| |
| |
| |
Mengelwerk.
‘De oude Adam.’
Door A.J. de Bull.
‘Van de dooden niets dan goed.’ Een mooie spreuk, een gulden regel. Van de levenden wordt dan ook gewoonlijk alreeds zóoveel kwaads gezegd, dat er waarlijk na den dood niet veel meer te zeggen valt. Maar dat daargelaten. Van de dooden niets dan goed.... Evenwel, de waarheid moet gezegd - de man, dien 't hier geldt, had niet alleen schuld aan wat hem weêrvoer, maar wijlen zijne vrouw ook.
Hoe 't mensch er eigenlijk aan kwam, ja, dat wist niemant, maar dat ze veel pretenties had was zeker. Ze had een lief gezichtjen, doch dat hebben vele, dat hebben de meeste meisjens, zonder daarom nuffig of nesterig te zijn. Haar vader was eenvoudig kommies, maar zij sprak altijd van hem als ‘ambtenaar’, en durfde zij 't maar even wagen dan noemde zij, onder niet al te na bekenden, haar vader ‘papa.’ Zij liep liever steelsgewijs met een pakjen, dan dat ze iets door een winkelier liet thuis bezorgen, omdat ze er niet gaarne zonder noodzaak voor uitkwam, dat ‘papa en mama’ in een dwarsstraat, een knappe dwarsstraat, maar dan toch altijd in een dwarsstraat woonden; in een huis waar een houten trap voor den stoep was, en op den stoep drie deuren, - dat is dus te zeggen in een huis, dat eigenlijk maar een derde gedeelte van een huis was. Zij was een éenig dochtertjen, en hoewel dat haar nu niet rijk maakte, - want of een gewone kommies tien kinderen heeft of een, hun erfportie is, als de man nooit uit de loterij trok of een extra voordeeltjen had, precies hetzelfde, - ze was een éenig dochtertjen en dus van klein af altijd nommer één geweest. Een oom en tante waren 's zomers, ja, eigenlijk negen maanden van het jaar, huisbewaarders, en dan was 't een eerst kolfjen naar haar hand
| |
| |
zooveel mogelijk bij die oom en tante te zijn. Was het bij mooi weêr: ‘kom, nichtjen, je zit zoo altijd in je straat te koekeloeren, willen we nu niet in den tuin thee of koffi drinken?’ dan verkoos nichtjen echter altijd liever in de groote zijkamer achter de mooie spiegelruiten te zitten. Dan was ze in haar kracht, en keek ze geducht voornaam! De groenvrouw van haar ouders had haar eens, voorbijkomende, familjaar goeden dag geknikt, en de arme vrouw kon sedert geen goed meer doen, ja - ze verloor de klandizie. Wat al hoogmoedige droomen gingen er in dat kopjen om, als ze daar zoo in dat mooie huis op de Heerengracht zaten! Maar het bleven - droomen, en het gevolg was, dat ze eindelijk niet als een ferme, degelijke huismoeder, maar als de echtgenoot van een schralen kantoorbediende ontwaakte, met wien ze kennis gemaakt had op een koncert, waar zij beide met een weggegeven kaartjen, en dus op een koopjen, verschenen waren.
Een kantoorbediende, zonder vooruitzicht van het ooit heel ver te brengen, - nu ja, ze had liever een bankier gehad, dat spreekt van zelf. Maar een kantoorbediende was dan toch ten minste altijd een heer; een heer met boordtjens en een hoed, een gekleurden pantalon en des zondags met glacé-handschoenen en een rotting. Ze waren een knap paartjen. Hij had mogelijk veel wijzer gedaan een flinke kornet te zoeken, die uit een ferme dienst een goeden spaarpot meêgebracht had. Maar dát was nu hém weer te min geweest, gelijk háar een timmermansknecht.
Over en weêr waren ze dus best met elkander tevreden, zoolang als 't vrijen bleef. Maar dat kon toch ook niet altijd duren, en toen de buurmeisjens begonnen te glimlachen en hard op aanmerkingen te maken als het paar zondags passeerde, en er gedurig gevraagd werd ‘wáárop 't wachten was’, - voelde zij zich een beetjen gekrenkt in haar hoogmoed. Deze en die, niet meer dan hij of zij, waren óók wel getrouwd en 't was hun best gegaan. De een was kompagnon van zijn patroon geworden en den ander waren allerlei voordeelen toegevloeid, juist omdat hij trouwde. Aan een menigte aanmoedigende voorbeelden ontbrak het haar niet bij hare overleggingen; de donkere keerzijde der zaak zag ze voorbij; kort en goed, hij wilde ook dien weg wel op, en... zij trouwden.
De tijd kwam spoedig, dat hij niet in 't zweet zijns aanschijns zijn brood at, maar dat het zweet hem uitbrak bij de gedachte: hoe hij er aan komen zou, want zij waren niet klein en nederig begonnen ook. Verminderen, een huishouden, dat pas een jaar bestond, neen, daar kwam beider hoog harte tegen op. Wat zouden de menschen zeggen? Zij schaamden zich reeds bij de gedachte er aan. De patroon zou aangesproken worden om verhooging van salaris, en toen ze dát plannetjen samen hadden gevormd, begonnen ze onder het bespreken er van elkander al meer en meer te overtuigen van hun goed recht
| |
| |
op hooger inkomen. Waren zij van minder deeg dan hij? Mochten dan alleen rijke menschen trouwen? Kon 't van 't kantoor niet dubbel en dwars af? De boekhouder had wel eens zooveel, enz. enz.
Lang duurde het eer een goede gelegenheid kwam om de aanvrage te doen. Eigenlijk zag onze vriend er wel wat tegen op, en dus, toen hij het werkelijk niet langer ‘uitzingen’ kon, toen de nood aan den man begon te komen, moest de kogel dan maar door de kerk, hoewel het oogenblik niet bijzonder gunstig was. Vrouwlief drong al meer en meer; 't was op het laatst telkens als hij van het kantoor de voeten pas in huis had: ‘wel, hoe is 't er meê?’... 't Maakte hem gemelijk, en toen zij zich eens bij ongeluk, gemelijk op hare beurt, het woord ‘flauw’ liet ontvallen, toen dacht hij: ‘'t moet dan er maar op of onder!’ en de volgende dag zou niet voorbijgaan of de patroon zou aangesproken worden.
Hij draaide dien gantschen morgen op zijn kruk en 't werk vlotte niet. Telkens als hij een afzonderlijk gehoor wilde vragen, kwam er wat. Maar - de patroon moest toch in allen geval koffi gaan drinken. Wel, dat zou dan het goede oogenblik zijn. Hij zou hem vlug nawippen in het portaal, òf goed opletten tegen dat hij hem terug hoorde komen en hem dan te gemoet gaan. Hij wilde zijn ‘apartjen’ toch ook voor de anderen liever niet weten. Hij schaamde zich evenzeer over zijn geldgebrek als dat zij er iets van merken zouden hoe hij het herstellen wilde. Maar, o wee! juist toen de patroon het kantoor zou verlaten, kwam er een vriend, die uitgenoodigd werd om meê naar de huiskamer te gaan, en, och! de vriend kwam weêr meê terug ook. Allerlei tegenspoed dus. Zoo werd het twee uur. De patroon sloot zijn lessenaar en ging zich kleeden voor de beurs, - wip! de sollicitant hem na....
‘Heeft meneer een oogenblikjen voor mij?’ was de vraag op het portaal. ‘Ja, maar ook slechts een oogenblik. Wat is 't?’ en de patroon deed de deur van de spreekkamer niet open, maar bleef met een voet op het portaal en den anderen op den trap staan. Een gekke positie om zóó iemant met zulk een zaak aan boord te komen. Doch 't ijs was gebroken en de vraag werd gedaan. ‘Van avond, na kantoortijd, daarover nader.’ En - meneer ging den trap af.
Zeker is het, dat de patroon dien middag smakelijker at dan de bediende. Als deze altijd zoo weinig gebruikte, zou hij mogelijk wel genoeg aan zijn salaris gehad hebben. Maar, alle gekheid op een stokjen - de man zat er geducht in, en tot op zekere hoogte voelde hij zich eigenlijk eerst rustiger, eerst beter, eerst wat verruimd, toen hij dan maar 's avonds in de spreekkamer tegenover zijn patroon zat en de beslissing na zooveel dagen van spanning dáár was.
Mooi weêr had hij juist niet op zijn verzoek, maar toch ook geen onweêrsbui. Er woei hem alleen een scherp noordwindeken tegen. Hij kreeg namelijk een bondig vertoog over de heilzame les van de tering
| |
| |
naar de nering te zetten. Vervolgens werden zijne bekwaamheden allerkoelbloedigst ontleed, en hem voorgecijferd, dat zijn loon evenredig was aan zijne talenten en diensten. Daarbij kreeg hij een overzicht van al wat hij niet wist, en waarvoor hij niet bruikbaar was, zoodat er niet meer partij van hem getrokken worden kón dan er van hem getrokken werd. Nu kwam hij weêr aan het woord, en het thema van zijn betoog, zijn argument, was: de noodzakelijkheid. De patroon deed alstoen de in zulke omstandigheden gebruikelijke vraag: waarom hij dan ook getrouwd was; dat hij het hem gelast noch verzocht had, - maar de slotsom van een en ander was dan toch, alles onder nadrukkelijk betoog van ongehoudenheid, dat de sollicitant honderd gulden meer hebben zou, maar dan nu ook nooit weêr op verhooging moest rekenen.
De honderd gulden waren zwaar gehaald, en de vreugde er over was t'huis maar hoogst matig. Man en vrouw hadden de levendige overtuiging, dat het ‘niet genas’, dat het niet veel hielp.
In zekeren zin bovendien deed de toegestane verhooging hun ook nog meer kwaad dan goed. Een weigering toch zou dadelijk van den nood een deugd hebben doen maken; - nu ging alles op den bestaanden voet voort en de toekomst werd donkerder in plaats van op te helderen.
Onder die omstandigheden werd hun eene dochter geboren. Arm kind! uw komst in de wereld werd niet met vreugde begroet. Toch moest er een mooie doopjurk wezen; niet te voet naar de kerk, maar rijdende; en het moest niet enkel bij het doopen in de kerk blijven, neen, in de kosterskamer moest ‘gepleisterd’ worden ook en de fooi aan de meid (of den koster?) royaal wezen....
‘Die oude Adam!’....
Zij peinsden zelfs over de mogelijkheid en de middelen om een doopmaaltjen te geven. Maar hoe zij dat bekeken, neen, dat kon bruintjen dan toch waarlijk niet trekken, en voor de familie en vrienden heette het toen: ‘dat de kraamvrouw nog wat zwak was voor die drukte....’
O, ‘die oude Adam!’
Het kind was nog pas even een jaar oud of de huiselijke toestand, die er niet op verbeterd was, eischte op nieuw vermeerdering van inkomsten. Zij waren in de laatste maanden zelfs in schulden geraakt. Manlief moest weêr den patroon aanspreken, maar nu was 't bot-af nul op 't rekest, en daar hij zijne onaangename stemming, het gevolg van huiselijke en huishoudelijke moeilijkheden, veelal op het kantoor medebracht en zijn hoofd vol zorgen en muizenissen was, stond hij zelfs bij den patroon minder goed aangeschreven dan vroeger. Hij was vergeetachtig geworden en onoplettend bij zijn werk, te veel vervuld met zijn eigen omstandigheden. De gevolgen daarvan, herhaalde berisping, en nu eindelijk de ondervonden weigering, weet hij niet aan
| |
| |
de ware oorzaken. Blind was hij voor eigen schuld, - maar hij begon zijn patroon een kwaad hart toe te dragen en zijn ontstemd gemoed kwam in hevigen opstand....
Nog eens: ‘die oude Adam!’
Hij was nu juist rijp om het oor aan kwaden raad te leenen, en daar ontbreekt het niet aan.
Bitter baloorig, moest hij, niet lang na het gebeurde, een boodschap bij een makelaar doen, en wel een die niet van de aangenaamste was ook. Een partij die slecht aan 't monster voldeed en nadeelig was uitgevallen, gaf er aanleiding toe. De makelaar belastte hem met een knorrig andwoord en liet zich vrij bar over den principaal uit, en onze vriend, in plaats van zijn patroon te verdedigen, sloeg ongelukkiger wijze meê op. Dat ontging den sluwen makelaar niet; hij hoorde hem uit, kwam goed op de hoogte en eindigde met hem op den schouder kloppende te zeggen: ‘in uw plaats ging ik hoe eer hoe beter van 't kantoor; liever van daag dan morgen! Zoo is het toch niet voor je uit te houden.’
‘Ja.... maar, wàt zou ik dán?....’
‘Wel, eigen zaken doen. Wat heb je je dood te werken voor een ander en altijd de oude knecht te blijven toe?’
Dat was den man aan al zijne zwakke zijden te gelijk aangegrepen! Eigen zaken doen! Oók meneer wezen op zijn beurt, ja, mogelijk wel een konkurrent worden van zijn eigen voormaligen patroon en het hem dan ‘inpeperen!’
‘Die oude Adam!’
Hij was echter verstandig genoeg om te begrijpen dat men niet zonder geld zaken doet, en hij had van alles wat hem betrof een zeer hoogen dunk, behalve van zijn krediet. Hij kon zijn schoenen bijna niet meer dan tegen kontante betaling gepoetst krijgen! Toen dus zijne eerste opwelling van ingenomenheid met het denkbeeld, hem door den makelaar aan de hand gedaan, voorbij was, kwam het hinkende paard, de geldkwestie, achteraan. Maar daarop was de makelaar, die altijd wel een handlanger gebruiken kon, niet onvoorbereid. ‘Geld, ja, dat spreekt, zonder geld geen Zwitsers, maar daar weet ik je mogelijk wel aan te helpen, als je dan ook maar aan mij je houden wilt.’ De ander wist niet of hij waakte of droomde. Hij, die eigenlijk op dat oogenblik niet wist hóe aan een paar rijksdaalders te komen om 't einde van de maand te halen, zoo goed en zoo kwaad als het dan nog daarmeê zou gaan, hij zou kapitaal kunnen krijgen!.... en vrij ongeloovig zag hij den makelaar aan, die dood bedaard, met den rug tegen den lessenaar leunende, deed alsof hij die verbazing niet bemerkte en voortging als sprak hij van de eenvoudigste zaak: ‘je zoudt waarlijk de eerste niet wezen dien ik voorthielp! Och, man, dat is mijn edelmoedigheid niet. Wel neen. Ik zou 't ook doen om wat te verdienen. Als de eene hand de ander wascht, worden beide schoon,
| |
| |
vatje?’.... en hij knipoogde ‘willen we er nog eens nader over praten? Je begrijpt, als ik het alleen van mijn courtage hebben moest, och, ik had weinig meer dan droog brood, want er zijn in ons vak zoo enkelen die alles krijgen, weetje, en dan moeten wij, misdeelden, 't wel weêr op een ander wijs zoeken. En je ziet, dat lukt mij vrij wel’, voegde hij er met zelfbehagen bij, terwijl hij met zijn zwaren gouden horologieketting speelde. ‘Zeg nu maar aan je patroon, dat ik die viezevazerij, waarvoor hij je hier zond, wel op de beurs met hem bespreken en afmaken zal, en denk voor je zelf dan eens over het tusschen ons besprokene na. Ik hoor dan wel nader van je!’ en de makelaar gaf hem joviaal de hand....
Die handdruk zelfs droeg tot de verleiding bij en hij was in zijn bedorven gevoel al een heel andere ‘kaerel’ toen hij bij zijn patroon op het kantoor terug kwam. Stug beandwoordde hij de opmerking, dat hij lang was uitgebleven, met een laatdunkend en ongepast schouderophalen, en hij dacht bij zich zelf: ‘wacht maar!’...
Vrouwlief was 's avonds in eens in de wolken toen hij haar het gebeurde vertelde. 't Arme kleine meisjen, dat te midden van hun gesprek een paar maal wakker werd, moest zelfs een vrij onvriendelijke bejegening lijden wegens die stoornis in het bouwen hunner luchtkasteelen. De makelaar, dat was alles! Geen wantrouwen kwam bij haar op. Naar hem moest gehoord, hij moest vertrouwd, naar zijn raad moest gehandeld worden. Zij waren in lang niet zoo opgeruimd ter ruste gegaan.
Spoedig dan ook kregen de zaken haar beslag. Het kantoor werd met vrij veel bluf bedankt en een hooghartig en geheimzinnig stilzwijgen in acht genomen tegen de konfraters omtrent hetgeen hij verder beginnen zou. De jongste bediende hield stijf en strak staande, dat hij een Beijersch bierhuis ging opzetten, want dat was eerst een goudmijn! De geëmploijeerden van hoogeren rang op het kantoor bemoeiden er zich niet meê; de oude boekhouder nam er genoeg notitie van om het hoofd te schudden.
De eerste Januari maakte een einde aan alle gissingen. Er verscheen een nieuwe firma: Veer & Co. 't Kantoor werd aanvankelijk in een pakhuis gevestigd en goed ingerigt. Er was één bediende, natuurlijk een Duitscher, en een knecht. Die knecht was door den makelaar, uit pure welwillendheid, aan den nieuwen patroon afgestaan.
Maar, wie was eigenlijk de patroon? Veer, de gewezen, schrale kantoorbediende en de nu nieuwbakken koopman? Och, neen! Hij was maar de stroopop, doch de makelaar de baas, de eigenlijke, ware baas, en de knecht - de potkijker!
Veer had zich eigenlijk met niet veel meer dan de administratie, of liever het simpelst schrijfwerk te bemoeien, want de makelaar dacht voor hem, regelde alles, inkoopen en verkoopen, zorgde voor geld, of... wisseltjens, als er betaald moest worden, en Veer, -
| |
| |
dat was de hoofdvoorwaarde, - mocht zonder hem of buiten hem niets doen. Veer begreep eigenlijk van zijn nieuwen toestand niet veel. Hij zag wel, dat hij aan de beurs niet in tel was; maar dat schreef hij toe aan afgunst. Degelijke mannen, makelaars en agenten, wier naam klonk als een klok, kwamen niet aan zijn kantoor; maar dat was, volgens hem, hun trots, of hun vrees om andere patroons te mishagen. En, zooals hij zich uitdrukte, wanneer hij eens met zoo kennelijke minachting bejegend was, dat hij het, ondanks zijne verblinding, wel bemerken moest, ‘het beet hem geen blaren.’ Bovendien, hij was uit zijn neteligen toestand van vroeger werkelijk verlost; hij won, hij verloor, maar hij verdiende altijd veel, belangrijk veel meer, dan voorheen. Zijn vrouw was niet alleen vrij wel tevreden, maar zij was zelfs voor velen gantsch ongenaakbaar geworden, al benijdde zij nog altijd velen meer boven haar, dan anderen het haar deden; want achter hun rug werd heel wat afgebabbeld.
‘Papieren zoldertjen, wisselruiterij,’ zeiden de handelsluî: ‘'t eind zal den last dragen’ - ‘je zult er van hooren’ - ‘een kassiers briefje van hem ligt bij mij geen dag’ - enz. enz. Zoo ging 't over mijnheer Veer en zijn zaken. Maar, dan de meiden uit de buurt over mevrouw... ‘Wat verbeeldt die madam zich wel?! De dochter van een kommies!’ - ‘Neen, mensch,’ verbeterde een ander, ‘van een diender, dat kan ik je verzekeren.’ - ‘Wat zeg je!...’ Maar hoe komen ze dan toch aan al dat geld?’ - ‘Al dat geld! Wel nu nog mooier! Ze hebben geen geld, dat hebben ze niet, maar die makelaar geeft ze te eten. Hij (dat was dan mijnheer Veer) moet opzitten en pootjens geven, hoor, en de kastanjes voor hem uit het vuur halen, en dat doet de gek! Ja, daar moet je mijn vader maar op nalezen, zie je, die weet dat haar-klein, want die is al jaren bij de kassierderij en die komt overal, en wat die niet hoort, weet je niet, mensch, en die weet allemaal op zijn duimpjen wat ze wegen, tot den grootste toe.’ - ‘Voor een arm mensch heeft ze wel wat over, dat moet ook gezeid’, werd er wel eens onder al dat gerammel, en naar waarheid, getuigd. ‘Nu ja,’ was dan 't andwoord, ‘dat mag ze waarlijk ook wel! Ze moest er schriel bij wezen toe! En wie weet wat haar kind nog gebeurt, en zij heeft in ieder geval ook de laatste muts nog niet op.’ - ‘'t Loopt met die klanten altijd spaak’, verzekerde weer een ander, ‘ik heb er dan bij een gewoond, die nog vrij wat meer grootscheeps was dan hij, dat zou ik je verzoeken, hoor, een rijke dienst, en op een mooien morgen, paf, gaat het - hij schoot zich zelvers voor zijn kop - dat was me een gedoente!’ - ‘Jongens, jongens! Wie weet wat hij nog doet.’ - ‘Och, hij, neen mensch, geen nood! Daar ziet hij er nu niet naar uit! Weet je
wat ik denk? Met de noorderzon naar Amerika.’ - ‘Dat volk van den kouden grond steekt een burgermensch de oogen maar uit, dat doet het! Maar ze mogen hoog of laag springen, zie je, een rechte me- | |
| |
vrouw wordt zij toch nooit; dat kan de domste meid wel zien, wat zeg jij?’... En zoo liepen de buurpraatjens af, om telkens weer op nieuw, bij de minste aanleiding, te beginnen.
Veer had middelerwijl ook wel eens bezorgde dagen, maar alles kwam gewoonlijk wel weer te recht, - en wat zou hij ook doen? Hij liep eenmaal aan 't lijntjen van den makelaar; of liever, hij zat in 't schuitjen en de nooddwang voerde hem meê, zooals 't liedeken zegt. Spekulatiën en stroppen, die de makelaar niet op zijn eigen rekening hebben wou, werden op den naam en den rug van Veer en Co. geschoven. Eerst had diens hand wel eens geaarzeld als er, bij een verkeerden afloop van zaken soms, om de gaten te stoppen, een wissel moest getrokken worden op een firma, waarvan Veer en Co. wist dat ze van één deeg gekneed waren. Maar, men went aan alles, en dewijl de makelaar onuitputtelijk in hulpmiddelen was en allerlei relatiën had om de zaken van den een op den ander voortdurend gaande te houden, verloor Veer eindelijk alle nagedachte, leefde maar bij den dag voort, en had geen geldgebrek, al was zijn kas dan ook niet altijd even ruim. Eens raakte hij echter in groote verlegenheid, door eene ernstige ziekte van den makelaar, welke diens besturende hand een tijd lang werkeloos maakte, en daarmeê was nu ook tijdelijk de veer van Veer en Co. gebroken. Maar hij beterde weêr. Hij herstelde. Onkruid vergaat niet. En toen de molen maar weêr maalde, het rad van avontuur maar weêr draaide, toen Veer maar weder ‘een veer van den mond kon blazen,’ zooals men zegt, keerde de zorgeloosheid terug en zeilde hij maar weer op het oude, ofschoon bitter miswijzende kompas door, zonder na te denken waar hij dan toch eindelijk wel eens op die wijze belanden kon. De ernstige waarschuwing, hem door de Voorzienigheid gegeven, was nutteloos geweest.
Maar Zij trekt de liefderijke hand niet van ons af. Zij verdubbelt Hare wenken, als wij maar zien willen. De Alvader wil niet dat een Zijner kinderen verloren ga; maar weêrbarstigheid is ook grooten kinderen eigen.... De tweede en niet minder ernstige waarschuwing was het ziek- en sterfbed van Veers echtgenoot.
Langdurig lijden bracht haar tot nadenken, tot hoogen ernst. Zij begon de nietigheid van het vergankelijke te zien, en toen de hand van den doodsengel naderde om haar het stoffelijk oog te sluiten, ging het oog des geestes open. Gedane zaken nemen geen keer. Onder zelfbeschuldiging lijdende, zocht zij uitkomst, verlichting van het geweten, in zorg voor de verbetering van hen, die ze op aarde achterliet: haar man en haar dochterken. Dat kind had geen gelukkige jeugd gehad en was wellicht daardoor vroeger ontwikkeld van verstand, dan vele andere van gelijke jaren. Menige schimpscheut was haar in het verkeer met andere kinderen niet ontgaan. Meer dan een harer kameraden had haar lief, want ze had veel goeds; maar toch werd zij altijd uitgesloten van de uitnoodigingen bij de
| |
| |
ouders aan huis, en vroeg zij een schoolmakkertjen bij zich, dan werd van wege de ouders altijd bedankt. O dat ontging het meisjen nimmer, al begreep zij het niet. Ze was ter schole gedaan op een instituut boven den stand van papa Veer, en alleen haar uitnemend lieve persoonlijkheid had haar voor beleefde afwijzing behoed. Maar, buiten de school, was en bleef zij alleen, en van den gezelligen omgang der meisjens uitgesloten. Met kinderlijke openhartigheid werd haar op een goeden morgen het geheim argeloos onthuld. ‘Och, Louise’, zeî 't meisjen tegen haar in 't speeluur, ‘ik had je zoo graag ook op ons soireetjen gehad en je ook op 't lijstjen gezet. Maar toen wees mama op je naam en vroeg wat papa er van dacht; en papa zeî: “'t spijt me van 't arme kind, want zij is waarlijk allerliefst” - heusch, Louise! dat zeî papa - “maar wij kunnen toch de dochter van zoo'n gemeenen parvenu niet bij ons vragen.”’
Geen van beide kinderen wist wat een parvenu was, maar dat woordjen ‘gemeen’ was des te verstaanbaarder, en Louise begon bitter te huilen. Toen ze thuis kwam en haren vader zag, brak de droefenis nog erger los; ze viel hem om den hals, ze pakte hem met hare lieve kleine armen zóó hartelijk, hartelijker eigenlijk dan hij het verdiende, en vroeg, terwijl ze zijn gelaat nat schreide: ‘wat hij dan toch gedaan had? wat dat dan toch was?’ Veer werd woedend; hij wilde zijn kind van dat instituut nemen; hij zou de direktrice een briefjen schrijven van geweld; hij zou dit, hij zou dat... Nu zou hij dan eens een partij geven, waarvan de gantsche stad gewagen zou, en dan zou de nieuwsgierigheid wel anderen doen komen, en hij zou vragen links en rechts, - maar de kinderen van dien ‘insolenten vent,’ die hem zoo beleedigd had, zou hij op zijne beurt thuis laten; zij zouden er het ‘toekijken’ van hebben, enz. enz.!...
‘Die oude Adam!’
Maar gelukkig, zijn vrouw hield hem wijselijk van dwaze en verkeerde stappen terug. Och, had ze 't maar eer en van den eersten gedaan!... Kort en goed, het bleef bij het gebeurde. Maar het arme kind was er op droevige wijs wijzer door geworden, wijzer dan hare ouders, maar tevens voor het oogenblik ongelukkiger dan zij. De les had hen verbitterd, doch haar verbeterd. Wel kreeg het jeugdig karakter nu eenigzins een droefgeestige tint; wel werd zij wat in zich zelve gekeerd, maar daarom, of wel daardoor, niet minder. Integendeel, dat verhoogde de aantrekkingskracht harer persoonlijkheid. Zij werd op school, bij het ouder worden der meisjens, in stilte beklaagd, en altijd met liefde bejegend. Voor die liefde was ze dubbel gevoelig geworden, omdat ze er zoo groote behoefte aan had, en ze daarom te hooger waardeerde. Ruim en rijk beloonde zij uit al de volheid van haar hart de genegenheid die men haar betoonde, en zij troostte zich er meer en meer mede over de afzondering, die buiten de school, om den wille harer ouders, haar ongelukkig deel was.
| |
| |
Dat alles had haar volkomen vatbaar gemaakt om de volle beteekenis te begrijpen van hetgeen zij hoorde in den laatsten levensnacht harer moeder. Zij kon geen oog dicht doen en lag wakker in een aangrenzende kamer, terwijl haar, vader aan het ziek- en sterfbed waakte. Met al de helderziendheid van geest die den dood zoo vaak voorafgaat, blikte de moeder in de toekomst, en het was vooral die van haar kind welke haar bezorgd maakte en haar bovenal bezig hield. Zij drong er bij haar' echtgenoot op aan, dat hij hare opvoeding op eene kostschool buiten de stad zou laten voltooien; dat hij te dien einde te rade zou gaan met de direktrice van het instituut waarop het meisjen nu was; dat hij die zware taak niet op zijne schouders zou nemen; dat Louise vóór alles verstandige vrouwelijke leiding en voorlichting behoefde; dat hij zich te weinig aan haar zou kunnen wijden - en hij beloofde haren raad en wensch te zullen volgen. Merkbaar kalm was nu de lijderes, zoo zelfs, dat zij met eenige blijmoedigheid en aandrang hem verzocht nu zelf wat rust te gaan nemen. Hij kon zonder vrees een paar uur slapen, meende zij. Hij plaatste zich in een gemakkelijken stoel en weldra sluimerde hij wat in. Nu stond Louise zachtkens op en sloop naar hare moeder, die zij met de handen gevouwen vond liggen. Zij had nooit veel moederliefde genoten, - en nu wist ze toch zóó zeker en vast dat hare moeder haar wél lief had, al was dat vroeger niet zóó gebleken. O mocht de kranke toch nog maar weêr herstellen, wat zou er dan een ander en beter leven voor hen allen aanbreken! Met die gedachte boog zij zich over het bed en drukte een vurigen kus op de bleeke handen der zieke, die haar komst niet bespeurd had, maar nu vriendelijk opzag. Lang en met onbeschrijfelijke uitdrukking staarden moeder en dochter elkander aan. Eerst nu, eerst nu, op den oever des doods, op den rand des grafs, begrepen zij elkander ten volle.
‘Hoe dank ik God voor dit oogenblik...’ sprak de doodelijk kranke, ‘laat mij nu gaan in vrede, Heer!...’ voegde zij er biddend bij. ‘Moeder, moeder! Neen, dat niet, dát nu niet,’ fluisterde het meisjen snikkend. ‘Nu leven, leven, samen leven, zooals we nu zijn...’ Zacht schudde de stervende het hoofd, terwijl zij hare dochter met een blik aanzag als deze nog nooit genoten had, en ze wees daarbij met den vinger opwaarts. ‘Hier beneden is het niet,’ sprak ze, ‘maar als mijn lieve Louise altijd aan dit uur denkt, dán heb ik toch niet geheel vergeefs voor u geleefd, dán zullen we eens het beter leven daar boven samen eeuwig genieten...’
En als onwillekeurig knielde de twaalfjarige aan het ziekbed neder en de moeder schoof zich wat naar den rand en leî de bleeke handen op het lieve hoofd der biddend gebogene... Beider geest vereenigde zich in het gebed... En dat duurde een geruime poos... Eindelijk ging het gefluister over in een langen, zachten zucht... moeders handen drukten zwaarder en zwaarder op de blonde lokken
| |
| |
van het meisjen; streelende als 't ware gleden zij van haar hoofd neder...
En de engel des doods boodschapte in die ure Dengene die hem gezonden had: ‘Het is volbracht!...’
Veer verschafte zijne vrouw eene rijke begrafenis. De kist moest bruin wezen en zoo mooi glad, zoo mooi met koper gemonteerd, als maar mogelijk was. In de krant moest absoluut het woord: ‘Vrouwe’ bij de doodadvertentie gebruikt worden. Het hinderde hem dat hij weinig of geen familie had, want nu kon hij niet meer dan ééne heerekoets vullen. Hij kocht een eigen graf en nacht en dag moest de steenhouwer aan een kostbare zerk beitelen...
‘Die oude Adam!’
Trouw volgde hij de beloften, aan zijn vrouw gegeven, op. Hij vond het ook wel deftig, dat zijn dochter naar een ‘pensionnaat’ ging. Zij werd, dank zij de aanbeveling en den raad der direktrice van de school, waarop zij zich nu bevond, en die van het meisjen alles vernomen had wat in den sterfnacht gesproken was, en dus den geest en de bedoeling der ontslapen moeder ten volle begreep, uitmuntend geplaatst, en wel zoo, dat zij voor een zelfstandig leven zou worden opgeleid. Niemant toch had vertrouwen in Veer's toekomst behalve hij zelf.
't Vertrek zijner dochter was haar ten zegen, en wel had de stervende moeder in dat opzicht juist en tot bestwil van haar kind alles ingezien; - maar op Veer zelven werkte het nadeelig. Hij was nu alleen, en geen man om zich met iets degelijks bezig te houden, in den tijd die hem van zijne zaken overbleef. Het ontbrak hem aan goede vrienden. Hij zocht dus societeiten, - maar vond hij al dezen of genen, die het niet weigeren kon hem als lid voor te stellen, hij werd regelmatig gedeballoteerd. In de gewone koffihuizen trachtte hij alstoen uitspanning en tijdverdrijf te vinden. Maar ook daar verging het hem niet al te best. Het haperde hem ook daar aan goed gezelschap, maar ongelukkigerwijs aan klaploopers niet, die hem dan nog daarenboven achter zijn rug uitlachten. Zijn dwaze royaliteit ergerde den een en maakte hem den speelbal van anderen. Speelde hij, hij kon niet tegen zijn verlies en bejegende den winner onaangenaam. Zag hij anderen spelen, hij had de wijsheid in pacht en was wat al te mild met pedante aanmerkingen, die niet altijd vriendelijk werden opgenomen. Toen hij eens weder gelijkerwijs zijne onwellevende bemoeialachtigheid den teugel vierde, sprong eindelijk het voorwerp van zijn betweterij gramstorig op, en het kwam tot hooge woorden. ‘Bewaar je wijsheid voor je kantoor, mijnheer,’ beet de man hem nijdig toe, ‘maar daar heb je 't niet verder dan tot zetbaas kunnen brengen, en als je weet wel wien ik meen, je niet langer helpt, ben je te dom om zakjens te plakken.’
| |
| |
Dat was te veel! Veer stoof met een staand zeil naar den koffihuishouder, die dood bedaard in zijn buffet een krant zat te lezen. Hij, Veer; - hij, een klant, die zus en zooveel per week verteerde; die een steunpilaar voor zulk een affaire was, - hij, wiens tegenwoordigheid een eer en onderscheiding voor het koffihuis was en dus op prijs moest gesteld worden, - hij eischte, dat zijn beleediger op staanden voet de zaal uit gezet en er nooit meer toegelaten zou worden.
Och, och, - ‘die oude Adam!’
De koffihuishouder zocht hem tot bedaren te brengen, maar dat hielp niet. Neen, zijn haan moest en zou koning kraaien. Toen andwoordde de man eindelijk met ware tappers filozofie en onverstoorbare bedaardheid: ‘neem me niet kwalijk, maar ik kan van u alleen toch niet leven,’ - en Veer, hem bedreigende, dat hij 't hem wel zou laten voelen wien hij in 't ongelijk stelde, liep dol toornig heen.
Wat deed hij? Hij liet door zijn kantoorknecht een der koffihuisbedienden opzoeken, huurde een huis in de buurt, en schoot dien snuiter geld voor om daarin een zaak te beginnen, met den dood eenvoudigen last niets te verzuimen om zijn voormaligen meester te gronde te richten. Die gekheid kostte hem een boel geld, en - erger nog - zijn kantoorknecht, de getrouwe dwarskijker, door den makelaar in dienst gesteld, briefde dezen alles over. Het leek den makelaar volstrekt niet, dat Veer zich publiek zoo aanstelde en hunne betrekking op die wijze een onderwerp van koffihuis-schandaal werd. Hij sprak er Veer over aan, en deed hem gevoelen, dat hij de plak niet ontwassen was. Veer, die sedert den dood zijner vrouw niemant meer had om hem neêr te zetten, kon nu die voogdijschap in het geheel niet verdragen, en nog te minder omdat hij daardoor gedwarsboomd werd in zijne wraakneming op den koffihuishouder, en hij begon op middelen te zinnen om zich aan die voogdij te onttrekken.
Hij stelde een geheimzinnige advertentie voor de koerant op: een aanvrage om een kompagnon, - en schilderde daarbij de zaak met den noodigen ophef af. Ongelukkig liet hij den kantoorknecht een paar dagen later de ingekomen briefjens afhalen, en die brave man liep daarmeê en passant eens bij den makelaar aan, die nu maar even de laatste nummers der koerant had in te zien en toen dadelijk, door de opgegeven letters geleid, de advertentie vond, waarop de briefjens betrekking hadden. Hij was dus in een oogwenk achter het geheim en besloot onmiddellijk zijn vriend Veer een geduchte pen op den neus te zetten. ‘Wacht even’, zei hij tot den knecht,’ ik zal er een briefjen van mij bij doen. Hoû je maar dom’, en hij schreef:
‘Wel, mijn waarde Veer! wil je onze (met een dikke streep er onder) onze zaken uitbreiden. Een lieve verrassing, man! Maar waarlijk, dat is al te goed en voorkomend van U, en ik kan of mag daarin niet toestemmen.
Uw Dw. dienaar en Vriend, enz.
| |
| |
Dat briefjen werd dichtgemaakt; de letters kwamen er op en zoo ging het hij de anderen meê. De kantoorknecht keerde bij Veer terug alsof hij zoo regelrecht van het dagbladbureau kwam en leî het heele pakjen op den lessenaar. Veer ging aan 't lezen. Hij was als van den donder getroffen, toen hij, na een paar anderen geopend te hebben, dat van den makelaar in handen kreeg, en er al de hatelijkheid, maar tevens, helaas, al de bittere waarheid van gevoelde. 't Was hem als had hij een strop om den hals, waaraan de onverbiddelijke hand des beuls een prangenden ruk gaf. Hij zag dien middag geducht tegen de beurs op. Dat hij niet wist hoe de makelaar achter zijn geheim gekomen was, vermeerderde zijne verlegenheid. Deze echter was bij hunne ontmoeting allervriendelijkst en sprak van niets. 't Behoefde dan ook waarlijk niet! Hij zag toch, met onbedriegelijke zekerheid, dat hij Veer goed geraakt, en, zooals de jagers zouden zeggen, ‘vleugellam’ gemaakt had.
Toch beproefde deze nog zich van den grond op te heffen en den jager, die getoond had hem zoo volkomen onder schot te hebben, te ontkomen. Hij zag onmiddellijk na de beurs de ingekomen briefjens nog eens na, deed eene keuze en besloot dienzelfden avond naar het opgegeven adres te gaan. Het briefjen waarop hij zijne aandacht gevestigd had, en dat deze onderscheiding ook allezins verdiende, was zonder omwegen, flink, rond en open gesteld, en met een zeer geachten naam, al kende Veer den schrijver ook niet persoonlijk, geteekend. Het was een oom, die voor zijn neef, over wien hij voogd was geweest, een zaak zocht. ‘Kon ik dat nu toch eens rond krijgen’, dacht Veer, terwijl hij er heenstapte, nadat hij zich onder zijn deftigste tuig gelegd, dat is: mooi aangekleed had, ‘dat zou een meesterstuk zijn! Ja, kon ik dat nu eens rondkrijgen.... En waarom zou ik niet? Heb ik het dan toch niet ver gebracht, ik! Niemant heeft een cent van mij te pretendeeren. Ben ik dus niet puik solide? Wel, zoo solide als iemant durft denken. Ken ik de waereld niet? Mij dunkt waarlijk nog al! Zulk een jong mensch moet juist iemant van mijn ondervinding hebben. En dan, als de zaak maar eerst beklonken is, zal ik dien verwaanden makelaar wel troeven. 'k Heb zooveel honende bejegeningen met hem af te rekenen. 'k Zal hem toonen, dat hij dan nu toch eigenlijk per eind en per slot zijn' meester gevonden heeft, zijn meester in mij!’
‘Die oude Adam!’
Veer bereikte het huis, dat er deftig uitzag, en wreef zich op den stoep in de handen. Wat zou 't hem een aanzien geven, als hij die relatie tot stand kon brengen! Dat was andere thee, zulk een heer, dan de makelaar, die in allen geval toch maar niets meer dan kruideniersknecht geweest was! De zware, welluidende toon van de huisschel, in den gang naklinkende, was muziek in de ooren van onzen Veer. Een oude knecht deed hem open. Eerst had Veer bijna ‘me- | |
| |
neer’ tegen den man gezegd; want hij kon zich een knecht in zulk een huis niet anders voorstellen dan in een bonte livrij. Maar gelukkig bezon hij zich in tijds en zeî toen heel genadig: ‘vrindtjen, is je heer thuis?’.... ‘Ja?’.... ‘Goed, - wil je dan 'reis zeggen dat mijnheer Veer hem wenscht te spreken.’ En terwijl de knecht zich omkeerde, gooide Veer zijn winterjas open en zijn rok, zoodat zijn rijk vest mooi zichtbaar werd, trok één handschoen uit, waardoor een kokkert van een diamanten ring te voorschijn kwam, en maakte zich zoo voor zijn entrée de chambre gereed. De knecht kwam terug. Hij werd verzocht in de huiskamer te komen en vond den heer der huizes alleen bij den haard zitten. Mevrouw was blijkbaar even te voren opgestaan, want breiwerk en bril waren op de tafel blijven liggen en de verlaten stoel stond er nog bij. ‘Breien...’ dacht Veer, ‘hoe burgerlijk!.... Mijn vrouw deed nooit een steek!’
‘Die oude Adam!’
Hij had even aan de deur van 't vertrek halt gehouden. De oude heer stond bedaard op en kwam naar hem toe. Veer reikte hem dadelijk de hand - met den diamanten ring!.... Maar 't scheen dat de oude heer die uitgestoken hand volstrekt niet bemerkte, of wel, wat zuinig was met handtjens geven aan vreemde menschen van zekere soort. Hij bood hem daarentegen zeer beleefd een stoel aan en vroeg toen naar de reden zijner komst, zich rustig tot luisteren nederzettend.
‘Wel’, begon Veer, ‘dat zal ik je in drie guldens toetellen. Klaren wijn zal ik je schenken. Zoo als ik de eer had je te doen zeggen, ik ben Veer, Veer & Co. in het koloniale vak, wel bekend, vlei ik mij. Ik ben de steller en inzender der advertentie onder lett. A.Z., waarop ik de eer had een briefjen van u te ontvangen, en nu dacht ik daar moet geen gras over groeien. Ik hoû van afdoen, en ik hoop die affaire nu met u klaar te spelen.’
Na deze toespraak wierp Veer zich achterover in den rug van zijn' stoel en wachtte andwoord op zijne beurt.
En werkelijk, hij moest eenige sekonden wachten. De oude heer zag hem met zijn levendig oog, in welks blik nog genoeg jeugdig vuur schitterde om Veer te doen zien, dat hij bij lange na met geen kind te doen had, zoo doordringend en zoo ernstig tevens aan, dat Veer inmiddels bij zich zelven dacht: ‘jongens, ben ik daar ook wat heel familiaar en te hard van stal gegaan?....’
Had de naam en firma van Veer reeds een slechten indruk op den ouden heer gemaakt, die alles behalve een vreemdeling in zaken was, en door allerlei betrekkingen op de hoogte van die van vele anderen, Veers persoonlijkheid werkte nog ongunstiger en zijn zaak was reeds veroordeeld, zijn kans verkeken.
De oude heer drukte met al de scherpzinnigheid en de praktische kortheid van een in zaken grijs geworden man den vinger in eens op de zwakke plek. Met zekere klem, die verre van vleiend was,
| |
| |
andwoordde hij: ‘Ik vermoedde niet dat de bedoelde advertentie van u afkomstig was, of kon zijn, want uwe firma is mij bekend, zeer bekend zelfs, en ik meende dat de aart uwer zaken, waarin voor een belangrijk deel reeds zeker makelaar geïnteresseerd is, geen derden deelhebber gedoogde.’
't Was Veer of hij een elektrieken schok kreeg. Hij herstelde zich echter spoedig en hernam zijn gewone laatdunkendheid. ‘Laat me u zeggen, hoe dat ding eigenlijk in mekaêr zit’, begon hij, sloeg het eene been over het andere, maar... wel verre van zich tot geduldig luisteren te zetten, stond de oude heer op. ‘Geef u geen moeite’, zeî hij met een glimlachjen, zoo sarkastiesch dat Veer hem wel had willen aanvliegen, ‘ik verlang geene nadere inlichtingen. Zeer verplicht voor de eer van uw bezoek - maar ik wensch voor mijn' neef een andere zaak, dan die door u wordt aangeboden’, en eer onze Veer eigenlijk wist hoe, was hij met een buiging de kamer uit en weer op straat, ziedende van toorn en spijt, den makelaar verwenschende, van wien hij dan gedoemd scheen te zijn, de handlanger, de slaaf te blijven, en hij bromde tusschen de tanden: ‘'k Wou dat zijn kinderen nog eens bij mij kwamen bedelen!...’
‘Die oude Adam!’
Hij kwam in een bitter ongelukkige, stemming t' huis. Er was een brief voor hem. Het zien van 't adres maakte zijne gramstorigheid niet beter. En toch die brief was van de eenige die hem nog lief had... van zijne dochter. Maar hij - had bittere grieven tegen haar. Zij was, ja, wel met zijne toestemming, maar volstrekt niet met zijne goedkeuring gehuwd. Nadat zij eene poos op de kostschool in de kleine stad, waarheen zij na den dood harer moeder vertrokken was, als élève doorgebracht had en hare opvoeding was voltooid geworden, bleef zij er tot hulp in het huishoudelijk bestuur, tot verlevendiging van het gezellig verkeer, en als eene vriendin der overige meisjens, die haar hadden lief gekregen. Zij had die positie begeerd en men was hare wenschen als van zelve voorgekomen. Het vaderlijk huis kon haar geen ‘te huis’ zijn, en altijd vreesde zij voor zijne toekomst, sedert zij wist hoe broos het ijs was waarop hij steeds voortgleed. Later had een muziekonderwijzer, die aan het instituut lessen gaf en in de kleine stad natuurlijk een groot man was, hare hand gevraagd. Beide waren jong, maar beide hadden talenten die zoo goed als geld waren, en een bevredigende toekomst was, bij verstandig onderzoek, niet te miskennen. Zijne ouders waren niet onbemiddeld. De kleine stad, groot genoeg intusschen om hem door hare welvarende bevolking ruim het noodige te verschaffen, was aanvankelijk hem een uiterst geschikt terrein om zich voor uitgebreider werkking voor te bereiden. In éen woord, zijn voorstel was verre van een dwaas luchtkasteel te wezen, en Louise kon het plan gerust aan haren vader voorleggen. Maar - in zijn oog, was dat huwelijk een verschrikkelijke
| |
| |
mésalliance. Een muziekmeester, of zooals hij hem in zijne verbolgenheid geliefde te noemen: ‘een notenkraker,’ - zijn schoonzoon! Neen, dat leek er niemendal naar! Hij verzette zich boos tegen het plan. Hij bejegende den jongen man grof en met de lompste verwaandheid, toen deze persoonlijk zijn zaak bij hem kwam bepleiten. Eerst had hij hem zelfs niet willen ontvangen; maar alleen de overweging: ‘hij moet niet denken dat ik bang voor hem ben’ - had hem tot het toestaan van een gesprek doen besluiten. De jonge man, die veel gereisd had, in goede kringen verkeerde en dus even beschaafd en heusch in zijne manieren was als Veer het tegendeel, had hem juist daardoor nog meer tegen zich ingenomen, want Veer had die meerderheid, welke hij onwillekeurig erkennen moest, niet kunnen dulden.
Maar het jeugdig paar had evenmin den moed als het welgegrond huwelijksplan opgegeven. Zij hielden, eerbiedig, maar met standvastigheid en nadruk vol. Zijn boosheid had eindelijk precies dezelfde uitkomst als welwillendheid zou gehad hebben. ‘Nu dan’, was het ten laatste, ‘ik stem toe. Maar mijn goedkeuring, neen, die krijgt ge nooit! En - reken niet op mij... Weet dat wel! Ik kleed mij niet uit voordat ik naar bed ga’ enz. enz. en in zulke termen was eindelijk de toestemming in het huwelijk zijner eenige dochter aan het meisjen kenbaar gemaakt.
't Had haar vele en bittere tranen gekost, maar zij was in hare kinderlijke verplichting nooit jegens hem iets te kort gekomen en zoo doende was steeds een formeele breuk onmogelijk geweest. Andwoord of geen, zij schreef hem geregeld; geen enkele uitdrukking werd door haar gebruikt, die hem ooit eene grieve zou kunnen zijn, en zij deed dat niet met koele berekening, maar omdat in haar hart ‘de oude Adam’ niet zat.
Zij had haren vader lief, te meer nog wellicht omdat zij hem beklaagde en hem als diep ongelukkig beschouwde, zelfs toen hij zich nog niet bewust was het ook werkelijk, ondanks schijnbaren voorspoed, te zijn. Maar eindelijk toch was ook bij hem en voor hem de kruik zoolang te water gegaan totdat zij berstte. Er kwam een handelskrisis, de wissels van Veer & Co. op zijne vrienden en omgekeerd werden niet meer gediskonteerd; toen hokte de boel; de makelaar, hem sints lang om zijne kompromitteerende houding en laatdunkendheid moede, liet hem los, bleef zelf schootvrij en de oude en dezelfde, maar... de firma Veer & Co. spatte als een zeepbel.
Daar stond hij, wel is waar niet oud, maar toch ook niet jong meer; zonder vrienden, zonder hulp, geheel aan zich zelf overgelaten, en van alle kanten kraste het om hem heen: verdiend loon!
Maar hij was nog verre van dat te begrijpen. In zijn oog was de makelaar alleenschuld van zijn ongeluk, en de naijver, de kwade wil zijner benijders hadden zijn ondergang voltooid.
| |
| |
Het was een bedroefd faillissement. Er kwam niets van terecht, zoo min voor de krediteuren als voor hem zelven. En wat te beginnen nadat alles was afgeloopen en hij, die nooit had gespaard, letterlijk op de straat stond?
Onhoudbaar was het hem in de stad. Met weinige guldens in den zak betrok hij in eene buitenwijk een kleine kamer. Hij werd ziek. De nood klom hoog.... maar gelukkig: de nood leert bidden!
In zijn verlatenheid greep hij naar de brieven zijner dochter, die hij meestal in zijn blinden wrok ongeopend had gelaten. Hij begon te lezen.....
Toen werd zijn gemoed week... hij las en herlas ze vervolgens.... daar was niemant die bij hem kwam of hem toesprak.....
Zijn eenige troost, de eenige lafenis voor zijn gebroken hart, waren die oude, vroeger zoo smadelijk ter zij gelegde brieven. En in die brieven, geen enkel verwijt! Het was zóó, als ware er niets tusschen hen gebeurd. Daar was, bij voorbeeld, nog een gelukwensch op zijn laatsten verjaardag!.... O, hij las de brieven wel honderdmaal, en steeds overvloediger vielen zijn tranen op het papier, waarop de hand zijner dochter schrijvende gerust had.
Ze was niet onkundig gebleven van het gebeurde, maar wat te doen? Ontijdige tusschenkomst had olie in het vuur kunnen zijn; had voor altijd alles kunnen bederven....
Zij wist niet of ‘de oude Adam’ in hem dood was. Zij had geschreven, maar uiterst voorzichtig, op de eerste mare van zijn val. Doch ook die brief was ongeopend en dus onbeandwoord gebleven, en de inhoud werd hem daardoor eerst nu bekend. Daar klopte dan nog één hart voor hem! Daar stond dan nog een paar armen voor hem open.... maar, hoé aan dat hart toevlucht te zoeken, hoé in die armen te snellen?
Zijn wijkplaats was onbekend, ook voor haar dus. Schrijven? Maar hij lag doodkrank neder, en hoé zou hij schrijven? Een brief voorzeggen aan den man of de vrouw des huizes? Maar dan moesten die wildvreemden en onverschilligen alles weten..... alles!
Neen, dan maar lijden en sterven, dáár - en het afgetobde hoofd zonk weer in het hoofdkussen neder.
‘Nu is die meneer al veertien dagen achteruit! Hoe moet dat? En hij kon hier komen te sterven ook, als dat zoo voortgaat zonder dokter of zonder iets!’ zeî de vrouw tegen haar man; ‘'k wou dat we hem nooit gezien hadden, want dat loopt op een bankroetjen en een boêl dingsigheden uit.’
‘Waarom heb je hem de kamer verhuurd’, antwoordde de man vrij knorrig, ‘had je beter uit je oogen gezien! Ik heb je dadelijk wel gezeid dat ik hem liever gebonsjoerd had.’
| |
| |
‘Wel, hij betaalde toch een week vooruit.’
‘Ja, dat beteekent niets! Dat doen juist de slechtste betalers, om een mensch lekker te maken.’
De vrouw zweeg een oogenblik. ‘Hoor’, begon ze toen weder, ‘als jij nu 'reis naar boven gingt en vroegt hoe of we met hem staan?’
‘Ik?.... dank je wel! Ik bemoei me met de kamers niet, nooit niet, dat weet je. Dat heb ik altijd gezeid, en zoo gezeid - zoo gedaan.’
‘Maar dat is toch al evenwel wat moois! Moet ik dan overal maar voor opdraaien? Jij bent een man, zie je, en ik maar een vrouw.’....
‘Ja, dat 's een volmaakte waarheid’, gaf hij ten andwoord, niet zonder glimlach, ‘maar wat zou dat?’....
‘Wel, zie je, dat het dan toch veel meer eigenschap heeft als jij gaat, want.... de man ligt in zijn bed....’
‘Heb ik van mijn leven! Dat 's een aardig loopjen! Je bent er toch eentjen! Nu, kom, ik zal dan maar gaan, want je laat me toch niet met vrede, dat merk ik wel. En dan zeggen ze nog al: mans hand boven!.... ja wel, 't mocht wat! Neen, hoor, de man is wel het hoofd, maar - de vrouw het nekjen! Nu, dat 's tot daaraantoe! Ik zal dat varken dan maar eens wasschen’, en hij leî zijn pijpjen neêr en ging den trap in het voorhuis op.
Hij tikte.... geen andwoord.... Als hij eens dood was, de kommensaal.... en het gelaat van den man werd ernstig, hij was ontwapend.
Zachtkens deed hij eindelijk de deur open en ging naar de legerstede... hij keek....
‘Neen, Goddank, hij leeft nog!’ mompelde de man, ‘maar wie zulk een stakkert kan manen, ik niet! 't Moet zijn hart dan maar ophalen!’
En hij ging weer naar beneden en rapporteerde alles aan zijn vrouw. ‘Hoor, willen we dan nog maar wat geduld hebben’, stelde zij voor, en aldus werd besloten. ‘Maar wie over den hond komt, komt ook over den staart’, sprak ze verder, ‘en den man zoo laten liggen, doe ik ook niet. Als hij dan onder me dak blijft, kan hij er toch zoo niet blijven! Daar zou iedereen schande van spreken.’
En ziet! de intentie van manen was veranderd in een stellig voornemen tot hulpbetoon en welwillendheid. Er zijn zooveel echt goede harten in de waereld, waarlijk, meer dan men denken zou!...
En daar bleef 't nog niet bij. Het gesprek was er nu eenmaal op en het gemoed best gestemd.
‘Kan dat schepsel nu zoo zonder nat of droog den nacht ingaan? begon de vrouw weêr, ‘gisteren avond heeft hij nog om een potjen thee gevraagd.’
‘Weet je wat? ga jij dat nu 'reis kijken, - ieder zijn beurt’, zeî de man, en zie, nu 't op helpen, op weldoen aankwam, had het vrouwtjen, straks zoo tegenspartelend, geen bezwaar om te gaan.
| |
| |
De zieke lag nu wakker, maar afgetobt door zijn onrustigen slaap, na een harde koorts. ‘Wil meneer ook thee?’ vroeg ze en op zoo hartelijken toon, dat het den zieke goed deed. ‘Liever frisch koud water’, was zijn andwoord. ‘Och, meneer, koud water is dan toch ook maar koud water. Laat het niet om 't geld, meneer, een zieke moet wat hebben. Zeg het gerust, wil meneer niet liever thee?’
En de hulpelooze zieke, eens zoo hooghartig, greep de hand der vrouw en - hij weende!...
‘De oude Adam’ was dood, de nieuwe mensch zou van dat ziekbed opstaan.
‘Waarlijk niet, liever water,’ hernam hij, ‘maar ik bedank je wel duizendmaal voor je goedhartigheid.’
Dat waren de eerste woorden van den nieuwen mensch.
Nu werd het vrouwtjen, op zulk een vriendschappelijken voet gekomen, wat vrijpostiger en de nieuwsgierigheid kwam boven. ‘Maar, mensch’, zeî ze, ‘heb je dan kind noch kraai, dat ze je maar zoo alleen laten liggen? Geen schepsel kijkt naar je om! Dat schreit, dat doet 'et. Mijn man komt alle dag in stad, kan hij niet ergens voor je heengaan?’
En nu haalde 't eene woord het andere uit, en hij vertelde dat hij eene dochter had.
‘Wel’, borst het vrouwtjen toen uit, ‘hoor 'reis, neem me niet kwalijk, maar ik zeg dat zij dan een varken is! Je moogt gedaan hebben wat je wilt, dat weet ik niet, daar kom ik niet in, - maar dat je een dochter hebt en dat die je zoo liggen laat, neen, hoor, daar zit dan toch ook geen hart in, dat zeg ik!’ en zij zette de handen in de zijden en een gezicht vol verachting.
Hij richtte zich op en een aandoenlijke biecht lag hem op de lippen, maar hij bedwong zich nog in tijds. ‘Mijn dochter weet niet hoe of wat ik nu ben’, zeide hij, ‘noch wáár ik ben. Schrijf haar dat en zij zal komen. Ik kan niet.’
En zoo werd die steen van hem afgewenteld. Hij zette op de winkellei het adres en de man des huizes schreef nu een paar regels.
Reeds den volgenden dag 's avonds was Louise aan zijn ziekbed en de vrouw zag, dat ze alles behalve ‘een varken’ was.
Van het verledene werd tusschen vader en dochter niet gerept, maar met de grootste liefde door haar in alles wat het tegenwoordige betrof, voorzien. Naar dan geest herboren en naar het lichaam versterkt en verkwikt, herrees de vader van het ziekbed aan de hand zijner dochter.
‘En wat nu?’... vroeg hij met eenigen schroom en zachten ernst.
‘Uwe kamer is reeds bij ons klaar’, was haar vriendelijk andwoord.
Hij zweeg en zag voor zich. Een licht rood kwam op zijn gelaat.
| |
| |
‘Maar, lieve Louise,’.... zeî hij eindelijk met zekere aarzeling, ‘gij zijt een engel van goedheid en liefde voor mij. Maar’.... en er kwam eindelijk nog een maar, zonder dat hij in zijne rede vorderde.
‘Nu, wat dan “maar”, vaderlief? Ik begrijp u niet.’
‘Och, beste meid! tusschen ons is nu alles zoo goed en wel.... maar.... je man!.... Ik heb hem zoo slecht.....’
‘Behandeld’, wilde hij zeggen, maar het mooie handtjen zijner dochter sloot hem den mond voor die bekentenis.
‘Wel, vader!’ sprak ze met vrolijken ernst, ‘dat waart gij niet, dat hebt gij niet gedaan! Dat was “de oude Adam”, en die is nu immers al lang dood!....’
|
|