tige werkelijkheid, te midden van het werkelijk leven; alleen hij vergete niet den:
dan ons de Aard kan geven,
en bij de kinderen leere hij bidden:
doe mij eenmaal zijn, als dezen!
‘De kinderen en het volk. Een bloemlezing,’ is het opschrift van het tweede deel.
't Is meerendeels proza.
't Is een reproductie van de beoordeelingen, aan 's dichters werk te beurt gevallen; 't geeft proeven van de vertolking van meer dan éen zijner werken.
Wat heeft de dichter daarmeê bedoeld?
Een colossale réclame! Zal de kritiek uitroepen: want kwaadaardigheid en hooge toorn gelden langs hoe meer voor de kenmerken der echte kritiek.
De dichter heeft er op gerekend, en overkwetsbaar schijnt hij niet te zijn voor die wapenen.
‘Naauwgezet en rondborstig erkennen van eigen roeping, wil en kracht is... hóoger pligt, dan de (meestal louter vormelijke) bescheidenheid der zamenleving.’
Heije heeft den moed ontzettend onbescheiden te zijn.
Waarom? Hij hoopt, op grond der beoordeelingen, dat deze Poëzij des werkelijken levens, te eenigen dage een dichterlijk Huisboek des nieuweren tijds - een Nederlandsch ‘Laien-Brevier’ worde - en acht het tevens zijn pligt, dat oogenblik te bespoedigen zoo veel hij vermág; en met te meer aandrang, naarmate deze praktische eeuw schuwer is geworden van poëtische Gestalten en Vormen.
Toonen velen den moed om hevige slagen toe te brengen, Heije heeft den moed om ze af te wachten.
Misschien is deze moed nog wel zoo mannelijk als de eerste.
Maar wij kunnen 't niet beoordeelen: we zijn geen critici, we zijn dood eenvoudig minnaars van de werkelijkheid en van de poëzij der werkelijkheid daarbij. We mogen niet meêspreken; we zullen alleen trachten met Heije meê te werken. Als er geen pit en kracht in ons volk komt, heeft hij 't althans niet op zijn rekening.