelijke gelegenheden van den vorst niet die voldoening hebben gekregen, welke zij begeerden.’ Wellicht ontbreken de noodige bescheiden, maar toch kan men nagaan, van welke onderhandelingen hier sprake is geweest. Immers wat men niet langs dien weg kon verkrijgen poogde men langs een anderen te bekomen. Den 3 Mei van hetzelfde merkwaardige jaar 1418 komen de edelen en de steden, zoo hoofd- als kleine steden, onopgeroepen bijeen, en sluiten een onderling verbond, om met elkander vereenigd te blijven, en niet te gedoogen, dat het gewest onder verschillende heerschappen werd verdeeld; voorts zouden zij niemand als hunnen heer erkennen, dan die door de edelen en vier hoofdsteden eenparig, en door de kleinere steden bij meerderheid van stemmen daartoe zou worden aangewezen; verder zouden zij geene verkorting hunner rechten en vrijheden dulden, en elkander in zulk een geval met getrouwheid bijstaan. Overigens verklaarden zij hunne verplichtingen tegenover den landsheer te zullen nakomen, en hem met al hun vermogen bij te staan, indien hij aangevallen of in zijne rechten aangerand werd. Ieder der vier kwartieren sloot dat verbond onderling met de tot dat kwartier behoorende edelen en steden. Het kwartier van Nijmegen opende de rij, en de anderen volgden zijn voorbeeld. Maar de strekking was, dat ook al de kwartieren onderling verbonden zouden zijn. Bovendien traden van lieverlede een tal van edelen er toe bij. Uit den inhoud van het verbond is 't dus duidelijk van welken aard de onderhandelingen tusschen den Hertog en de edelen en steden - waarover wij boven spraken - geweest zijn. Toen de vorst niet goedwillig wilde toestaan wat verlangd werd, drongen de vier kwartieren hunne eischen hem op. En de Hertog was ten laatste verplicht het verbond te erkennen, en met zijn zegel te bekrachtigen. ‘Hoogst gewichtige uitkomst voorzeker,’ roept de geleerde Nijhoff uit, ‘voor eeuwen over het volgende lot van Gelderland beslissende. Van dat oogenblik af waren ridderschap en steden op eenen vasten voet tot éen lichaam van landsstenden (ofschoon nog niet onder den naam van staten) vereenigd; de bijeenkomsten, welke zij zonder door den vorst samengeroepen te zijn, gehouden hadden, waren gewettigd; hunne inzage in het landsbestuur moest de Hertog gedoogen, ja, zij waren zelfs uitdrukkelijk gemachtigd, om van 's vorsten beschikkingen kennis te nemen, en zoo zij het geraden vonden, de uitvoering te beletten, en het verbond, | |
[pagina 460]
| |
waarbij zij zich vereenigd hadden, om geenen heer te huldigen, dan welken de keus der meerderheid zou bestemmen, was ongekrenkt gebleven.’ Het meer vermeld verbond was, zeiden wij, door ieder kwartier op zich zelf gesloten. Gelijk uit de geschiedenis van Gelderland bekend is, bestonden, behalve de Landdag, ook kwartiersvergaderingen, met andere woorden: ieder kwartier had zijne eigene staten. Om het straks genoemde verbond tot stand te brengen, heeft eene bespreking daarvan tusschen de edelen en steden van ieder kwartier op zich zelf plaats moeten hebben. Maar sedert wanneer dagteekenen die kwartiersdagen? Hadden zij vóor dien tijd al plaats gehad? Zagen wij boven, hoe van lieverlede de edelen hunnen invloed deden gelden op het staatsbestuur, hoe daarna ook de steden eerst geraadpleegd werden proprio motu van den landheer, en hoe zij later dat als een zeker recht eischten; en hoe daaruit eindelijk de Landdag tot stand kwam - die aanleiding bestond niet voor de kwartiersdagen. De edelen toch, die aanvankelijk geroepen werden om hunne medewerking te verleenen voor zaken van staat, werden promiscue opgeroepen, niet kwartierswijze, noch uit dit of dat kwartier uitsluitend. Evenzoo waren 't vooral de hoofdsteden, Zutfen, Nijmegen, Arnhem en Roermond, die door den graaf, later Hertog, opgeroepen werden. Hoe nu zijn die kwartiersdagen ontstaan? De Hr. de Meester treedt op dit punt in geene détails ‘Straks hebben wij gezegd’, schrijft hij (blz. 57), ‘dat in ieder kwartier een verbond gesloten was, alsof men afzonderlijk daarover gehandeld had. Dat zich afzonderlijk beschouwen bleef voortduren. Men had immers ook bijzondere belangen, bijzondere landrechten, bijzondere gewoonten’ enz. Hieruit worden wij niet veel wijzer. Vergissen wij ons niet, dan kunnen wij ze gerust eenigen tijd vroeger stellen. Immers waren de hoofdsteden der vier kwartieren - gelijk wij vroeger zagen - al reeds veel vroeger op den voorgrond getreden. Zoo zagen wij boven, dat die steden onder de regeering van Reinald III, in 1344 ongeveer, het recht bekwamen, om zich in 's hertogs raad te doen vertegenwoordigen. Dit was eene soort van kwartierswijze representatie, en nu ligt het voor de hand, dat zij van lieverlede de behoeften gevoelden, om ook zich met de steden, die tot hun kwartier behoorden, te beraden, en de edelen zullen de gelegenheid niet verzuimd hebben, om op die bijzondere samenkomsten tegenwoordig te zijn, teneinde ook dáar hunnen invloed te doen gelden. Hieruit zullen dus de kwartiersdagen zich ontwikkeld hebben, die later op de beraadslagingen van den Landdag zulk eenen gewichtigen invloed hebben uitgeoefend. Het was de regeering der hoofdstad van het kwartier, die dergelijke vergaderingen samenriep. In den meer genoemden inventaris van het oudarchief van de gemeente Arnhem vermeldt de Hr. P. Nijhoff, blz. 371, dat in dat archief voorhanden zijn de landdagsrecessen o.a. van 1538 tot 1586. Van deze verzameling is het eerste deel verdwenen; alleen een register is overgebleven, en daaruit blijkt, dat het verloren deel dergelijke stukken | |
[pagina 461]
| |
inhield van 1370 tot 1538. De kwartiersrecessen vindt men doorgaans bij de landdagsrecessen, en wellicht zou dus dat deel ons beter ingelicht hehben. Bij gebreke van meer duidelijke vingerwijzingen moeten wij ons echter tevreden houden met gissingen. Van 1418 beginnen de steden eene macht in den staat te worden. In 1423 schrijven de steden Brussel, Antwerpen en 's Hertogenbosch aan Nijmegen, Zutfen en Arnhem, hen verzoekende om medewerking tot herstel van grieven ten opzichte van het veilig verkeer der kooplieden in Gelderland. In 1425 schrijft keizer Sigismund aan de steden, dat hij het hertogdom en graafschap, tengevolge van het kinderloos overlijden van hertog Reinald IV vacant geworden, opgedragen heeft aan Adolf van Gulik en Berg. Vijf jaren later geven de vier hoofdsteden aan dien Adolf van Gulik en Berg te kennen, dat zij, trots de keizerlijke brieven, hem niet willen erkennen, maar Hertog Arnold hebben gehuldigd. In het algemeen weten wij, dat die hoofdsteden, ieder in haar kwartier, eenen overwegenden invloed hebben uitgeoefend, en te recht kon De Laet in zijn bekend werkje De Republyke der zeven vrije vereenigde Nederlanden (blz. 33) schrijven: ‘De vier eerste steden zijn eertijds van byzondere waerdigheid en gezagh geweest, en beschermden, gelyk de Tribuni Plebis, door haar voorstand d'andere steden en landtluiden tegens 't voornemen en 't ongelyk der Princen, en zyn daerom gelyk kasteelen en steunselen geweest, om de algemeene vrijheid te beschermen’.
Hoe werd de Landdag opgeroepen? Van de kwartiersdagen zagen wij boven, dat de hoofdstad ze te zamen riep. Aanvankelijk kon de Landdag òf door een der kwartieren òf door den vorst worden uitgeschreven. Hiervan zijn vele voorbeelden. Later en wel toen Gelderland door stadhouders van Filip II geregeerd werd, betwistte men dit recht. Ziehier wat Karel van Brimeu aan de regeering van Nijmegen den 18 Aug. 1566 schrijft: ‘dat u Ers. schrijven doen, dat van allen tijden in desen furstendomb underholden und gebruyckt sije worden, dat jedere hooftstadt in der Landtschappen (de) aenligghende (d.i. de aangrenzende) noitsaecken ende tot verdedigende oirer privilegien die stenden oires Quartiers verschreven, etc., kunnen wij uwen Ers. nyet verhalden, wat u Ers. sich oick wel sullen weten te erinneren und als die verstendige te ermeten (d.i. beoordeelen, bedenken), dat id selvige punct disputabel geweest und noch nyet eyntlick daerop entsloten’.Ga naar voetnoot(*) Gedurende het verzet tegen Spanje riep dan ook steeds de stadhouder of het hof - daartoe gemachtigd - den Landdag op. Had de hertog den Landdag beschreven, dan verscheen hij of in persoon of bij gemachtigde, die dan namens hem de propositie deed. De beraadslagingen hadden echter buiten hunne tegenwoordigheid plaats. Aanvankelijk was de vorm niet omschreven. Alleen weten wij, dat al vroeg de secretaris der hoofdstad, waar de Landdag plaats had, de | |
[pagina 462]
| |
pen voerde. De afgevaardigden der steden rapporteerden in hunne kwartieren het verhandelde, en die rapporten zijn, voor zoo ver zij nog over zijn, van het grootste belang voor de kennis van het aldaar verhandelde. De burggraaf van Nijmegen was voorzitter, maar ook dit zal van latere dagteekening zijn; wij betwijfelen het toch of in de eerste vergadering een voorzitter was. Het voornaamste lid waren de Bannerheeren. Er waren vier van dezen stand uit de edelen, n.l de Heer van Bronkhorst, van 's Heerenberg, van Baar en van Wisch. Na de afzwering werden zij - als al te Spaansch gezind - geweerd. Verder verschenen op den Landdag de ridderschap. Ieder, die daartoe behoorde, had het recht op de vergadering beschreven te worden. Eerst in 1547 werden eenige bepalingen daaromtrent gemaakt. Eindelijk verschenen de afgevaardigden, der steden, die door hunne eigene regeeringen werden benoemd. In den regel bekwamen zij bepaalde lastgeving van hunne committenten.
Wij schreven slechts over den oorsprong van den Gelderschen Landdag. Het ligt niet in ons bestek de geschiedenis van de Staten van Gelderland verder na te gaan. Dáar waar de Landdag een bepaald karakter bekwam, waar hij een staatslichaam werd, dat tot tegenwicht begon te strekken van het alleenheerschend gezag, dáar is ook de grens van onzen arbeid. Al blijven na de lezing van het werk van de Meester nog vele duistere punten over, vooral betrekkelijk de latere tijden, en al hadden wij hier en daar eene meerdere uitvoerigheid gewenscht; al is de stijl van den schrijver niet vrij te pleiten van zekere stroefheid, en al heeft hij voor de geschiedenis van de ontwikkeling van de Staten van Gelderland niet veel meer nieuws geleverd dan het uitmuntende werk van Is. An. Nijhoff, toch heeft de arbeid van den Heer de Meester zijne verdiensten, en bevelen wij zijn boek hun aan, die iets meer van de geschiedenis van Gelderland willen weten, dan de gewone handboeken gewoonlijk geven.
Zutfen, September 1867. L. Ed. Lenting. |
|