| |
Politiek overzicht.
In het monster-orkest der Europeesche staatsgebeurtenissen doen op het oogenblik de Italiaansche instrumenten zich boven allen uit hooren. De bazuin der onafhankelijkheid heeft wel sinds lang de volkeren van het schiereiland uit den slaap der eeuwen opgewekt.
Niettegen-staande al zijn vastberadenheid is il re Bomba verdreven; door de straten van Parma en Florence hebben de kreten weêrgalmd, waarmeê Macaulay zijn schitterende essay over Macchiavelli besluit; de bronzen paarden, die vóór San Marco liggen, zijn niet langer gebreideld. Italië vertegenwoordigt niet slechts meer een ‘aardrijkskundig begrip,’ het is vrij, onafhankelijk, één geworden, van de Alpen tot aan de Adriatische Zee. Wij hebben het beleefd, hoe moeilijk en hoe verschillend dit alles in zijn werk is toegegaan. Wien komt de eer van een en ander toe? Zeg niet aan Napoleon, niet aan Karel Albert, niet aan Victor Emmanuel, niet aan Garibaldi, niet aan von Bismarck; maar aan den hoogeren geest, die het Italiaansche volk heeft bezield. In de wapenen heeft het vaak voor meer volleerde strijders moeten zwichten. Het was ook onmogelijk in één oogenblik de gevolgen te vernietigen van de al te verfijnde beschaving der Renaissance en van de al te fijn berekende tyrannie der twee laatste eeuwen. Doch voor elk Italiaan, die op het slagveld faalde, waren er duizenden die door alle schuilhoeken van het vaderland verspreid, het hart alleen voelden kloppen voor het verhevene, zoo lang onbereikbare doel, dat eenmaal het dichterlijke brein van Dante en nog onlangs het scherpzinnige hoofd van Cavour had vervuld. En dat doel moest dus wel worden bereikt. Intusschen ontbreekt aan het trotsche gebouw de onmisbare gevel: Italië is hersteld, doch Rome maakt er geen deel van uit. Beschermd door den vromen eerbied van het Katholiek Europa, langen tijd verdedigd door de Fransche bajonetten, eindelijk door het bekende trac- | |
| |
taat van September '65, blijft de paus troonen op het Vaticaan en beheerscht van daar de smalle kuststreek, die aan den eenen kant door de Appenijnen wordt besloten en aan den anderen door de Adriatische Zee van Terracina tot
ongeveer Orbetello. Behalve Rome zelf bevat dit overblijfsel van den Kerkelijken Staat bijna geen stad van eenige beteekenis. Viterbo, Velletri en de zeehaven Civita-Vecchia zijn de éenig bekende plaatsen. Doch Rome zegt genoeg. Voor den Italiaanschen patriot is Rome de stad van Italië's roem, van haar grootheid in alle takken van menschelijk streven. De geschiedenis van het schiereiland is met die der Zeven Heuvelen ineengroeid en saamgestrengeld. Uit Rome veroverd en beheerscht heeft in vroegere eeuwen het Italiaansche volk zich zelf leeren gevoelen en begrijpen. Over die onderwerping bestaat geen wrok meer, alleen dankbaarheid voor de meêgedeelde weldaden. Toen Lodewijk XVI, in September 1789 door het Parijzer volk genoopt werd het Serailachtige Versailles te verlaten voor de werkelijke hoofdplaats van de Fransche natie, sprak hem de maire van Parijs, Bailly deze woorden toe: ‘Sire! Twee eeuwen geleden veroverde uw voorvader Hendrik IV zijn goede stad Parijs; thans is die stad er trotsch op, zijn koning te hebben veroverd.’ Zoo wenschten ook thans de afstammelingen van Samniten en Liguriërs, zoo wenscht geheel Italië de gebeurtenissen der oudheid aan de stad van Romulus te vergelden, door haar te plaatsen aan het hoofd der nieuwe schepping, om haar te doen worden tot hoofdstad van het Koninkrijk Italië.
De geloovige Katholiek buiten Italië daarentegen ziet in Rome de eeuwige stad, la città eterna, het erfdeel van den heiligen Petrus. Daaraan te raken ten behoeve van wereldsche bedoelingen, al waren die nog zoo eerbiedwaardig, zou niet dan den naam van heiligschennis verdienen. Daarom heeft keizer Napoleon, toen hij zijn troepen van het pauselijke grondgebied verwijderde, met de Italiaansche Regeering een verdrag gesloten, dat door haar de reeds gesmaldeelde Kerkelijke Staat zou worden geëerbiedigd, elke aanval daarop zou worden belet. Terwijl Pius IX zelf, zonder vreemden steun, de inwendige rust van zijn gebied moest handhaven, zou de veiligheid van buiten onder de dubbele bescherming staan van Frankrijk en Italië. Dit is de zoo veel besproken September-conventie. Doch wij zagen het reeds een maand geleden, de Italiaansche heethoofden zaten niet stil, de ijveraars, die meestal naar hun meer krijgs- dan staatkundig ontwikkeld opperhoofd, den naam van Garibaldianen dragen, voerden sinds geruimen tijd een aanval op den pauselijken staat in het schild. En de dappere dictator was op het punt den standaard zijner vrijscharen in de Campagna te planten, toen hij, gelijk bekend is, op last der Florentijnsche Regeering gevangen werd genomen, en terug gevoerd naar het oord zijner ballingschap. Zoo toch mag het rotsachtige, kleine eilandje Caprera wel heeten, waarheen Garibaldi zich reeds vroeger, ook na een mislukten aanslag op Rome, na in den slag van Aspramonte door
| |
| |
een Italiaanschen kogel verwond te zijn, vrijwillig terug trok. Getrouw aan de verklaring, door de Regeering in het officieele blad uitgesproken, dat haar souvereiniteit niet duldde, dat particulieren handelend optreden, waar de staatsmacht beter oordeelt stil te staan, heeft zij niet geschroomd den meest populairen man van Europa in zijn vaart te stuiten en de banier te ontrukken aan de zich verzamelende benden.
Hiermeê waren echter de eens bezworen geesten nog niet gebannen. Van alle kanten slopen vrijwilligers door de bergpassen der Appenijnen, en de grensstreken van den Kerkelijken Staat werden het tooneel van een reeks kleine gevechten, die met wisselvalligen uitslag bekroond, tot dusver het lot der pauselijke heerschappij onbeslist hebben gelaten. Zooveel mogelijk getrouw aan de verbindtenis der September-conventie - wij willen dit gaarne aannemen - kon de Regeering van Victor Emmanuel echter onmogelijk den toegang tot het Romeinsche grondgebied zóó sluiten en verstoppen, dat de ongeregeld samenscholende vrijscharen geen gelegenheid konden vinden om door de openingen heen te sluipen. Te minder, omdat het binnenrukken van koninklijke Italiaansche troepen op het geheiligde territoir een bron van moeielijkheden zou hebben geopend. De Italiaansche patriotten zouden daaruit groote verwachtingen, de Paus zelf een begrijpelijk wantrouwen, de Fransche Regeering een beleediging der internationale verplichtingen hebben afgeleid. Van daar de langdurige, onzekere, dubbelzinnige toestand, die voor niemand pijnlijker is dan voor den koning van Italië, voor niemand, de Paus misschien niet uitgezonderd. De Italianen toch dorsten naar het bezit van Rome, al zijn de begrippen omtrent de wijze, waarop het verkregen moet worden verschillend. Het komt mij voor, dat men naar gelang daarvan de onderdanen van Victor Emmanuel in onderscheidene groepen kan verdeelen. Eén soort van lieden is er, die Rome wil à tout prix. Oorlog met Frankrijk, met heel Europa zou hun daarvoor niet te duur toeschijnen. Anderen verlangen even sterk naar het bezit van Italië's voorgespiegelde hoofdstad, doch wenschen daarvoor den jeugdigen staat, die toch al zooveel te doorworstelen heeft, niet nog met buitengewone gevaren te overladen. De tijd zal wel eens komen, en dan valt Rome, gelijk verleden jaar Venetië, als een rijpe vrucht in den schoot der
Italiaansche natie. Eindelijk zullen er ongetwijfeld zijn, die aan het bezit van Rome voor het koninkrijk Italië niet zoo veel hechten, voor wie die stad is een curiositeit zonder wezenlijke waarde; altijd, mits het tegenwoordige Romeinsche gouvernement geen misbruik make van de positie, en niet het middelpunt worde van intrigues en samenzweringen tegen de nieuwe orde van zaken. De twee in de laatste plaats geschetste politieke meeningen laten, juist omdat zij gematigd zijn, minder van zich hooren. Des te harder schreeuwt natuurlijk de partij der heethoofden. Zij heeft Garibaldi toegejuicht op zijn doorreis, als gevangene, door Allessandria; zij heeft te Turijn en te
| |
| |
Florence onstuimige kreten doen hooren. In haar oogen is de voorzichtige Ratazzi niet veel minder dan een verrader. Die voorzichtigheid intusschen van de Italiaansche Regeering is niet alleen toe te schrijven aan vrees voor Fransche interventie; ook de Republiek grijnst haar als een akelig spook uit de verte tegen. Zij weet, dat Mazzini nog leeft en werkt, zij kan ook gehoord hebben, dat Ricciotti Garibaldi bij een redevoering te Londen gehouden in een meeting der Reform-league gezegd heeft, niet slechts, dat zijn vader ten onrechte Victor Emmanuel den re gualant' omo genoemd had, maar zelfs dat de Italianen zich in de keus van een koning vergist hadden. Daar ligt een bedreiging in, die het huis van Savoye minder genoegelijk in de ooren moet klinken. Is het dus wonder, dat het Florentijnsche kabinet in een maalstroom van besluiteloosheid wordt rondgesleurd? Het beste voor de oogenblikkelijke rust, 't is ontegenzeggelijk waar, is dat de beweging geen veld wint. Immers als eens de Garibaldianen meester blijven van het terrein en het veroverd gebied met onderdanige hulde aan den voet van Victor's troon neerleggen, kan dan de koning van Italië zijn legioenen gebruiken, om de vrijscharen uit Italie's hoofdstad te verdrijven, en die stad weder uit te leveren aan het kerkelijke bestuur? Zou het Italiaansche leger daartoe zijn arm leenen? Of gesteld, dat de roodhemden, verbitterd door de tegenwerking, na de vermeestering van Rome, daar zoo als in 1849 de Republiek uitroepen, zal dan de Italiaansche Regering die uitspatting gaan bedwingen, haar populariteit voor een groot deel op het spel zetten, zonder aan den anderen kant het volksgevoel tevreden te stellen met de aanhechting van Italie's natuurlijke hoofdstad? Wie al die eventualiteiten berekent - en Ratazzi is daarvan zeker beter op de hoogte dan de schrijver en zijn lezers zelfs - kan bijna met wiskundige zekerheid besluiten, dat de Regeering van
Florence den stroom der Garibaldianen nog zooveel mogelijk tegenhoudt. Inderdaad, het heet nu, dat er 5000 in de wapens zijn; hun getal zou ongetwijfeld zonder den tegenstand meer dan vijf maal zoo sterk zijn.
En de Romeinen zelve? Bij een oppervlakkige beschouwing kon hun houding zonderling toeschijnen. Men bedenke echter dat juist van de heethoofden, voor zoover zij jeugdige en krachtige personen zijn, een groot aantal geëmigreerd is; terwijl de anderen juist de vrijscharen vormen, die den opstand levendig houden en die dus niet eens het Italiaansche cordon behoefden door te breken. Het reeds vroeger ontbonden Nationaal Comité behoorde tot de partij der afwachters. De daarvoor in de plaats getredene Junta bevatte ook republikeinsche bestanddeelen, doch heeft zich welligt op een wenk van Garibaldi aan alle handeling onttrokken, om de Italiaansche Regeering geen wantrouwen in te boezemen. Zoo is het niet te verwonderen, dat nu in allen geval eenmaal een vereeniging met Italië in het verschiet, al is 't ook verre verschiet, ligt, de bevolking den ouden Paus niet met een straat-opstand de laatste levensdagen wil verbitteren. Het is dus veelbeteekenend, dat die rustige bevolking een adres, geteekend door 12000 handen,
| |
| |
naar het Vaticaan heeft gericht, met verzoek, dat de Italiaansche troepen binnen Rome zullen worden gelaten. Het antwoord behoeven wij niet af te wachten. Waarschijnlijk rekent de Romeinsche Regeering op het binnenrukken van andere soldaten.
Dat Frankrijk ging intervenieeren scheen een oogenblik zeker te zijn. Een corps van 20 à 30,000 man werd daarvoor deels te Lyon, deels in Africa in gereedheid gebracht, terwijl een beproefd krijgsoverste het commando zou voeren. En dat zou dan het gevolg geweest zijn van al die geheimzinnige beraadslagingen te Biarritz gehouden. Maar op welken rechtsgrond? Op dien der September-conventie natuurlijk, waarbij Frankrijk en Italië den Paus waarborgen tegen alle aanranding van buiten. Doch wij hebben de overtuiging dat de Italiaansche Regeering den aanval van buiten afweert; dat de zwaarste schok door Garibaldianen, die op Romeinsch grondgebied woonden, werd aangebracht. En voor dat geval zijn noch de Fransche noch de Italiaansche gouvernementen tot iets verplicht. Desniettegenstaande heeft Napoleon van Victor Emmanuel in het straks afgezonden ultimatum nog iets meer gevorderd; het bevat het o.a. den kategorischen eisch, om de vrijcorpsen te verdrijven en door een proclamatie 's konings verzet af te kondigen. Is dat mogelijk? Zoo al, dan toch niet zonder een tweede Aspramonte, zonder wellicht een bloedigen burgeroorlog. Garibaldi zelf, zoo verhaalt men nog, is uit zijn verbanning ontsnapt. Het is licht verklaarbaar, hoe dat ultimatum het aftreden van Ratazzi kan veroorzaakt hebben. Men zou denken dat hij, aan zijn vroegere handelwijze gelijkblijvend, Frankrijks vriendschap ten koste van alles koopende, den kruistocht tegen de vrijscharen wilde aanvaarden, - en dat vond tegenstand bij den koning. Doch dan was de optreding van een ultra-liberaal ministerie, b.v. Ricasoli gevolgd. Thans blijkt het alleen dat Ratazzi oordeelt zijn pligt gedaan te hebben, en tot meer niet te zijn gehouden of niet in staat te zijn. Minstens schijnt hij zonder een bezetting van Romeinsch gebied, geen nadere verplichtingen op zich te hebben durven nemen. Dat wilde Napoleon niet. Hij deinsde nu terug voor de impopulariteit der onderwerping en trad dus af en
ruimde het veld voor den dapperen generaal Cialdini, die in 1862 het opperbevel voerde over het leger, waarvan een afdeeling Garibaldi bij Aspramonte gevangen nam. Wat hij doen zal is niet twijfelachtig. Doch gelukkig is nog een ontknooping mogelijk en voor het oogenblik zoowel de gelukkigste als de waarschijnlijkste, dat de Garibaldianen, die niet zeer talrijk en in de vele kleine gevechten niet zeer gelukkig geweest zijn, aan den invloed van de Regeering gehoorzamen en het pauselijk gebied weer verlaten. In afwachting van een of ander is ook het vertrek der Fransche expeditie voorloopig gestaakt.
Doch zoo Frankrijk er toch toe besluit zijn zouaven naar Rome te zenden, is Italië's leger evenzeer gerechtigd daar te verschijnen. De Romeinsche onlusten toch zijn door de Italiaansche Regeering krachtig verhinderd, volstrekt niet ondersteund. Het kwaad schuilde van binnen.
| |
| |
Komt nu een vreemde mogendheid zich met Romeinsche aangelegenheden bemoeien, dan is Italië toch wel om de nabuurschap, om de volksverwantschap, om allerlei verhoudingen ten volle gerechtigd, de occupatie van het gebied met Frankrijk te deelen. Dat het bezit van Rome het ideaal der echte Italianen is, is le secret de la comédie; en nu zou het toch zonderling moeten heeten, dat Italië zijn eigen onderdanen moet afhouden van elke poging tot verwezenlijking van dien wensch, doch tevens alle van buiten komende hulpmiddelen zou moeten zien aanwenden, waardoor dat doel hoe langer te moeilijker werd. Zijn de Pauselijke zouaven toch eigenlijk niet vreemde hulptroepen? Is het zoogenoemde legioen van Antibes niet eigenlijk een Fransche hulpbende? Daartegen valt echter niets te ondernemen. Juist evenmin als tegen de op Romeinsch gebied plotseling verschenen Garibaldianen. Doch naast de officieele hulp moet de Italiaansche Regeering - haar eer gebiedt het - ook haar veldteekens doen schitteren. Het blijkt echter volkomen, dat de September-conventie volstrekt geen werking kan doen, zoodra de weerstand hoofdzakelijk van Rome zelf uitgaat. In dat geval rijzen er tal van volkenrechtelijke bezwaren tegen een Fransche bezetting. Zullen Frankrijk en Italië uit het thans gebeurde aanleiding putten om die conventie te wijzigen?
Wij zullen niet trachten hiervan iets te voorspellen. Wat zou dat baten? Alle berekeningen en redeneringen kunnen het oordeel der Fransche diplomatie niet peilen. Doch iets anders is de uitdrukking van onze oprechte meening in den strijd, die thans in een van de vele phasen verkeert, die zijn beslissing moeten voorafgaan.
Wereldlijk gezag is voor het hoofd der Katholieke Kerk onnoodig. Dat de heilige Schrift het niet onderstelt, is bekend. Dat er eeuwen lang bisschoppen van Rome geweest zijn, Pausen reeds met grooten invloed in West-Europa, voor dat hun een eigenlijk grondgebied was afgestaan, evenzeer. Toen later de belangrijke strijd gevoerd werd tusschen de Duitsche Keizers en de Pausen, wat heeft toen het bezit van grondgebied bijgedragen tot den uitslag? Immers niets. Dat de Kerk zegevierde onder Gregorius VII, onder Innocentius III en IV is waarlijk niet toe te schrijven aan het bezit der Romeinsche Campagna. Evenmin als dat bezit later belet heeft, dat paus Bonifacius VIII voor den Franschen koning den vlag moest strijken. In beide gevallen waren veel hoogere beginselen in het spel. Voor het barbaarsche Europa der 10de en 12de eeuw was de triomf der Kerk een geluk, en zij heeft gezegepraald tot dat al te heerschzuchtige kerkvoogden het goede van dien invloed veel verslimmerden en de bakens verzet werden toen het getij was verloopen.
Eerst toen de almacht der Pausen gebroken was, eerst na de groote scheuring der 15de eeuw, na de drie groote conciliën, toen de Hervorming reeds aan de kimmen rees, eerst toen gingen de Pausen, even als alle Italiaansche vorsten, er aan denken hun gebied te bevestigen en uit te breiden. De Kerkelijke Staat, in den toestand, waarin de
| |
| |
laatste eeuwen dien gekend hebben, is dus een teeken van het verval der pauselijke opperheerschappij. Iets eerbiedwaardigs, iets heiligs kan er dus voor de Katholieke Kerk niet in gelegen zijn. En Rome is christelijk en heidensch, al naarmate men het beschouwt.
Doch waarom den Paus maar niet in het bezit gelaten? Omdat het meer en meer gebleken is, dat van een kerkelijk opperbestuur niet die waarborgen voor de vrijheid en de veiligheid der ingezetenen te verwachten zijn, die de hedendaagsche ontwikkeling der volken met steeds luider stem vordert. Pius IX zelf had vroeger daaromtrent andere denkbeelden; hij heeft ze moeten wijzigen.
Hoe vaak heeft de Fransche Regeering niet op herziening in wetgeving en bestuur aangedrongen, altijd te vergeefs. Is het nu billijk, dat een gedeelte der Italianen worde afgehouden van het deelgenootschap aan de staatseenheid hunner broederen, ten genoege van een toestand, die niet noodzakelijk is voor de Katholieke Kerk? Voor de waardigheid dier instelling is de wereldlijke macht overbodig. Iets anders is het, te beweren, dat de Paus bezwaarlijk onderdaan kan zijn. Dat beamen wij volgaarne. Het zou strijdig zijn met de waardigheid van zijn stand; het zou gevaarlijk zijn voor die katholieke staten, die een vijand hadden in den vorst, die de eer had den Paus onder zijn onderdanen te tellen. Doch een klein, onafhankelijk grondgebied, onder de algemeene bescherming van geheel Europa, is waarlijk geen utopie. De plaats is nu wel niet zoo aan te wijzen. Doch het moet een landstreek zijn, waar alleen de hofhouding en de geestelijke omgeving van den Paus zich vrij kan bewegen, en waar geen burgers, als bij toeval, aan den exceptionelen scepter eener bovenaardsche macht zijn onderworpen. ‘Jeder Zustand ist gut, der natürlich ist und vernünftig.’ Een macht echter, die in Encyclica en Syllabus allen vooruitgang des tijds veroordeelt, die allen eischen der eeuw Non possumus toeroept, die menschelijke wetten niet kan eeren, omdat zij in strijd zijn met vermeend goddelijke rechten, zulk een macht kan in werkelijkheid niet over gewone menschen heerschen. In den verheven Aureool zijner hemelsche roeping gehuld, omgeven door personen van dezelfde begrippen, moet de Paus vrijelijk tronen en wonen op een onafhankelijk gebied, vrij van inmenging in alle wereldsche aangelegenheden. Zijn invloed op de geloovige Katholieken kan daardoor geen haar breed achteruitgaan.
Dit is ongetwijfeld niet de beschouwingswijze van die raadslieden van den Franschen keizer, die hem de gewapende tusschenkomst hebben aangeraden. Voor zoover die raad een gevolg is van verkeerd begrepen ijver voor het katholicisme, zal ieder eerbiedigen ook wat hij niet beaamt. Doch lag in de occupatie van Rome ook nog de bedoeling, om Frankrijks prestige te herstellen, dan zal ieder onpartijdig beoordeelaar het ondoelmatige daarvan gereedelijk toestemmen. Als nu eens een conflict met Italië ontstond, zou dan de keizerlijke Regeering in populariteit winnen, als zij de Franschen tegen de Italianen het zwaard
| |
| |
deed trekken? En als Pruisen daardoor eens de gelegenheid kreeg om - minst genomen - in de benijdenswaardige rol van bemiddelaar op te treden? Of gesteld, dat alles eens anders loopt, dat de Fransche wapenen den Paus handhaven, wat is dan voor Frankrijks eer gewonnen? Als men die Katholieken uitzondert die voor de Kerk alleen heil zien in een wereldlijke heerschappij des Pausen te Rome, is er geen Franschman, die op 't oogenblik met bedaard gemoed van buitenlandsche legerzendingen kan hooren gewagen. Frankrijks goed en bloed is al zoo vaak voor vreemde belangen geofferd, en zoo dikwijls met onvoldoenden uitslag, dat het edele karakter der Fransche natie zich niet behoeft te schamen van wat meer vast te houden aan une charité bien ordonnée.
Toch schijnt de Fransche bemoeiing in Mexico voor dat land niet geheel onvruchtbaar te zijn geweest. Het schijnt er op 't oogenblik rustiger te zijn dan gedurende vele jaren vóor de Europeesche interventie. Ongetwijfeld zijn veel onruststokers en lastige lieden tijdens den oorlog, in beide gelederen strijdende, opgeruimd. Het volk zelf is afgetobt en vermoeid. De haat tegen vreemde overheersching heeft allerwege de werking, dat zij de binnenlandsche partijschappen eenigermate tot toenadering brengt. Het is althans een feit van beteekenis, dat de verkiezing voor het presidentschap voortgang heeft zonder dat een partij de andere met geweld tot zwijgen tracht te brengen. Het wordt voor waarschijnlijk gehouden, dat van de drie candidaten, Juarez, Porferio Diaz en Escobedo, niemand de genoegzame meerderheid van volksstemmen zal behalen, en dat derhalve, volgens de Mexicaansche constitutie, het Congres alsdan tusschen hen zal moeten beslissen. Zoo iemand, dan mag Juarez de man schijnen, die in staat is om in zulk een maatschappij te heerschen. In den oorlog heeft hij moed, volharding en vindingrijkheid ten toon gespreid. Thans betoont hij zich gematigd, openhartig, zonder daarom zijn gezag in het minst te kort te doen.
Doch keeren wij tot Europa terug. Geen land is er, waar de publieke opinie reeds sinds jaren zich zoo sterk voor de Italiaansche eenheid en tegen de wereldlijke macht van den Paus heeft verklaard als Engeland. Ook thans wordt aan dat gevoel behoorlijk lucht gegeven op bijeenkomsten van de liberale partij. En hoe weinig die stemming het katholicisme, als Kerk, of de belijders er van benadeelt, getuigt de te gelijker tijd door diezelfde partij thans algemeen geuite wensch, om in Ierland, onder meer verbeteringen, ook het vroeger aan de Roomsche Kerk gedane onregt te herstellen. Bijna niemand durft meer ontkennen, dat het schandelijk is, de Anglicaansche Kerk, de Kerk der minderheid in Ierland, te onderhouden en rijk te onderhouden van goederen, die eigenlijk behooren aan de Katholieke Kerk, aan de Kerk der meerderheid, aan de Kerk van de oorspronkelijke Iersche bevolking. Eerlang kan men daarin gewichtige wijzigingen te gemoet zien. Het is zeer te betreuren, dat juist nu de woelingen der Fenians weer een
| |
| |
ernstig karakter aannemen en aan de goede maatregelen een schijn zullen geven, als waren zij met geweld afgeperst; terwijl zij wellicht met geen genoegzame voldoening zullen worden ontvangen.
De reform-Bill is overigens nog het onderwerp van openbare bespreking. De conservativen berusten er in; de liberalen verheugen zich er meê; de democraten beschouwen ze slechts als een eerste schrede op den goeden weg. Het is eigenlijk de gewone geschiedenis van alle maatschappelijke en staatkundige hervormingen. Wat echter vooreerst de gevolgen zullen zijn op de samenstelling van het Lagerhuis, is nog moeielijk te beslissen.
Niet onaardig heeft een redenaar de reform vergeleken bij een sprong, dien men in de duisternis waagt - a leap in the dark -: men verlaat den vasten grond, doch al kent men het terrein nog zoo goed, toch weet men niet zeker, waar men te land zal komen. Of de Abyssinische expeditie niet evenzeer een gewaagde sprong is, mag men zich ook wel eens afvragen.
Minder duister laten zich de zaken van Pruisen aanzien. De vorsten van Hannover en Nassau hebben zich laten vinden. Frankfort's schulden zijn als staatsschuld erkend, en dus is de burgerij dier stad aanmerkelijk verlicht. De vorst van Waldeck is zoo goed als gemediatiseerd. In Baden is de militaire conventie, die met den Noord-Duitschen Bond gesloten is, door de Kamers goedgekeurd.
‘God is met het huis Hohenzollern’, verklaarde koning Wilhelm aan de deputatie van den Rijksdag, die hem op de oude familieburcht in Zuid-Duitschland het adres van antwoord op de troonrede kwam overhandigen. Als Solon er bij gestaan had, zou hij misschien in een herhaling vervallen zijn van zijn speech aan Cresus. Niet, dat een val der Hohenzollernsche dynastie òf te verwachten òf te hopen is. Integendeel; zij vervult zeker nu een belangrijke taak voor het Duitsche volk, een voorbereiding tot goede en gewenschte toestanden. Doch die hoovaardij op Gods hulp is eigenlijk ijdele zonde. Of heeft niet ieder vorstenhuis zijn tijd gehad, dat het aan 't hoofd van zijn volk groote, althans roemvolle of luisterrijke feiten verrichtte?
Gods ondersteuning daarin te zien zou voorzeker zeer loffelijk zijn, ware het niet dat de begunstigden die hulp allicht als een apanage gaan beschouwen, die hen van alle moeiten ontslaat. Insluimeren op het verkregene is daarvan een nadeelig gevolg. Doch een ander gevolg, waarvoor hier zeker meer vrees bestaat, is nog gevaarlijker. Bij strijd van belangen wordt die hulp van hooger hand ook ingehaald en misbruikt. De strijd wordt een Godsoordeel, waarin het zwaard moet uitmaken, op wiens hand ditmaal het Opperwezen geweest is. In particuliere aangelegenheden zou men dat profaneeren noemen. Is het in de publieke zaak anders? De Noord-Duitsche rijksdag vond intusschen het antwoord zoo mooi en zoo verheven, dat bij het rapport daarvan uitgebracht de geheele vergadering opstond, om daardoor haar vertrouwen in 's konings verheven oordeel op eerbiedige wijze te toonen. Dat de
| |
| |
Rijksdag ook in 't algemeen een vriend van uitgebreid crediet is, heeft hij getoond door het afschaffen van de beperkende bepalingen op den interest bij geldleening. Dat hebben wij tien jaren geleden reeds gedaan. Zijn wij dus wel zoo achterlijk, als men wel beweert? Ook de onschendbaarheid van het brievengeheim is door een wet vastgesteld. Tevens ook het natuurlijke recht erkend, dat den bewoners der Noord-Duitsche bondstaten de vrije bevoegdheid geeft van den eenen staat naar den andere te verhuizen. Doch, pas op, de Duitschers halen ons niet alleen in, ook vooruit. Een andere wet heeft de vrijheid gegeven zoo aan ondernemers als werklui, om zich met elkander te verbinden en bepalingen te maken ten aanzien van loonen, werkuren enz., waarbij tevens de noodzakelijke bepaling is gevoegd, dat iedere dwang om iemand tot zulk een vereeniging te doen toetreden of er in te houden strafbaar zal zijn. Bij ons wordt die stof nog beheerscht door de artikelen van een wet, die vóor 60 jaar is geredigeerd, dat is, vóor dat op het vasteland van Europa nog een staathuishoudkundig werk van blijvende waarde was verschenen. Het is waar: het zijn artikelen van den, ik zou haast zeggen, onschendbaren Code penal, en wat meer zegt, zij zijn nimmer toegepast.
Doch zoo zou het voortreffelijk zijn in de wereld, als de volken elkander poogden voorbij te streven in heilzame instellingen, als zij van elkander iets anders wenschten te leeren dan de verderfelijkste eigenschappen der wapenen of de taaiste wanden ter verdediging. Wat beteekent eigenlijk de geheele waarde der Parijzer tentoonstelling, zoo men bedenkt, dat een der meest bewonderde voorwerpen steeds geweest is het monster-kanon, uit gegoten staal vervaardigd in de beroemde fabriek van Krupp te Essen in de Rhijn-provincie?
Zoolang die toestand van gewapenden vrede voortduurt, is het natuurlijk dat alle staten bedacht zijn op uitbreiding van hun leger en op verbetering hunner strijdkrachten in het algemeen. Vandaar ook het nieuwe wetsontwerp op onze militie, dat iedere lichting met 4000 man vermeerdert, van daar de hoogere uitgaven voor ons Budget van Oorlog. Aan deskundigen de waardeering der middelen overlatende, kunnen wij die zorgen niet dan toejuichen. De wijsheid van vorsten en staatslieden moge er eindelijk in slagen alle donkere wolken voor de toekomst te verdrijven, met zekerheid kunnen wij die gelukkige dagen niet vooruitzien. En dán moet het gevaar ons niet onvoorbereid vinden. Is het toch niet onze plicht, om bij het uitbarsten van een algemeenen oorlog ons land in staat van tegenweer te stellen? Volgens zekere geruchten heeft de Diplomatie getracht onzen vaderlandschen grond ook nog te beveiligen door een onzijdigverklaring, die afgestuit zou zijn op de weigering van Groot-Brittanje, om zich als waarborg daarvoor te verbinden. Heel erg is het mislukken der poging, zoo zij gewaagd is, niet te betreuren. Bij het ontbranden toch van een krijg tusschen Frankrijk en Pruisen, die de gevaarlijkste is waarmee Europa bedreigd wordt, zal de neutraliteit b.v. van België wel niet lang ge- | |
| |
eerbiedigd worden. Zoodra het belang van een der partijen het meebrengt, wordt dat grondgebied bezet, om eerst bij de eindregeling der in den oorlog bekampte verschillen ontruimd te worden. Daar behoeft men niet aan te twijfelen. Slechts éen voordeel levert de Neutraliteit op: men kan elke aanvrage om bondgenootschap afslaan, en zich dus aanvankelijk buiten de verwikkelingen houden. Doch hoe lang duurt dat? Als in het bovengestelde onverhoopte geval Frankrijk België eens bezet, dan zou Pruisen ontegenzeggelijk bij wijze van represailles voet in ons land trachten te verkrijgen; terwijl wij krachtens de onzijdigheid onvoorbereid zouden
moeten blijven. En boven zulk een behandeling zou ik ongetwijfeld verkiezen, dat wij van begin af in staat van tegenweer verkeerden, alle vreemde wapenen van ons gebied verwijderd hielden en zoo doende zelve de verplichting op ons namen, dat ons land niet de prooi werd van een der strijdende partijen.
Dat dus de begrooting hoog opgevoerd is, spreekt van zelf; even als ieder weet, dat telken jare de aanleg der staatsspoorwegen meer dan een tiental millioenen van de schatkist vordert. Dat wij tot dekking van een en ander steeds afhankelijk zijn gebleven van het batig slot moge onaangenaam zijn voor ons gevoel, waar is het niettemin. Tot welke staatkundige richting een ministerie ook behoorde, dien weg moest het inslaan tot bestrijding der uitgaven. En daarom is het erger dan ijdel, wanneer de dagbladen van tegenovergestelde kleuren de kabinetten der tegenpartij verwijten, dat zij door cijfergroepeeringen het evenwicht tusschen ontvangsten en uitgaven hebben weten voor te stellen. Zoolang niet een gansch andere staatkunde jegens Indië gevolgd wordt, zou het bespottelijk zijn, dat een minister van Finantiën de reeds verkregen of nog te verwachten voordeelen van die bezittingen eenvoudig ignoreerde. Zal hij zich de impopulariteit aan verhoogde belastingen verbonden gaan getroosten, of zal hij het sinds een kwart-eeuw bij ons verstomde woord leening uitspreken, zoolang nog een andere stroom goud in de schatkist kan aanvoeren? Zoo zich overschotten uit vroegere dienstzaken aanbieden, is iedere Regeering gerechtigd ze te gebruiken. En 't is een ijdele, nuttelooze woordenstrijd, indien de onderscheidene politieke partijen elkander den roem van goed beheer betwisten. Op de Indische baten te rekenen, zoolang zij toch geïnd worden, kan evenmin als misslag worden aangerekend. In hoever echter in die berekening gefaald is, zal de behandeling der begrooting in de Staten-Generaal nader leeren kennen. Het oordeel daarvan moeten wij vooreerst afwachten. Bij die debatten zullen waarschijnlijk de Indische aangelegenheden een hoofdzaak uitmaken. Te recht; er dient, in welken zin ook, eenige zekerheid te ontstaan, een oplossing die althans voor eenigen duur komt verkondigen, wat men in Indië te hopen en te verwachten
heeft.
In het Bataviaasch Handelsblad is de opmerking gemaakt, dat Indië eigenlijk meer eigen bestuur noodig heeft, niet langer uit 's Gravenhage moet geregeerd worden. Is echter die aanmerking wel zoo
| |
| |
gegrond als zij schijnit? Hier te lande, zoo door den Koning als door de geheele wetgevende macht, worden alleen zaken van algemeen belang voor Indië geregeld. Die maatregelen worden nimmer genomen zonder dat de nauwkeurigste inlichtingen van hen gevraagd zijn, die in onze overzeesche bezittingen gevestigd zijn of waren. Dat het voor en tegen soms haarfijn wordt uitgepluisd wordt juist bewezen door de traagheid waarmee de maatregelen tot stand komen. Aan Indische specialiteiten ontbreekt het niet. Een Regeering te Batavia zou feitelijk op dezelfde leest geschoeid zijn. De zeer geringe Nederlandsche meerderheid zou natuurlijk over de millioenen inlanders blijven regeeren; en of dit juist tot heil der inlandsche bevolking zou strekken, weet ik niet. Zoolang Javanen en Maleijers niet ook onze begrippen van beschaving, van maatschappij, van staat hebben, blijft de Regeering over de uit twee bestanddeelen samengestelde Indische bevolking in handen der Europeanen, die over 't algemeen slechts tijdelijk in Indië gevestigd zijn. Die personen, daar meestal gekomen om een fortuin te vergaren, dat in het moederland zal worden genoten, zijn in den regel niet bezield van dien geest van billijkheid en gelijkheid, die het verschil der rassen, de sporen van den oorsprong van het Nederlandsche gezag zou uitwisschen. Men kan onze Oost-Indische bezittingen niet met Suriname en Curaçao vergelijken, waar een vrij talrijke gevestigde bevolking van Nederlandschen oorsprong huisvest. Het is, geloof ik, voor de rust in Indië bepaald heilzaam, dat de bewustheid levendig blijve, dat Inlander en Europeaan beiden aan het Nederlandsche oppergezag zijn onderworpen. Een regeering van Indië door Nederlanders te Batavia zou over 't algemeen zijn een gevaarlijke olicharchie. De belangen der inlanders zouden daar minder behartigd worden dan hier. In de vernedering van den Javaan zou de duurzaamheid dier regeering gelegen zijn. Iets anders is het,
wanneer men voor steden waar eenige honderde Europesche gezinnen gevestigd zijn een soort van plaatselijk eigen beheer verlangt, dat zelfs aan den Javaan niet ontzegd is. Niemand zal ook de noodzakelijkheid ontkennen om het aantal gewestelijke ambtenaren te vermeerderen, om rechterlijke en administratieve macht te scheiden, eindelijk om voor de beschaving der inlanders op de voor hen gepaste wijze zorg te dragen. Daardoor zullen van zelf alle belangen beter worden behartigd, nauwkeurige behandeling van zaken beter zijn gewaarborgd en het aantal vermeerderen van hen, die over Indische zaken, ook in de détails, juist kunnen oordeelen. Doch voor dit alles is een onbetwistbaar vereischte, de losmaking van den finantieelen band. Eigenlijk ontkent dat niemand meer, en wordt er nog maar getwist over de beste wijze van dat doel te bereiken. Nog maar zeg ik; neen - die moeielijkheid is inderdaad niet gering. Doch eerlijkheid en onpartijdigheid kunnen veel licht schenken bij het zoeken naar waarheid.
H.L.D.
|
|