| |
Brievenbus.
XV.
De illusie der moderne richting?
II.
Aan den Redakteur van de Tijdspiegel.
Waarde vriend!
De heer Cramer stelt dan, gelijk ik zeide, dat de moderne richting ‘in conflict komt met de onmiskenbare uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel.’ Ter voorkoming van misverstand moet gij weten dat hij in die stelling ‘het godsdienstig-zedelijk gevoel’ bedoelt, gelijk het zich als algemeen-menschelijk in de wereld openbaart en heeft geopenbaard. Dat dit werkelijk zijn bedoeling is, blijkt zoowel uit den inhoud van geheel zijn geschrift als uit de nadrukkelijke
| |
| |
verklaring aan het slot zijner inleiding: ‘Voor hen die die rechten (van het godsdienstig-zedelijk gevoel) niet erkennen, schrijf ik niet.’
De schrijver wil nu zijn aanklacht staven door ontwikkeling der vier punten, die ik, in mijn vorigen brief, heb genoemd. In de eerste plaats zal hij aantoonen dat de moderne richting ‘geen grond heeft voor de hoop der onsterfelijkheid.’ Wij hebben dus, hem op den voet volgende, nu te doen met
Hoofdstuk I.
De hoop der onsterfelijkheid.
Na aandachtige lezing is mij gebleken dat den auteur, bij het schrijven van dat hoofdstuk, de volgende syllogisme voor den geest heeft gezweefd, al staat die niet met zooveel woorden gedrukt:
Major: |
De hoop der onsterfelijkheid is een onmiskenbare uitspraak van het godsdienstig-zedelijk gevoel; |
Minor: |
De moderne richting heeft geen grond voor de hoop der onsterfelijkheid; |
Conclusie: |
Derhalve komt de moderne richting in conflict met een onmiskenbare uitspraak van het godsdienstig-zedelijk gevoel. |
Gij kunt er zeker van zijn, amice, dat inderdaad de dertien bladzijden van Cramer's eerste hoofdstuk, in substantie, dien syllogisme bevatten. Het zal ons nu gemakkelijk vallen, zijn betoog te overzien en de waarde daarvan te wegen.
't Kan zijn dat ge, al dadelijk, met belangstelling uitziet naar een ontwikkeling van den major. In dat geval wacht u een teleurstelling. Cramer licht den major met geen enkel woord toe. Zou het overbodig zijn geweest als hij dit wèl gedaan had? Ik geloof het niet. Niemand kan vuriger wenschen dan ik zelf dat hij gelijk mocht hebben. Doch heeft hij gelijk? Mag men als een axioma poneeren dat de hoop der onsterfelijkheid een ‘onmiskenbare uitspraak’ is van 't godsdienstig-zedelijk gevoel? Bestaat er dan te dien aanzien geen strijd onder de geleerden, die ‘de rechten’ van dat gevoel erkennen? Is niet nog onlangs, o.a. in ‘de godsdienst’ van Prof. Opzoomer, het tegendeel beweerd? (Ik noem opzettelijk dat boek, wijl het door Cramer zelven wordt aangehaald.). Is een man als Schleiermacher den genoemden hoogleeraar daarin niet voorgegaan? Heeft Cramer, al verder, de vaste overtuiging dat het volk van Israël (om van de Indische godsdiensten niet eenmaal te spreken), in alle tijden van zijn bestaan, de hoop der onsterfelijkheid koesterde? Laat ‘de Prediker’, laat het boek Job in dat opzicht niets meer te vragen en te wenschen over? Is de zaak in quaestie wezenlijk evident geworden? Sinds wanneer? Door wien of wie? Langs welken weg? Wie heeft het uitgemaakt dat men de hoop der onsterfelijkheid, zonder voorbehoud, een ‘onmiskenbare uitspraak’ van het godsdienstig-zedelijk gevoel mag noemen? Nog eens, het zal mij innig verblijden als Cramer gelijk heeft. Maar heeft hij gelijk? Zoolang dit niet boven alle bedenking verheven is, mag men de soberheid van onzen schrijver op dat punt betreuren. De kracht van zijn eerste hoofdstuk wordt er aanmerkelijk door verzwakt.
Doch, lieve vriend, na de teleurstelling die mogelijk groot was, wacht u een verrassing, die stellig grooter zal zijn.
In de warmte, namelijk, van zijn argumentatie streeft de auteur, op gansch zonderlinge wijze, zijn doel voorbij. In zijn ijver om De Meijier te bestrijden, bestrijdt hij zich zelven. Niets meer of minder doet hij dan zijn eigen aanklacht vernietigen, door zijn major te verloochenen. Of hoe zijn handeling anders te noemen, als wij hem straks hooren verzekeren dat de natuur, in haar ruimsten zin genomen, als het collectief van alle stoffelijke en geestelijke verschijnselen; dat dus ook het godsdienstig-zedelijk gevoel (als behoorende tot die natuur) ‘geen
| |
| |
antwoord geeft op de vraag, of de mensch onsterfelijk is? Meen niet dat ik hier een onedelmoedig gebruik maak (of misbruik) van een mogelijken lapsus calami. Het is den heer Cramer met zijn bewering zoodanig ernst, dat hij, één voor één, alle pogingen van De Meijier afwijst, waar deze in de indicatiën van 's menschen godsdienstig-zedelijke natuur een grond meent te vinden voor de hoop der onsterfelijkheid. Lees die bladzijden, als gij wilt; ik zeg niet dat Cramer's strijdvoering triumfantelijk mag heeten, maar ik zeg en houd vol dat hij zijn eigen major bestrijdt, die de grond zijner aanklacht moest zijn. En ik kan het niet helpen wanneer Cramer, zoodoende, een soortgelijken indruk maakt als de man, die den boomtak afzaagde, waarop hij zelf gezeten was.
Heeft Cramer wel bedacht dat hij, op gemelde wijze te werk gaande, niet alleen zich aan een grove vergissing in zijn betoog heeft schuldig gemaakt, maar, wat veel erger is, den weg voor het ongeloof baande, waartegen wij, aan het slot van zijn boekje, met aandrang gewaarschuwd worden? Heeft hij niet gevoeld dat niet De Meijier maar hij, Cramer, in zijn supranaturalistischen ijver, de rol van negatief philosoof, ja, van scepticus ging spelen? Ontging het hem te eenenmale dat hij druk bezig was, de gansche ‘Theologia naturalis’ over boord te werpen, toen zijn pen door al wat onze natuur van onsterfelijkheid zegt, een streep haalde? Merkte hij niet dat zijn pleidooi voor de onmacht onzer natuur om ten deze iets te beslissen, den bodem doorwoelde en ondermijnde, waarin de hoop des christens alleen wortelen kan? Wat heeft den heer Cramer toch bewogen, den vanouds gebruikelijken weg zijner geliefdste en positiefst christelijke theologen te verlaten? Zij hebben immers altegader (en daarom zou het verkeerd zijn, hier namen te noemen) op den grond der ‘naturaal’ hun openbarings-theologie gebouwd? Ach, als onze oude leermeester, Prof. Bouman, nog onder ons leefde! Ik herinner mij de kracht, den gloed, het geloof waarmeê hij de argumenten der Theologia naturalis voor 't bestaan van God en onsterfelijkheid placht voor te dragen. Ik heb mij, sedert, wel eens gevraagd of ik destijds, in jeugdigen overmoed misschien, ook te weinig partij van die colleges had getrokken. Nu zou ik, met het oog op Cramer, haast vermoeden dat ik wijs heb gedaan, er mij, in 's levens jonkheid, niet bijzonder mee te bemoeien. Meer dan Cramer schijn ik thans waarde te hechten aan Plato's Phaedo, en aan die lange reeks van menschen en boeken, uit vele eeuwen, die hun min of meer of zeer eervolle plaats hadden in ‘'t Naturaaldictaat.’
Doch dit zij gelijk het zij, wij hebben nu geconstateerd: 1o. dat Cramer een major stelde, die betwistbaar was, 2o. dat hij, in de drukte zijner disputatie, den major heeft verloochend. - Wat, in alle bescheidenheid, is nu des schrijvers bedoeling? Wat meent hij ten slotte met zijn ‘onmiskenbare uitspraak’?
Zegt de godsdienstig-zedelijke natuur den mensch dat hij grond heeft om op de onsterfelijkheid te hopen? Of zegt zij het niet?
Zoo ja, wat beduidt dan de heele philippica tegen de moderne richting, die immers, zoo goed als het supranaturalisme, de ‘rechten’ en ‘onmiskenbare uitspraken’ van dat gevoel erkent?
Zoo neen, waarom dan van die ‘onmiskenbare uitspraak’ gerept?
Ik stel mij voor dat Cramer zal tegenwerpen: ‘Wat gij mijn verloochening van den major noemt, is niets anders dan een ontwikkeling van mijn minor. Ik trek mijn stelling niet in dat de hoop der onsterfelijkheid een onmiskenbare uitspraak is van 't godsdienstig-zedelijk gevoel; ik beweer alleen dat de moderne richting geen grond heeft voor zoodanige hoop.’
Doch als de heer Cramer zóó spreekt, dan toont hij, niet in te zien wat toch geen twijfel lijdt; dat, nl., het handhaven van den minor niets anders dan prijsgeven van den major is. Indien toch de major iets zal beteekenen, dan zal het wel dit zijn, dat de mensch, uit kracht van zijn godsdienstig-zedelijke natuur,
| |
| |
op onsterfelijkheid mag, ja sterker, moet hopen. Maar indien dit de beteekenis van den major is, en indien die major als waarheid wordt aangenomen, dan kan die minor niet worden geduld; want dan heeft de moderne richting (die immers, volgens Cramer ook, ‘de rechten’ van het godsdienstig-zedelijk gevoel erkent) juist in 's menschen godsdienstig-zedelijke natuur haar grond voor de hoop der onsterfelijkheid.
Ik zie niet hoe Cramer zich uit de snijdende tegenspraak met zich zelven zal redden.
Des te beter zie ik dat zijn uiteenzetting of handhaving van den minor uiterst gebrekkig is. Hoor zijn redeneering en oordeel zelf!
‘Dat men (= De Meijier = de moderne richting) dat men genoeg meent te hebben aan deze twee waarheden: de mensch kan op de baan der zedelijke volmaking voortgaan, en God zal niet laten varen het werk zijner hand, begrijp ik goed. Men heeft niet noodig, meer te weten om op het eeuwige leven te hopen. Maar het is de vraag, of men dat weten kan zonder supranaturalist te zijn. Hiermede bedoel ik niet, dat men moet gelooven aan een God die door een wonder den gestorven mensch tot een nieuw leven zal bezielen, maar dit, dat men aan zulk eene betrekking van God tot de wereld moet gelooven, dat het wonder niet wordt buiten gesloten. Deze onderscheiding wordt te veel voorbijgezien. - - - - Supranaturalist te zijn, wil niet zeggen: aan wonderen te gelooven, maar: aan de mogelijkheid van wonderen te gelooven, m.a.w. zulk eene wereldbeschouwing te zijn toegedaan, waarin voor het wonder een plaats is.’
Een oogenblik pauze, amice! De ‘onderscheiding’, die ‘te veel wordt voorbijgezien’, eischt al onze aandacht. Hoe gij er bij te moede wordt weet ik niet; mij voert ze bijkans tot wat de dichters een ‘stomme verbazing’ plegen te noemen.
‘Supranaturalist te zijn,’ ja waarlijk, dat staat er, ‘wil niet zeggen: aan wonderen te gelooven, maar: aan de mogelijkheid van wonderen te gelooven.’
Het is voor 't eerst in mijn leven dat ik zoo iets verneem. Ik had altijd in 't geloof aan wonderen een der soliedste en onbedrieglijkste kenmerken van den supranaturalist gezien. Ik meende dat er over de bijbelsche wonderverhalen jaren- en eeuwenlang een heftige strijd was gevoerd; dat de modernen, in de eerste plaats, bij de gemeente afschouwelijk waren gemaakt door het bericht, of de ontdekking dat zij... niet aan wonderen geloofden. Heeft dat alles slechts in mijn verbeelding plaats gehad? Ben ik de dupe geweest van een benauwden droom? Dat zou mij wonderlijker zijn dan het kolossaalste wonder; ik mag het niet aannemen.
Het vermoeden komt bij mij op, dat Cramer ook hier zijn eigenlijke meening niet duidelijk heeft uitgedrukt.
Vergis ik mij daarin; blijft hij bij zijn signalement van den supranaturalist, dan acht ik het plicht, tegen hem te keeren wat hij (bl. 47) den modernen toevoegt: - ‘dan kan men het, om verstaan te worden, aan een nieuw woordenboek, uitsluitend voor den godsdienst (ik voeg er bij, en voor de theologie) ingericht, niet doen ontbreken.’
Doch laat ons, om den schrijver genoegen te doen, de bedoelde onderscheiding nu eens aannemen. Wat ter wereld wil, wat wint hij er meê? Bedrieg ik mij niet, dan geeft hij zich, juist door die onderscheiding te stellen, met gebonden handen en voeten aan zijn tegenpartij over. Indien namelijk de supranaturalist kan en mag hopen op de onsterfelijkheid, zonder dat hij daarbij ‘moet gelooven aan een God, die door een wonder, den gestorven mensch tot een nieuw leven zal opwekken,’ - wat onderscheidt den moderne dan langer van dien supranaturalist? Misschien is het mij niet gegeven, den schrijver te verstaan; maar ik zie in zijn redeneering eenvoudig het volgende:
Twee menschen hopen op de onsterfelijkheid.
| |
| |
Geen van beiden gelooft daarmeê dat er een wonder zal gebeuren.
Dit evenwel onderscheidt hen - en ik verzoek u, dit niet voorbij te zien -, dat de een aan de mogelijkheid van het wonder gelooft; de ander niet.
Ziedaar, als ik 't wèl heb, de redeneering van Cramer.
En ziedaar meteen het zegel gedrukt op De Meijier's bewering dat het supranaturalisme ons geen haarbreed verder brengt.
De supranaturalist toch moet zeggen, als ik Cramer goed begrepen heb: ‘Ik mag hopen op de onsterfelijkheid, want al zal er geen wonder gebeuren, het kan toch gebeuren.’
En de moderne zegt: ‘Ik mag hopen op de onsterfelijkheid, al geloof ik niet dat er wonderen zullen en evenmin dat ze kunnen gebeuren.’
Het éenige onderscheid, waarop we nu door Cramer opmerkzaam zijn gemaakt, is dit, dat de moderne in dat geval geen, de supranaturalist, 't zij met eerbied gezegd, wèl onzin spreekt. Ik kan niet anders zien dan dat de heer Cramer alle recht voor zijn minor verliest, indien hem de onderscheiding in quaestie wezenlijk ernst is. Doch wederom wil ik aannemen dat hij jegens zijn eigen bedoeling, door die onderscheiding, onrecht heeft gepleegd. Laat ons hem verder hooren:
Bij de wereldbeschouwing der modernen - ziedaar wat hij eigenlijk meent - beslist de natuur (in den ruimsten zin genomen, als collectief van alle verschijnselen op stoffelijk en geestelijk gebied) wat men van God heeft te gelooven. ‘Een beroep op Gods macht, waar de natuur hem verlegen laat, mag de moderne niet toelaten. Hij weet niet of God den hinderpaal des doods overwinnen kan, zoolang hij niet weet dat God dien overwonnen heeft. En daar nu de ervaring zulk een overwinning niet leert, heeft hij voor de hoop der onsterfelijkheid geen grond’ (bl. 16).
In die argumentatie is ten minste eenige klank. Maar het schijnt nu tevens dat er aan de vergissingen en logische fouten van Cramer geen einde komt.
Immers, toegestemd, voor een oogenblik, dat het hem gelukt ware, aan te toonen: de moderne richting heeft geen grond voor de hoop der onsterfelijkheid; toegestemd, voorts, dat die hoop een ‘onmiskenbare uitspraak’ is van 't godsdienstig-zedelijk gevoel; - hoe kan dit een en ander nu het bedoelde ‘conflict’ ten gevolge hebben? Waar is nu, in naam der logica, het ‘conflict’? Op mijn woord, waarde vriend, ik weet het niet.
't Is inderdaad al zeer zonderling, dat heele betoog van Dr. Cramer. Aan het slot van zijn argumentatie, hoofdstuk één, komt hij tot de conclusie: ‘de moderne’ kan het in zake onsterfelijkheid ‘slechts tot een non liquet’ brengen.
Nog eens, waar is dan nu het ‘conflict,’ waarvan zooveel beweging werd gemaakt? Al de onkosten, aan Cramer's argumentatie besteed, blijken nu onnutte uitgaven te zijn geweest. Om zijn pleit te winnen had de schrijver behooren aan te toonen dat de moderne richting tot het resultaat, het liquet moet komen: de mensch is niet onsterfelijk. Dan ware er een conflict geweest met meergemelde ‘onmiskenbare uitspraak.’ Thans kan er van conflict geen sprake zijn.
Nu komt er ten slotte nog bij, dat Cramer niet eens den inhoud van zijn minor bewezen heeft. Ware 't hem gelukt dien te bewijzen, 't had hem, gelijk wij zagen, niets geholpen. Maar hij heeft hem niet bewezen. Zoolang toch de moderne richting, gelijk Cramer zelf toegeeft (bl. 20), zoolang zij ‘mag spreken van menige vraag, die in het hart oprijst wanneer men zich het graf denkt als de grens van het leven;’ zoolang zij ‘mag zeggen dat er veel in het leven onverklaard blijft als men de onsterfelijkheid niet aanneemt;’ zoolang, om van geen andere consideratiën te gewagen, mag zij juist in die omstandigheden een der gronden zien voor hare hoop op 's menschen onsterfelijkheid.
| |
| |
‘Maar uw wereldbeschouwing duldt immers de mogelijkheid van het wonder niet,’ zal Cramer aanhouden.
En wij zullen antwoorden: ‘Gij hebt gelijk, doch het is uit uw eigen beschrijving van den supranaturalist gebleken dat een mensch aan die mogelijkheid niets heeft. We hebben er reeds op gewezen dat de door u gemaakte “onderscheiding” den laatsten zweem van heil aan het wondergeloof ontneemt. Wij blijven dan ook hopen op den God van orde en niet van wonderen.’
‘Maar uw leer is immers: Wat er is kan door God gedaan worden, anders zou het er niet wezen. Wat er niet is kan door God niet gedaan worden, anders zou het er wel wezen.’ Aldus Cramer, (bl. 16).
En wij, de troebele redactie dier formules daarlatend, wij antwoorden:
‘Er is veel dat wij nog niet kennen, veel waarvan we 't bestaan nog slechts vermoeden. Wij weten op lange na nog niet nauwkeurig, wat er al zoo is in 't heelal. Wij weten en kennen, als in Paulus' dagen, ten deele. Wij meenen niet, wat gij ons toedicht, alle raadselen te hebben doorgrond. Maar wèl meenen wij te weten dat we, in onze goede levensuren, hongeren en dorsten naar 't eeuwige leven. Wèl meenen wij, o. a met Jezus, te mogen verwachten dat onze God dien honger en dorst bevredigen zal. Wèl meenen wij, o.a. met Jezus, dit van dien God te mogen verwachten, die zijn liefde en macht in de “stoffelijke en geestelijke” natuur, d.i. in den natuurlijken loop der dingen openbaart, geopenbaard heeft en openbaren zal. En wèl meenen wij, o.a. met Jezus, dat het goed en verstandig en zalig is, op onze onsterfelijkheid te hopen, ja, die te verwachten, zonder gezien, zonder een teeken gevraagd, zonder zelfs over de al- of niet- mogelijkheid van teekenen geredeneerd te hebben.’
Het zij mij thans vergund, waarde vriend, de tegen Cramer's argumentatie geopperde bedenkingen te resumeeren. Ons is, als ik goed zie, gebleken:
1o: | Dat Cramer een major stelt, waartegen bezwaren zijn in te brengen, die hij eenvoudig ignoreert. |
2o: | Dat Cramer aan zijn major ontrouw wordt. |
3o: | Dat Cramer een minor stelt, die door den major - als deze deugdelijk is - wordt onmogelijk gemaakt. |
4o: | Dat Cramer zijn minor evenmin handhaaft als zijn major. |
5o: | Dat Cramer's minor, ook al behelsde die als op zich zelf staande bewering waarheid, en al kon hij nevens den major bestaan, niet in 't minst zou voegen in zijn tegenwoordig betoog. |
6o: | Dat Cramer's conclusie, alzoo, door en door valsch is. |
Het zal u niet verwonderen als ik, na een en ander te hebben aangetoond, geen ingenomenheid kan betuigen met 's heeren Cramer's eerste hoofdstuk van ‘de illusie der moderne richting.’
Illusiën van de bedenkelijkste soort zijn aan de zijde van dien schrijver.
Onnaauwkeurigheden in zijn redeneering, die tot de hoofdzaak niets afdeden, liet ik glippen. Het was mij, als Cramer, om waarheid en niet om opmerkingen te doen, die den schijn konden hebben van kleingeestigheid.
Ik wil er ook niet over uitweiden dat in ‘een woord naar aanleiding van den jongsten strijd tusschen prof. J.H. Scholten en dr. A. Pierson,’ in het eerste hoofdstuk althans, bedroefd weinig over genoemde auteurs wordt vernomen.
Ik wil evenmin lang stil staan bij de omstandigheid dat Cramer, bij het onderzoek naar den grond, dien de moderne richting mag hebben voor de hoop op 's menschen onsterfelijkheid, schier uitsluitend zich bepaalde bij hetgeen daarover door De Meijier is geschreven. Een omstandigheid die intusschen te meer mag bevreemden, als wij bedenken dat De Meijier in zijn brochure niet apologetisch thetisch, maar polemisch wilde zijn. Het was toch zijn voornemen niet, den grond der moderne richting voor die hoop aan te wijzen en te handhaven; maar wel,
| |
| |
tegenover Pierson vol te houden, dat het supranaturalisme ons niet verder brengt. In 't betoogen daarvan komt hij mij voor, geslaagd te zijn. Jammer is het, en eigenlijk ongeoorloofd, dat Cramer geen meerdere notitie heeft genomen van hetgeen door modernen over de hoop der onsterfelijkheid geschreven is. Scholten's naam bezigend, had hij, althans, behooren acht te slaan op diens verhandeling over het materialisme, te vinden in de ‘Mededeelingen en verslagen van de Kon. Academie voor wetenschappen.’ Ik zwijg nu van geleerden buiten ons vaderland, van mannen als Fichte en Ulrici, ja zelfs van een Buckle, wiens Essay ‘On liberty,’ onlangs op nieuw uitgekomen, een warm en krachtig pleidooi voor de hoop der onsterfelijkheid bevat.
Ook heb ik den heer Cramer niet gevraagd, wat hij toch verstaat onder het geloof der supranaturalisten: dat ‘God de dooden levend maakt.’ Het zou wellicht niet onleerzaam zijn, hem daarover eens nader te hooren. Dat ‘een doode levend wordt’ schijnt toch iets anders te zijn dan dat ‘de mensch onsterfelijk is.’
Al verder heb ik Cramer niet tot verantwoording geroepen waar hij verklaart, dat de supranaturalist ‘tegen de ervaring in op God kan blijven hopen,’ als het de hoop der onsterfelijkheid geldt. Deze verklaring is mij anders verrassend genoeg. Of heeft de supranaturalist niet juist van de ‘ervaring’ vernomen dat God wonderen kan doen? Ik vraag dit nog even, wijl ik mij herinner dat o.a. prof. Doedes, in navolging van den ontslapen hoogleeraar Vinke, over de ‘gekortwiekte ervaring’ der modernen placht te spreken, waar deze ontkenden dat de ‘ervaring’ hun iets van wonderen toonde. Zijn Cramer en de zijnen ook op dit punt den supranaturalist gaan veranderen, dan wordt de behoefte aan het nieuwe woordenboek, boven vermeld, te dringender.
Eindelijk laat ik de bijzonderheid voorloopig rusten, dat Cramer geen vinger verroert om het recht der supranaturalistische wereldbeschouwing te bewijzen. Men behoeft anders geen tegenstander van prof. Hase te zijn, (die indertijd den christelijken theologen een weinig heidensch laconisme toewenschte, toen zij 't hem met hun monographieën wat al te druk maakten) om den heer Cramer wat laconiek te vinden. Wij gaan nu over tot zijn tweede hoofdstuk, getiteld:
Het gebed.
In het tweede hoofdstuk zijner brochure zal de heer Cramer aantoonen, dat de moderne richting ‘voor het bidden in den zin van vragen geen plaats heeft;’ en daaruit moet dan weer volgen dat ze met een ‘onmiskenbare uitspraak van 't godsdienstig-zedelijk gevoel in conflict komt.’ (Zie inleiding, bl. 8).
Intusschen levert de heer Cramer geen zweem of schaduw van bewijs voor de stelling, dat de behoefte aan 't gebed in den zin van vragen een ‘godsdienstigzedelijke’ behoefte is. Hij komt niet verder dan tot de verzekering, dat ze ‘in onze menschelijke natuur’ ligt (bl. 35).
Is deze omstandigheid van weinig belang? Het tegendeel mag worden aangenomen. Met die schijnbaar nietsbeduidende wijziging in zijn formule geeft de auteur m.i., ondanks zich zelven, te kennen, dat hij, in de waardeering van 't gebed, veel meer met de moderne richting overeenkomt dan hem zelven misschien lief is. Laat ons zien of zijn redeneering voor dat vermoeden grond geeft.
Volgens den moderne, zegt Cramer bl. 24, ‘heeft het gebed niet ten doel om God iets bekend te maken, niet om Zijn wil te veranderen, niet om Hem tot liefde te bewegen; maar het is een middel om ons godsdienstig te maken.’
‘In deze beschouwing,’ zegt hij vervolgens, ‘kan ik mij volstrekt niet vinden. Zij komt mij voor, het gebed van zijne kracht te berooven, ja, het te maken tot eene ongerijmdheid.’
| |
| |
Onwillekeurig vraagt gij met mij, amice, hoe de schrijver zoo iets zeggen kan. Gelooft hij dan niet dat God alwetend en onveranderlijk is, en dat Hij ons ‘het eerst’ heeft liefgehad? Meent hij dan wezenlijk dat de groote en goede God met iets moet worden ‘bekend gemaakt’, op iets terug kan komen, in een of ander verbeden kan worden? Zou Cramer dan met de onmiskenbaarste uitspraken des bijbels in conflict willen komen? Is 't hem wel ernst met zijn betuiging?
Het is hem daarmeê zoo weinig ernst, dat hij, als in één adem, verklaart: ‘Het is verre van mij, de betrekkelijke waarde van deze beschouwing (die van Schleiermacher = de moderne) van het gebed te miskennen.’ - - ‘Wie van het gebed alleen deze definitie geeft, dat het is een vragen van God om de vervulling zijner wenschen, verlaagt de waarde van het gebed. Het komt aan op een hart dat naar God gekeerd is.’ (Ik onderstreep).
Men zou zoo zeggen: wat onderscheidt dan Cramer van de modernen zoozeer, dat hij reden kan hebben, hun beschouwing van 't gebed in de meest krasse termen te verwerpen? Een voldoende oplossing der vraag krijgen we niet.
Wat wij krijgen is de mededeeling, dat vragen de oorspronkelijke beteekenis is van het woord bidden, en dat zoo dikwijls er door Jezus of de apostelen van het bidden wordt melding gemaakt, het denkbeeld van vragen daarin ligt opgesloten.
We komen dus, met deze mededeeling, op philologisch terrein. Is dat nu de plaats waar, hetgeen er heiligst is in den mensch, moet worden onderzocht?
Het is de plaats waar Cramer ons beduiden wil dat wij modernen, met onze beschouwing van 't gebed, het woord bidden behooren prijs te geven, zoo wij niet ‘met woorden’ verkiezen te ‘spelen.’
Aldus door den exegeet geïnterpelleerd wordend, waar men over de diepste en meest spontane bewegingen van 't menschelijk gemoedsleven zou gaan spreken, kan men den zucht niet weerhouden: ‘Und leider, auch Theologie!’
Intusschen hebben wij gehoord dat, wie 't gebed uitsluitend als ‘vragen’ opvat, ‘de waarde van 't gebed verlaagt.’
Er is dus een andere en hoogere opvatting van 't gebed mogelijk.
Cramer zelf erkent dat. Welnu, speel ik dan met woorden als ik mij aan die hoogere opvatting houd? Als ik, om met den Nieuw-Testamentischen philoloog te spreken, mijn zaligheid vind in 't προςεύχεσςαι en niet in 't αιτεὶν?
Speelt ook Cramer dan met woorden als hij, de Nieuw-Testamentische opvatting van 't gebed de zijne noemend, nogtans geen plan heeft, Jacobus' woord te volgen: ‘Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren’?
Ik denk er evenwel niet aan, hem zulk een verwijt toe te voegen.
De Joden hebben Jezus zeer zeker van ‘woordenspel’ beschuldigd, toen zij hem hoorden verklaren, dat hij zich aan de ‘wet en de profeten’ hield. Toch mocht Jezus die verklaring afleggen in gelijken zin als de moderne mag zeggen, dat hij zich houdt aan de ‘Nieuw-Testamentische beschouwing’ van 't gebed. Verder.
Het betoog van Cramer dient dan, om duidelijk te maken dat de moderne voor het ‘bidden’ in den zin van ‘vragen’ geen plaats heeft. Het komt mij voor dat de auteur zijn tijd en vlijt aan nuttiger en edeler arbeid had kunnen wijden.
Ware zijn betoog op zich zelf deugdelijk, het zou, vooreerst, niets hoegenaamd tegen ‘'t godsdienstig-zedelijk’ karakter der moderne richting bewijzen. Immers zou de moderne richting alleen dán blijken, niet ‘godsdienstig-zedelijk’ te zijn, wanneer zij geen gebed duldde, opgevat, in den edelsten en heiligsten zin, als gemeenschapsoefening van den mensch met God.
Maar Cramer's betoog behelst buitendien onwaarheid. Niet alleen ziet de moderne richting in 't gebed, opgevat in zijn schoonsten en heiligsten zin, als gemeenschapsoefening van den mensch met God, het kenmerk van den christen
| |
| |
en van elken vrome; maar zij laat in 't gebed ook wel degelijk voor het ‘vragen’ plaats. Zij wil, in dat opzicht, volstrekt niet christelijker zijn dan de Christus van het Nieuwe Testament.
't Is waar, dit wordt door Cramer zelven erkend. Maar terwijl hij op die omstandigheid let, maakt hij metéén daaruit op, dat ‘de moderne richting zich nog niet geheel in het intellectualisme vinden kan.’ Hij vindt dat ‘hartverheffend voor alle vrienden van het supranaturalisme.’
Nu moet ik toch even vragen: wie heeft ooit gemeend, dat ‘de moderne richting zich geheel in het intellectualisme vinden kon,’ waarde vriend? Wat is dat toch voor een manier van strijd voeren, die allerlei nare spooksels oproept en ze met den naam van ‘moderne richting’ doopt? Indien de ‘moderne richting zich geheel in het intellectualisme vinden kon,’ dan had zij geen hart meer en dan ware het 't best, dit maar kortweg aan te toonen; want dan sprak het verder van zelf dat zij ‘met de onmiskenbare uitspraken van 't godsdienstig-zedelijk gevoel in conflict’ kwam. Ik zal maar aannemen, dat Cramer hier weer iets geschreven heeft, zonder er bij na te denken; - hoewel zulke onnadenkendheid op den duur hoogst onaangenaam wordt. Fama crescit eundo, en we hechten toch nog aan onzen goeden naam bij de schare. Maar dit in 't voorbijgaan. Vatten we den draad van 't betoog weer op!
Het ‘hartverheffende’ van zooeven wordt door den schrijver aldus gemotiveerd:
‘Wat onderstelt het vragen? Dat men gelooft aan een God, die leeft, die ons hoort en die ons geven kan wat wij van Hem vragen.’ Weer moet ik den schrijver in de rede vallen, aldus:
Hebben de supranaturalisten dan, vóór de ontdekking van Cramer, gemeend, dat wij modernen niet geloofden aan een God, die leeft, die ons hoort en die ons geven kan wat wij van Hem vragen? Lezen zij dan geen moderne geschriften? Of verstaan zij niet wat zij lezen? Ach, er behoort inderdaad veel christelijke lijdzaamheid toe, om der supranaturalisten bijgeloof ons aangaande te verduren. Doch ook dit in 't voorbijgaan. Het betoog van Cramer moet ten slotte tot de ontdekking leiden, dat de modernen zich aan een gelukkige inconsequentie schuldig maken; m.a.w. dat de natuur bij hen gaat boven de leer. Hoor slechts:
‘- Hiervan zal ik, om met mijn vragen niet iets ongerijmds te doen, verzekerd moeten zijn, dat God mij geven kan wat ik van hem vraag....’
Uitmuntend! Ga voort!
.....‘met andere woorden, dat Hij invloed kan uitoefenen op den loop der zaken. Dit nu te gelooven laat het Godsbegrip der modernen niet toe.’
Neen waarlijk, daarin heeft Cramer gelijk; dat laat het Godsbegrip der modernen ook niet toe; maar dat laat ook het Godsbegrip van Jezus, van Paulus, van Calvijn en van alle waarachtig vromen niet toe. ‘Met andere woorden’, schrijft Cramer, en - hij komt met een gansch andere zaak voor den dag. Als ik toch zeg, te gelooven ‘dat God mij geven kan wat ik van Hem vraag’ dan zeg ik daarmeê niet ‘dat Hij invloed kan uitoefenen op den loop der zaken.’
Ik kan dit laatste ook niet zeggen zoolang ik, o.a., met den catechismus geloof dat ‘Gods alomtegenwoordige kracht hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, als met zijne hand onderhoudt;’ en met Paulus geloof dat ‘uit Hem en door Hem en tot Hem alle dingen zijn.’
Begrijpt de heer Cramer dat niet? Ziet hij niet in dat er geen ‘loop der zaken’ is zonder God, wanneer die catechismus en die Paulus waarheid spreken? Ziet hij niet in dat men van Hem, door wien alle dingen zijn, van Hem wiens alomtegenwoordige kracht hemel en aarde vervult, niet zeggen mag dat Hij ‘invloed kan uitoefenen op den loop der zaken’? Of heeft het een dragelijken zin als wij van iemand, die b.v. een boek schrijft, gaan verhalen dat hij invloed kan oefenen op den gang van dat boek? - De voorstelling door Cramer gegeven is een kin- | |
| |
derachtige voorstelling; ze gelijkt op die van Socinianen en deïsten en tutti quanti. Ik zeg dit niet, om zijn naam als rechtzinnige in verdenking, maar om hem zelven tot bezinning te brengen. Want het kan zijn bedoeling niet wezen, aan Gods grootheid te kort te doen, en de door hem gebezigde uitdrukking doet toch inderdaad niets anders. Bij geen classieke christen-denkers, bij geen Paulus, Augustinus, Calvijn of hoe ze heeten, zal hij die vinden. Ze wordt wedersproken èn door de logica, èn door de ‘onmiskenbare uitspraak’ van 't godsdienstig-zedelijk gevoel.’ De God die ‘invloed oefent op den loop der zaken,’ of, gelijk het elders bij Cramer heet ‘op de werken zijner handen,’ is niet de oneindige God die alle dingen draagt door den geest zijner kracht; niet de God van wien de bijbel en de christenkerk spreken; niet de God, dien de vrome en de denker aanbidden.
De heer Cramer gaat dus, in zijn ijver, wel wat ver, als hij 't ‘hartverheffend’ vindt, dat de modernen, ondanks zich zelven, als bij gelukkige inconsequentie, in zulk een begrensden God gelooven. Zijn lof moet hun klinken als een verwijt. Zij verwerpen dien; zij blijven gelooven in den Oneindige uit en door en tot wien elke ‘loop der dingen’ is.
‘Maar wat beteekent dan, op moderne standpunt, het ‘bidden’ in den zin van ‘vragen?’ zal Cramer zeggen.
Ik antwoord: het beteekent dat de mond uitspreekt wat er in 't hart omgaat. ‘Uw Vader weet wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt’; sprak Jezus. Het bidden had dus, ook volgens Jezus, ‘niet ten doel, aan God iets bekend te maken.’ Toch vond hij het bidden niet ‘ongerijmd.’ Waarom zou hij 't ook ongerijmd hebben gevonden -, hij, die in al zijn doen en laten zoo natuurlijk was? Wat is natuurlijker dan dat een mensch uitspreekt wat in zijn hart is?
‘Maar wat helpt dat uitspreken, als God toch geen invloed kan uitoefenen op den loop der zaken?’
‘Al hielp het niets, het zou daarom toch niet ongerijmd zijn. Het helpt evenwel in zoover, dat het alle geweld plegen aan het hart, dat naar God gekeerd is, verhindert; dat het de bewegingen van 's menschen innerlijk verkeer met God bevordert. En daarop komt het immers, ook volgens Cramer (bl. 25), aan.’
‘Maar gij kunt toch niet gelooven, dat gij, met uw gebed, Gods wil zult veranderen.’
‘Wij kunnen het niet gelooven; dat zegt gij wèl.’
‘Waarom bidt gij dan, in den zin van vragen?’
‘Om zelf te veranderen. Ons dunkt, dat is zeer verre 't beste. Wie moet veranderen? God of de mensch? Het antwoord kan voor geen vrome twijfelachtig zijn. De vrome is van Gods wijsheid en liefde zóó overtuigd, dat hij zijn gebed zou trachten te onderdrukken, indien hij wist dat Gods plannen door dat gebed konden veranderd worden. Niet om zijn eigen wil, maar om Gods wil, om God zelven is het den vrome te doen.
Een mensch die in 't gebed alleen dan heil zou zien, als hij daardoor zijn eigen zin kon krijgen -, zulk een mensch is het niet om God te doen, en het ligt voor de hand dat hij, om met Krummacher te spreken, tot den duivel zou bidden, als hij vermoeden kon dat die hem zijn zin zou geven.
Zal Cramer nu nog zeggen: “In deze beschouwing van 't gebed kan ik mij volstrekt niet vinden”? Wat wil Cramer dan? Ik heb 't reeds eenmaal gevraagd: gelooft hij dan niet in een alwetenden, onveranderlijken, liefdevollen God? Wil hij, arm, zondig mensch als hij zich noemen zal, wil hij dan aan God iets “bekend maken,” Gods wil “veranderen,” God “tot liefde bewegen”? Dat kan hij immers in ernst niet meenen. Maar waarom dan zoo geijverd tegen onze opvatting van 't gebed?
“Of men” aldus wellicht Cramer's antwoord, “of men echter wel menigmaal
| |
| |
van dat voorrecht om het hart voor God te ontlasten, gebruik zal maken, als men in de overtuiging leeft, dat wel de godsdienstige actus van het spreken tot God, maar niet de levende God zelf op onze gemoedsstemming invloed kan uitoefenen, dat is de vraag.” (bl. 30).
Het is met verlof van den auteur, een onnoozele vraag. Want, ten eerste, wordt in die vraag weer, op sociniaansche wijze, de werkzaamheid Gods in “den godsdienstigen actus” voorbijgezien, alsof God niet ook, gelijk Paulus zegt, het willen werkte. En, ten tweede, zal geen mensch een actus nalaten als hij “in de overtuiging leeft”, dat die “op onze gemoedsstemming invloed kan uitoefenen.”
“Maar ook het vragen om verandering van hart, om een rein hart dus, heeft op modern standpunt, geen zin,” zegt Cramer.
Hij zegt verkeerd. Het heeft dezen zin dat het alweer een natuurlijke uiting is van wat er in den mensch omgaat. Een rein hart te wenschen is geen zondige wensch. Waarom dien wensch te onderdrukken? Waarom hem niet uit te spreken in den vorm van een vraag, vooral wanneer de wensch des harten daardoor versterkt wordt?
“Het zal niet helpen. God kan immers, zegt ge, geen invloed oefenen op den loop...”
Daarover hebben we meer dan genoeg gezegd. Wie ooren heeft om te hooren die heeft het gehoord - en begrepen dat Cramer's redeneering aan meer dan één zijde mank gaat.’
Er is één zaak, volgens Cramer, waaruit nog bijzonder blijkt ‘hoe weinig de modernen met het eigenlijk gezegde bidden op hebben.’ Het is ‘de wijze waarop zij zich uitlaten over het bidden voor anderen.’ Sprekende over het gebed van eene moeder voor haar afgedwaald kind, noemt De Meijier het een groote onwaarschijnlijkheid dat een gebed, waarvan die zoon niets hoort, hem bekeeren zal. Nu verklaart Cramer: ‘Duidelijker kan het niet gezegd worden, dat er van een bidden, in den zin van vragen, bij de modernen geen sprake is.’
Meent hij met die verklaring, dat een gebed ‘waarvan die zoon niets hoort,’ hem wel ‘bekeeren zal?’ Meent hij dan dat God door dat gebed, ‘tot liefde’ voor dien zoon ‘zal bewogen’ worden; dat God, zonder dat gebed, dien zoon aan zijn droevig lot zal overlaten?
Indien de heer Cramer dat meent, geeft hij dan een waardige voorstelling van den God in wien de christen gelooft? Stelt hij dien God dan niet voor, als minder liefdevol dan die moeder? Wordt dan, ten slotte, het lot van dien zoon niet bestuurd door het menschenkind dat moeder heet. Men spreekt wel eens van lieden die ‘God zijne eer ontnemen, hem onttroonen enz.’ Doch ik vraag: wat doet de redeneering van Cramer nu anders dan dat?
En indien 't den schrijver met zijn meening niet meenens is, waarom ziet hij afkeurend op der modernen beschouwing van 't gebed neêr?
Bedriegt mij niet alles, dan is Cramer 't met de modernen in zijn tweede hoofdstuk veel meer eens dan hij zelf weet of bekennen wil. De moderne mensch gluurt door al de voegen en scheuren van zijn supranaturalistisch harnas heeu.
Het is die moderne mensch, die hem o.a. weerhoudt, in 't gebed te vragen ‘om de herleving van een gestorvene.’ Cramer zegt wel dat hij zulk een gebed zou nalaten ‘op historische gronden,’ m.a.w. ‘omdat hij aan Gods wijze van werken in onze dagen geen grond ontleenen kan om die herleving te verwachten.’ Dit kan intusschen heel goed verbeelding bij Cramer zijn. We hebben immers vroeger van hem gehoord dat de supranaturalist het recht heeft, om ‘tegen de ervaring in op God te blijven hopen’ (bl. 22). Derhalve, indien hij een onverbasterd supranaturalist ware... Maar dat is hij niet. Ik heb er al aan getwijfeld toen ik hem hoorde zeggen: ‘Supranaturalist te zijn wil niet zeggen: aan wonderen, maar aan de mogelijkheid van wonderen te gelooven.’ Het kwam mij toen
| |
| |
reeds voor dat het verhaal van een wonder 't geen werkelijk gebeurd zou zijn, hem eenigszins zwaar te verteren zou vallen. Ik word in die opvatting versterkt door wat, aan het slot van zijn hoofdstuk over 't gebed, te lezen staat, dat men nl. ‘alle wonderverhalen zou kunnen verwerpen, en toch aan Gods wondermacht blijven gelooven’. Voorwaar, als hier de ‘zich schamende supranaturalist’ niet spreekt, dien Carl Schwarz heeft geteekend -, waar spreekt hij dan? Zoo groote vrijgevigheid op 't stuk van wonderverhalen is, op zijn zachtst, crypto-modern. Hoe men daarenboven, als supranaturalist, kan zeggen dat men ‘alle wonderverhalen zou kunnen verwerpen en toch aan Gods wondermacht blijven gelooven,’ dat gaat mijn begrip te boven en mag weer een fonkelnieuwe mededeeling heeten. Tot nog toe is de moderne gewoon geweest, van supranaturalistische zijde te hooren: ‘gij maakt u aan apriorisme schuldig bij uw critiek; gij gaat van de stelling uit: wonderen zijn onmogelijk, in plaats van u door de historie te laten voorlichten.’ En als dan de moderne antwoordde: ‘de ervaring leert mij dat er geen wonderen gebeuren,’ - dan werd hem toegevoegd: ‘gij raadpleegt alleen de “gekortwiekte ervaring,” gij neemt in uw waarneming de ervaring van 't voorgeslacht niet op.’
Men besloot dus, op supranaturalistisch standpunt, uit de werkelijkheid van wonderen tot hunne mogelijkheid, en tegen dat besluit viel natuurlijk, gemelde werkelijkheid aangenomen zijnde, niets te zeggen. De heer Cramer schijnt nu dien weg te verlaten. Hij wil dat men aan de mogelijkheid van wonderen geloove, zonder ooit een wonder te hebben geconstateerd. Dit moge zijn wat het wil; maar supranaturalistisch is het stellig niet, en modern evenmin.
Laat Cramer zich, voorts, over den modernen mensch in hem niet verontrusten. Met dien mensch zal zijn christenhart, op den duur, allen vrede hebben. Want de wereldbeschouwing der modernen past wonderwèl bij het godsdienstig geloof van Jezus. In den natuurlijken loop der dingen heeft Jezus Gods werkzaamheid gezien; en niets anders begeert voor zich de moderne.
Het geloof der modernen is, inderdaad, christelijker dan men uit Cramer's boekje zou opmaken. Ook in het tweede hoofdstuk liggen onjuistheid en misverstand als voor 't grijpen. Daarom ten, slotte, hier eenige stellingen en vragen:
De moderne gelooft dat God alwetend, onveranderlijk en dat hij de liefde is. Gelooft Cramer dat niet, waarin gaat hij dan de modernen te boven? - Gelooft hij het wèl, waarom duidt bij 't hun euvel dat zij niet bidden ‘om den alwetende iets bekend te maken, den onveranderlijke van wil te doen veranderen, de liefde tot liefde te bewegen’?
De moderne gelooft ‘dat Gods alomtegenwoordige kracht hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, als met zijne hand onderhoudt.’ Gelooft Cramer dat niet, waar is dan zijn rechtzinnigheid? - Gelooft hij het wèl, waarom verwijt hij den moderne dat deze, de voorstelling van een God die ‘invloed uitoefent op den loop der zaken,’ als onnauwkeurig en 't geloof aan Gods oneindigheid te kort doende, verwerpt?
De moderne gelooft dat ‘dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede.’ Gelooft Cramer dat niet, waar is dan zijn christendom? - Gelooft hij het wèl, waarom dan op ‘mogelijke’ maar niet ‘werkelijke’ dingen zooveel nadruk gelegd? Waarom in ‘mogelijke’ wonderen heil gezocht?
De moderne gelooft dat een mensch zijn gansche hart voor God mag uitstorten. Gelooft Cramer dat niet, waar is dan de meerdere uitnemendheid van zijn kindschap Gods? - Gelooft hij dat wèl, waarom dan den moderne hard gevallen? Omdat het ‘vragen’ op modern standpunt ongerijmd is? Welnu, daaromtrent heb ik 't noodige in het midden gebracht.
Is Cramer daarmeê niet tevreden, hij hoore nog dit:
De behoefte aan bidden, in den zin van vragen, ligt in de menschelijke natuur,
| |
| |
hebben wij van hem gehoord. Wij stemmen hem dat toe. Maar hij had eigenlijk moeten bewijzen dat die behoefte ‘een onmiskenbare uitspraak is van ons godsdienstig zedelijk gevoel.’ En naar dat bewijs heeft hij zelfs niet getaald.
Waarom heeft hij daarnaar niet getaald? Omdat hij zelf gevoelen moest dat men alleszins godsdienstig zedelijk kan wezen, al spreekt men de vragen van zijn hart niet uit. Anders gezegd, omdat Cramer zeer goed weet dat in het ‘Vader, uw wil geschiede!’ de heiligste adem des gebeds trilt.
De zaak is deze: geen mensch is volkomen eenswillend met God. In ieder menschenhart schuilen vragen van angst en zorg en begeerlijkheid. Mag hij die uitspreken? Waarom niet, als hij toch gelooft in een God die ‘van verre zijne gedachten verstaat?’
‘Maar dit vragen is ongerijmd op modern standpunt...’
Ongerijmd is op modern standpunt, wat op het standpunt van elken vrome ongerijmd is: te vragen, nl., met het doel om Gods wil te veranderen.
Niet ongerijmd daarentegen is het, al de volheid des harten voor God te ontboezemen, 't zij vreugde, 't zij smart, 't zij betuigingen, 't zij vragen. Het is eenvoudig menschelijk. Het is, voorts, te minder ongerijmd, wijl wij, met Cramer stellen dat het aankomt ‘op een hart dat naar God is gekeerd.’
Een volgende maal, waarde vriend, zal ik de twee overige hoofdstukken van Cramer's brochure behandelen.
Uw vriend
G. van Gorkom.
19 November 1867.
P.S. In mijn vorigen brief (bl. 422, regel 18 v.b.) staat: ‘zulk een uiteenzetting.’ Moet zijn: een uiteenzetting van het godsdienstig karakter der moderne richting.
|
|