| |
| |
| |
Letterkunde.
Een paladijn van den nieuwen tijd en andere gasten in het paradijs van 't oosten.
Toontje Poland, voorafgegaan door eenige Indische typen, door W.A. van Rees. - Twee deelen. - Arnhem, D.A. Thieme. 1867.
Het zijn twee nette boekdeelen op blank en stevig papier met een heldere letter gedrukt. Een portret versiert het werk, waarin zijn krijgsmakker terstond den wakkeren majoor van het Indische leger herkent, ‘Toontje Poland, den fermen kerel!’ - een portret, dat het oude besje bij het aanschouwen, ofschoon zij den man nimmer gezien heeft, maar in haar jeugd den jongen zoo goed kende, doet uitroepen: ‘Gut, dat is Dorus!’ en, zich verkneukelende bij de herinnering aan haar speelmakker, er nog bijvoegt: ‘heer, heer! wat was dat een schalk en een drokke jongen in zijn tijd!’
Het werk is geschreven in een boeienden stijl, kort, krachtig, geestig en aanschouwelijk. Het onderwerp - het leven van Theodorus (Alias Toontje) Poland - heeft misschien zijn weêrga niet wat het avontuurlijke betreft. Dit aangaande gaat hier de waarheid boven alle verdichting.
Overbodig den lezers van ‘de Tijdspiegel’ dit te verzekeren. Zij hebben de geschiedenis van den ‘oudindischen officier’ bij gedeelten in dit tijdschrift gevonden en zullen zich het jongensleven van den guit binnen Alkmaar herinneren; - zijne vorming aan de koninklijke kweekschool in den Haag tijdens Lodewijk Napoleon, en later op de keizerlijke vloot voor Vlissingen; - zijn krijgsgevangenschap, als men zijne verpleging en handeling in een nonnenklooster zoo noemen mag, te Limoges; - zijn terugkomst na de omwenteling en dienstneming bij het Nederlandsche leger; - zijn tocht naar Oost-Indië en de tallooze ontmoetingen aldaar, die aan de eindelooze wederwaardigheden der Paladijnen van Karel den grooten doen denken, of aan de reeks van voorvallen (trekt af het bovennatuurlijke) waaruit Ariosto's wonderlijk gedicht bestaat. Wij herhalen: de lezers zullen zich dat alles herinne- | |
| |
ren; zouden wij te veel veronderstellen, dat de geheele geschiedenis hun dan ook voor den geest treedt?
't Is immers zulk een vreemde, deels aantrekkelijke figuur, die van den held des verhaals. Hij wekt onwillekeurig belangstelling - zulk een jongen van innemend voorkomen, levendig, vindingrijk, listig, al begaat hij enkele grove fouten, waarbij wij gaarne een paar krasse veroordeelingen van zijn geschiedschrijver lazen. De belangstelling in Dorus Poland wordt niet minder, wanneer hij respect krijgt voor de strenge militaire tucht, meteen afschuw voor alles wat laag en gemeen is, en men hem man ziet worden van altoos vrolijken aard, onversaagd, dapper, beleidvol en gemoedelijk - gaven waarmede hij zich door alle moeilijkheden weet heen te werken en wezenlijke uitstekende diensten verricht, die hem van een kwajongen, wiens opvoeding verwaarloosd is, doet opklimmen tot hoofdofficier van het Indische leger, versierd met de Militaire Willemsorde met de gouden kroon, de orde van den Nederlandschen Leeuw, en om alles te noemen, met de gouden kris van den sultan van Madura.
Zoolang de Nederlander zich zijn de Ruiter herinnert, heeft voor hem het leven van een groot man, die uit de laagste klasse opklimt, iets aantrekkelijks en vereerenswaardigs. Toontje Poland is evenwel een geheel andere persoonlijkheid, in vele opzichten. Hij gaat niet met den ernstigen vromen zin en vasten tred, zoo als wij dat van onzen grooten zeeheld denken, naar het toppunt. Poland stellen we ons altoos voor met een glimlach om de lippen - 't zij hij als jongen guitenstreken uitvoert; - hetzij hij op het slagveld tot tweede luitenant wordt bevorderd, of het toezicht op den achtjarigen sultan van Djokjo houdt, of op eens drieduizend Madurezen met al de officieren van lagen en hoogen rang onder zijn bevelen krijgt, ‘een leger waarmeê hij gedurende den vijfjarigen oorlog een grooten naam verwierf en zich als een type van den indischen veldofficier deed kennen’; - hetzij hij weigert den aanrukkenden vijand tegemoet te gaan, omdat hij in een geimproviseerden provoost zit; - hetzij hij zijn zwaar gekwetsten majoor aan de handen van den vijand ontrukt en hem het leven redt, of de Willemsorde weigert wegens een fout in het brevet, of met een kanonkogel zijn gezag handhaaft tegenover een Toeankoe op Sumatra, wiens beste vriend hij wordt; - hetzij hij de kanibaalsche Battoos van hun afschuwelijke gewoonte tracht te bekeeren, of het kasteel Amerongen ontzet, of vluchtende, gekwetst, en in levensgevaar, der javaansche jonge vrouw, die hem verpleegt, gelast hem een kogel door 't hoofd te jagen, of met de sabel in de vuist het behoud van zijn been verdedigt tegen over den geneesheer, die het afzetten wil; - hetzij hij als beminde zoon van den sultan van Madura wordt beweldadigd, of Haitink en zijn sapeurs op Balie uit den nood redt. Altoos welgemoed, al hoopen de gevaren zich zorgwekkend om hem heen, ontwikkelt hij in de hachelijkste toestanden een beleid, waarvan
| |
| |
de goede uitslag zijn helder en praktiesch inzicht bewijst, terwijl de hulde, die den onvergelijkelijken Toontje overal, zelfs onder de vijandelijke Padries, wordt toegebracht, hem noch bedwelmt, noch trotsch maakt. Integendeel van zulke afstootende eigenaardigheden, kenmerkt Poland zich door aantrekkelijke hoedanigheden, die hem zoowel den gunsteling van zijn bakmeester als van den kommandant van het linieschip ‘de Cesar’ maken; die hem evenzeer weer de lieveling der nonnen en monniken in het klooster te Limorges doen zijn, als die van den kapitein Mulder op de reis naar Batavia, en van al de superieuren die in zijn leven over hem gesteld zijn - de een na den ander. En dit is niet alles. Het aantrekkelijke van zijn persoonlijkheid verzekerde hem overal de vriendschap van zijns gelijken en bovendien ontzach en gehoorzaamheid van hen, over wie hij te gebieden had. De ongedisciplineerde Madurezen onderwierpen zich alleen onder Poland aan een behoorlijke tucht, en zagen onder zijn bevelen in den strijd geen gevaren. Hunne tevredenheid over den kommandant Poland verzekerde hem de vaderlijke genegenheid van hun vorst. Een sterksprekende grondtrek in zijn karakter is de levendige indruk, dien onrecht of edelmoedigheid op hem maken. Of hij daarbij het onrecht niet met overmaat vergold? De straf toegediend aan Plasman, die Polands moeder ongelukkig maakte, en de kogel die de woning van den Toeankoe op Sumatra ineen deed storten, zullen sommigen geen evenredigheid tusschen straf en misdaad toeschijnen. Hoe dit zij, boosaardigheid kon de aandrift tot deze executiën niet zijn, veeleer zien wij een getrouw beeld van zijne innerlijke overweging, die tot zulke daden voerde, in den achtbaren raad te Tapanoli, door Poland belegd en gepresideerd, waar de ernst een mom is, en het harde vonnis, bij de verdemoediging van den gedaagde, terstond door gratie wordt vervangen. En wat het edelmoedige op hem vermocht? Onder meer slechts éen voorbeeld
en dat van invloed was, op de richting van al zijn handelingen gedurende zijn gansche leven. Van Waterloo terug, staat de brigade, waarbij Poland was ingedeeld, te Amsterdam voor het paleis geschaard. De prins van Oranje verlaat het paleis, hij draagt den gewonden arm in een zwarten doek en inspekteert de battaljons. ‘Leve de held van Waterloo!’ is de oorverdoovende kreet der menigte, de trommen worden geroerd en de muziek doet het ‘Wilhelmus’ hooren. ‘Polands hart klopte hevig, en tranen van aandoening stonden hem in de oogen. Van dat oogenblik dateerde Polands vereering van alles wat Oranje heette, een vereering waarin hij later zelfs de Javaansche soldaten wist te doen deelen en die hem tot zijn dood bijbleef.’ Als een daad voortvloeiende uit denzelfden grondtrek van zijn karakter moeten wij nog opmerken, dat hij de Javaansche vrouw, die hem in de grootste gevaren ter zijde stond en meermalen zijn leven redde, tot zijn wettige echtgenoote verhief. 't Is zeker, zijn opvoeding, omgang, zijn vorming, en... de conversatie in Indië van
| |
| |
zijn tijd waren niet gunstig om hem met de beschaving en vormen te bedeelen, die aan zijn hoogen rang voegden. ‘Ruw was hij, maar hij droeg het hart op de rechte plaats, en om het ongeluk van anderen kon hij tranen storten.’ Buiten de geschreven geschiedenis om, weten wij, dat hij zijn ver afgedwaalde moeder mildelijk ondersteunde, en, hoe verbazend groot het getal zijner kinderen was, toen één daarvan door een meestal doodelijke ziekte werd aangetast, deed hij zich als een bij uitstek teederlievend vader kennen en de herstelling van het kind gaf aanleiding tot een zonderling tooneel van dankbare ontroering.
Een leven als van Poland - en de talentvolle wijze waarmede de schrijver het ons verhaalt draagt daartoe bij - kan dunkt ons een populaire lektuur worden, en een goedkoope volksuitgave moest het boek in ieders handen brengen. Het zou mede voordeel zijn aan den nationalen zin, indien het, bewerkt tot lektuur voor jeugdigen leeftijd, in de huiskamer en op de school werd gelezen, en er onder de prenten voor de jeugd werden gezien van de lotgevallen van dezen merkwaardigen man.
Onwillekeurig komt ons hier de opmerking voor, dat we van Poland, zoo overbekend bij vrienden en vijanden in Indië, in ons vaderland nooit iets of weinig vernamen, en hij hier genoegzaam onbekend zou gebleven zijn, indien Poland in zijn laatste levensjaar niet zelf zijn geschiedenis had opgeteekend - een arbeid waaraan wij het verhaal van den heer van Rees te danken hebben. Wederom zien wij hierin, hoe het algemeene en het bijzondere leven onzer landgenooten in de Indiën heen gaat, zonder wij in het moederland ons voor hunne lotgevallen en daden kunnen intresseeren.
Het tafereeel van Indië, dat zich tevens voor onze verbeelding ontrolt, indien we het leven van Poland volgen, geeft veel te aanschouwen, wat nuttig en noodig is te weten. De eigenaardige moeilijkheden die zich aan de taak van den militair verbinden, de omgang met de Indische grooten en menig volkstafereeltje zullen zeker voor den lezer een verrassend licht werpen over het leven in Indië en hem vertrouwelijker maken met het gewest ‘waaraan zich de roem van ons verleden verbindt. Een land en volk dat - van onze behandeling zal het afhangen - onze toekomstige grootheid, of onze schande kan zijn.’
Met het oog daarop hebben mededeelingen aangaande Indië waarde van veel beteekenis, in het bijzonder zoo ze komen van een man van kennis en onpartijdige beginselen, als waarvoor wij den geachten schrijver houden. Den lezer uit te noodigen naar hem te luisteren is overbodig, het talent van den schrijver noopt daartoe. Of is van de vier novellen, die het leven van Poland voorafgaan, de novelle getiteld: ‘Een modern Resident’ niet een juweel? Moest v. R. zijn talent eenigermate bedwingen, ten einde van Poland een levensbeschrijving te geven, vergunde hij zich hoogstens toestanden te schetsen, personen te teekenen - hier is hij vrij kunstenaar en schildert naar waarheid en natuur.
| |
| |
De oude Javaan, de grijze Kromosmito, die daar met gekruiste beenen nederzit in de dessa, bezig een vogelkooi te maken, terwijl hij zijn kleinkinderen en kinderen, zelfs den priester ernstig te recht wijst, wanneer zij woorden van haat tegen de blanken uiten; - de Javaan van adel, de Regent Merlo Kesoemoe, die in het holle van den nacht, in een afgelegen verblijf, waar men in de wildernis den tijger hoort brullen, zijn hartstocht tot grof spel botviert en door aanzienlijke verliezen tot de misdaad van diefstal en doodslag wordt verleid; - de edele Nederlander, Resident Steenman, eenvoudig en waardig, helder van hoofd, flink van handeling, die den ouden Kromosmito vriendelijk ontvangt, en de misdaad door den Regent veroorzaakt aan het daglicht brengt en straft, dat zijn beelden die leven en zich bewegen. Duidelijker dan lange vertoogen geeft ons dit tafereel een voorstelling van een Javaanschen toestand en van een gewenscht inwendig bestuur, en een helder inzicht hoe het Nederlandsch protectoraat voor het geluk der bevolking noodzakelijk en een zegen kan zijn. Onder den titel: ‘een Resident-oudgast’ daarentegen wordt in 't licht gesteld, hoe een zelfzuchtig, en inconscientiëus ambtenaar van dien hoogen titel de knevelarij der Javaansche grooten voet geeft, daardoor den gedweeën Javaan een geesel is en hem tot den kebo verlaagt. Diep te beklagen waar hij aan het bestuur zijner eigen hoofden is overgelaten, zou de Javaan een schoone toekomst te gemoet gaan, wanneer mannen, als ons in den Resident Steenman worden geschilderd, hun invloed uitoefenden.
Wat zou er kunnen worden van dat volk, indien men met ernst en beleid aan zijn civilisatie arbeidde? Zou het niet even luisterrijk kunnen uitblinken, als de natuur van zijn heerlijk land? Indien de twijfel antwoordt en verwijst naar ‘Een sinjo-klerk’ - den kleinmoedige, wiens gave zich hoogstens in kinderachtige voortbrengsels uit, en op zijn loophaan kruipende als een worm voortkomt - het is het beeld van dezulken, die de zedelijke meerderheid der omgeving bevroeden, en niets beters er op weten, dan met gedoken hoofd en voorzichtigen tred voorwaarts te gaan. Men vindt ze onder alle rassen, onder alle kleur, waarom dan niet bij den bastertkleurige? V.R. brengt ons nog in kennis met een geheel ander karakter. ‘Een inlandsch luitenant’ geeft ons het afbeeldsel - vergissen we ons niet naar een werkelijk persoon genomen - van een fieren, dapperen Javaan: Saridin - een man uit het volk, van nauwgezette plichtsbetrachting en door verdienste tot den rang van officier verheven. Waarom een officier, indien hij Javaan is, slechts het halve tractement geniet, kunnen wij niet dan met bevreemding beantwoorden. Met de halve soldij viel het Saridin moeilijk zijn stand op te houden, en als deze finantieële bepaling is ook de waarde, die de Europesche officier aan de conversatie met een Javaanschen luitenant hecht; bovendien encanailjeert een Javaan van edele geboorte zich niet, en keert dus Saridin den parvenu den rug toe. Saridin stond alleen in het leven als
| |
| |
‘een dood verklaarde.’ Schoon uit de laagste klasse van zijn volk voortgekomen voelde hij zich daardoor gegriefd en zijn fijn gevoel daaronder lijden. Zouden wij niet meenen zoo iets alleen bij een beschaafden Europeaan te zullen ontmoeten? Saridin mijmert, wordt somber, het leven hem een last, en hij verhaast er het einde van. Het laatste, naar onze moraal een fout en erger, moet ons het fijne gehalte des gemoeds van den mahomedaanschen Javaan niet doen voorbijzien, ‘en Saridin was geen uitzondering.’ Welk een man zou hij hebben kunnen worden, indien men bij zijn verheffing wegens verdiensten, hem niet telkens zijn huidkleur en ras in rekening had gebracht, maar men hem had erkend, betaald en toegesproken als andere mannen van zijn rang. Saridins gemoed zou ook hebben kunnen gloren van erkentelijkheid en gehechtheid jegens den Nederlander - een gehechtheid als men meermalen door den Indiër ziet aan den dag leggen: waardoor - hetgeen in Poland's levensgeschiedenis wordt verhaald - ten jare 1811 de vorst van Soemanap, getrouw aan het bevel zijns stervenden vaders, bij diens begrafenis de Nederlandsche vlaggen liet dragen, en eenige weken lang boven het graf liet wapperen, ofschoon het Engelsche gouvernement zich er tegen verzette; - waardoor de sultan van Madura ‘zijn kinderen’, m.a.w. zijn krijgshaftige Madurezen ter beschikking stelde van het Nederlandsche gouvernement, om diens vijanden te bestrijden, en waardoor de Javaansche jonge vrouw den zieltogenden Poland uit het doodsgevaar torschte en zich zelve opofferde om hem 't leven en de gezondheid terug te geven.
De vier novellen hebben in 't bijzonder de strekking den lezer bekend te maken met eenige Javaansche toestanden en Javaansche karakters. Het zal een belangrijk voordeel tot onze kennis van dat volk zijn, en de algemeene zucht daarvoor te gemoet komen, indien we in dergelijken vorm van dezelfde hand meer ontvangen en diensvolgens onze voorstelling vollediger kunnen maken. Het zal de ontwaakte belangstelling voor het volk van Insulinde, het prachtig Noesa Kendang, levendig houden en, meer dan de oppervlakkigen vermoeden, den arbeid gemakkelijk maken van hen, die er naar streven den Javanen nuttig te zijn.
|
|