| |
| |
| |
De partijen in de tweede kamer.
I.
De anti-revolutionaire partij.
Vader Groen heeft in zijne laatste brochures aan zijne acht of negen anti-revolutionaire vrienden in de Tweede Kamer weder aardig de waarheid gezegd. Toch geloof ik dat niemand de anti-revolutionairen minder kent dan juist de heer Groen zelf. Wie hij voor anti-revolutionairen houdt zijn geen anti-revolutionairen; het zijn aristocraten - aristocraten met meer of minder talent, soms zonder talent, die het fatsoenlijk vinden geld te geven voor het bijzonder onderwijs en ter kerk te gaan. Zoo wat ‘fijnheid’, dat hoort er bij wanneer men in sommige kringen, vooral in sommige Haagsche kringen goed ‘geposeerd’ wil zijn. Het is daarenboven een probaat middel om in eenig kiesdistrict, waar het platteland de meerderheid heeft en waar de boeren dom zijn, als kandidaat voor de Tweede Kamer te slagen. Leyden, het centrum der wetenschap, Gouda, Goes en zoovele andere districten zouden geheel andere afgevaardigden naar 's Hage zenden, wanneer de keuze afhankelijk was van de intelligente en beschaafde kiezers der steden zelven.
De zoogenaamde anti-revolutionairen zijn geen anti-revolutionairen. Het zijn òf geboren aristocraten òf burgerluî, die gaarne een aristocratisch air aannemen. Zij hebben reeds honderdmaal het bewijs geleverd dat zij, als het er op aankomt, voor hun anti-revolutionair geloof niets over hebben. Bedestonden houden; naar de Duitsche kerk gaan; naar Amsterdam trekken om vergaderingen te houden, waar over het Evangelie en soms nog over iets anders - die heeren van de Evangelische alliantie zijn heel rare snaken - gepraat wordt; geld geven voor kerken, zendelingen en tractaatjes, tot dit alles zult gij de anti-revolutionairen altijd bereid vinden. Maar vraag niet meer; vraag niet dat zij iets van hun rust of van hun wereldsche genoegens zullen opofferen; vraag hun niet met het woord en de daad de beginselen der anti-revolutionairen te verdedigen en smaad en hoon te lijden voor de zegepraal der goede zaak. Zoodra hun wereldsche belangen lijden zouden onder hun anti-revolutionair geloof, hangen zij hun geloof eenvoudig aan den kapstok, en zij halen zelfs de schouders op over zoo'n dolzinnig ijveraar als Keuchenius, die zich ter wille van zijne anti-revolutionaire beginselen dagelijks laat uitmaken in het Dagblad en dergelijke walgelijke producten onzer periodieke pers.
Zou mijnheer de baron Otto, afgevaardigde uit een anti-revolutio- | |
| |
nair district, zich ter wille van het Evangelie brouilleren met den graaf van Zuylen? A d' autres. De heer van Zuylen heeft wel is waar al zijne beginselen over boord geworpen en openlijk aan geheel Nederland verkondigd dat de anti-revolutionaire vaan zeer bruikbaar is om naar boven te komen en een ministerszetel te veroveren, maar in de praktijk niet kan dienen - de baron ziet daarin zooveel kwaad niet. Graaf van Zuylen, graaf Schimmelpenninck: ils sont de notre monde; zouden wij hen bestrijden omdat zij, als minister, heel iets anders zeggen dan te voren en spelen met het Evangelie en met hunne beginselen? Maar wij, wij aristocratische heeren, zeggen, in de groote wereld, bijna nooit iets dat wij meenen. Men moet dat alles zoo nauw niet nemen, en die puriteinsche strengheid van begrippen overlaten aan die dwarse stijfkoppen met oude jassen en leelijke hoeden, die alles in 't zwart zien omdat de wereld hun zoo weinig licht aanbiedt.
Indien het den anti-revolutionairen werkelijk om eenig beginsel te doen ware, zij zouden zich, vooral na de verklaring van den heer van Heemskerk, dat het ministerie met de neutrale school zou staan of vallen, als éen man gekeerd moeten hebben tegen hun vroegeren geestverwant die thans, als Minister van Buitenlandsche zaken en als formeerder van het kabinet, zijne vroegere leer, hun leer, zoo openlijk verloochent. Zij zagen het echter stilzwijgend, zelfs met een' medelijdenden glimlach aan, hoe Keuchenius de stroomen van zijnen toorn en zijne verachting over den heer van Zuylen uitstortte, en bejegenden zelven met de gewone voorkomendheid den man, die aan hunne partij den doodsteek gaf. Ziedaar anti-revolutionaire moraliteit.
Wil men een tweede bewijs, hoe los de anti-revolutionairen van elk beginsel zijn, men lette op hun houding in de koloniale quaestie. Het zal toch wel een anti-revolutionair beginsel zijn, dat wij de Javanen moeten beschaven en ontwikkelen en dat het cultuurstelsel, een stelsel van dwang met bespottelijk lage loonen, in strijd is met die christelijke begrippen, waarmede zij zeggen zooveel op te hebben. Te kiezen hebbende tusschen de conservatieven, die den Javaan niet willen beschaven en wier grondbeginsel is, dat wij, door dwang, door slechte betaling, van den inlander zooveel moeten halen als wij kunnen; geplaatst tusschen Rochussen c.s. aan de eene zijde en de liberalen aan de andere, wier machtwoord is ontwikkeling van Indië op zedelijk, intellectueel en materieel gebied, zouden de anti-revolutionairen geen oogenblik moeten aarzelen om de zijde der liberalen te kiezen. Zij zouden dus met de liberalen altijd moeten medegaan, telkenmale ten minste, wanneer de voorstellen en maatregelen der liberalen werkelijk ontwikkeling van Indië en van de inlandsche bevolking ten doel hebben. Intusschen ziet men in de werkelijkheid juist het tegendeel. De anti-revolutionairen - Keuchenius uitgezonderd - staan in de Indische quaestie altijd tegenover de liberalen en sluiten zich veelal aan bij het ultra-conservatisme, bij Rochussen, bij de 13 mannen.
| |
| |
Waarom? Omdat de anti-revolutionairen bovenal ook zijn anti-liberalen. Het liberalismus is hun niet fatsoenlijk, niet gepolijst genoeg. Daar zijn onder die liberalen te veel burgerluî - brave, knappe menschen soms, flinke karakters, maar ‘ils ne sont pas de notre monde.’ Oppositie voeren, strijden voor recht en waarheîd, dat heet ‘leven maken’; de liberalen zijn ‘schreeuwers’; een fatsoenlijk man maakt geen leven, schreeuwt niet. Verbeeld u dat een zoo hoog beschaafd anti-revolutionair in opspraak kwam; dat hij wierd voorgesteld als een man, die ook al hervormen wil en in Indië alles omver wil gooijen; dat hij in het Dagblad wierd uitgemaakt op de liefelijke wijze, waarop de heeren van Zuylen en Schimmelpenninck daarin den heer Keuchenius laten bejegenen: de man zou immers niet aan het Hof kunnen komen en in menigen aristocratischen kring schuin worden aangezien. Zich te verheffen boven de opinie van hun klein aristocratische kringetje, daartoe ontbreekt aan de anti-revolutionairen de zedelijke moed. En daarom zijn zij ook, als partij, zedelijk dood. Zij mogen over eenige stemmen in de Kamer beschikken; zij kunnen hunne zaak, zij kunnen de toepassing der anti-revolutionaire beginselen geen enkele schrede voorwaarts brengen. De éenige anti-revolutionair in de Kamer en de éenige der anti-revolutionairen, die - al deelt men zijn gevoelen niet - sympathie verdient, is Keuchenius. Al de overigen zijn aristocraten en anti-liberalen, die - om eene uitdrukking à la Multatuli te gebruiken - wel eens liefhebberen met het Christendom, òf omdat het zoo fatsoenlijk staat, òf omdat het geen kwaad kan bij de verkiezingen, òf eindelijk - en wij hopen dat deze cathegorie de meerderheid vormt - omdat zij van hun jeugd af zoogenaamd godsdienstig zijn opgevoed, dat wil zeggen, gewend zijn geworden aan een
zeker samenstel van kerkelijke vormen, dat men godsdienst gelieft te noemen en dat met de godsdienst van Christus evenveel te maken heeft als het gebouw van Koloniën met ware architectuur.
In die menschen heeft de heer Groen steun gezocht bij zijn strijd voor de beginselen, die hij lief heeft. Die menschen hebben hem, natuurlijk, telkens op de gewichtigste oogenblikken in den steek gelaten. Dit is eene groote fout geweest. Maar hij heeft nog eene tweede begaan, die nog erger schijnt. Hij heeft steun gezocht bij de conservatieven - bij diezelfde conservatieven, van wie hij zeide dat ze niet anders zijn dan eene slechte editie der liberalen; dat ze juist willen wat dezen willen, maar minder krachtig, en dat ze juist doen wat dezen doen, maar minder goed. De conservatieven hebben hem evenzoo in den steek gelaten als de anti-revolutionairen, omdat de conservatieven eigenlijk met de neutrale school nog meer zijn ingenomen dan de meerderheid der liberalen. De conservatieven zijn niets anders dan liberalen met aristocratische tendances en met zwakke, toegevende karakters. En zij nemen alleen daarom den schijn aan van iets anders
| |
| |
dan de liberalen te willen, wijl er anders voor hen, als politieke partij, geen raison d'être zou wezen.
Èn zijne eigene geestverwanten èn de conservatieven hebben telkens de verwachtingen van den heer Groen teleurgesteld. Wij raden hem het thans eens met de liberalen te beproeven. De heer Groen heeft tot hiertoe weinig vruchten van zijn arbeid gezien, om twee redenen. Eensdeels omdat hij, bij den strijd voor zijne beginselen, steun zocht bij menschen, wien zijne beginselen eigenlijk tamelijk onverschillig waren; in de tweede plaats omdat hij jaren achtereen geslagen heeft op een geheel verkeerd aanbeeld. Hij viel de openbare school aan en scheen voorbij te zien dat al zijne aanvallen nooit iets zouden baten, zoolang art. 194 der Grondwet onveranderd bleef. Tegen dat grondwetsartikel had hij van den aanvang af den strijd moeten richten; en wanneer een tiende gedeelte van al het talent en van al de moeite, die hij besteed heeft om de gemoederen van de lagere klassen der bevolking op te zetten tegen de gemengde school, aangewend ware geworden om de meening ingang te doen vinden, dat het openbare onderwijs in abstracto gesproken, zoo min een zaak van staatszorg is als kunst of wetenschap, hij zou aan zijne zaak oneindig veel meer goed hebben gedaan. Hij zou dan niet gewonnen hebben het domme gemeen, het volk, dat achter de kiezers staat, maar gaandeweg alle beschaafde en waarlijk liberale mannen. Immers het beginsel van een ‘gouvernement-schoolmeester’ is, theoretisch genomen, niet te verdedigen; geen liberaal kan dat goedkeuren; hij kan alleen het behoud van de gemengde school noodig achten als maatregel van overgang, als een noodzakelijk kwaad, dat moet ophouden zoodra de bevolking meer ontwikkeld is en zoodra er geen gevaar meer bestaat dat het onderwijs, zoo de Staat de handen daarvan aftrekt, in de macht kome van domme Roomsche en Protestantsche priesters.
Ter elfder ure heeft de heer Groen nu zijne batterijen gericht op het ware mikpunt, en meer en meer is herziening van art. 194 der Grondwet thans zijn schibboleth geworden. Wanneer hij en zijn opvolgers aan dat wachtwoord getrouw blijven, dan zullen zij, zonder eenigen twijfel - niet na tien, misschien niet na twintig jaren, - maar zeker eenmaal hun doel bereiken. Maar daartoe moeten zij steun zoeken bij de liberale richting, de éenige die hen helpen kan omdat zij het in beginsel met hen eens is. En vooral moeten de anti-revolutionairen daartoe breken met de treurige taktiek, die zij tot hiertoe gevolgd hebben, om de gemengde school en de daar werkzame onderwijzers in verdenking te brengen en de heffe der natie tegen eene door de Grondwet gewilde, door de bevoegde staatsmachten tot stand gebrachte instelling op te ruijen. Die taktiek is de leelijke zijde van het streven der anti-revolutionairen, en wanneer de heer Groen, zijn standpunt als hoofd der christelijk-historische richting vergetende, met de houding en den toon van een echt demagoog, van het volk achter de
| |
| |
kiezers spreekt, zijn wij geneigd in de anti-revolutionairen niets dan ultra-revolutionairen te zien. Door dat karakter te geven aan den strijd, dien hij voert, heeft de heer Groen alle wetenschappelijke en liberale mannen, in wie hij medehelpers had kunnen vinden, tot zijne onverzoenlijke tegenstanders gemaakt.
| |
II.
De roomsche partij.
Pater Brouwers is te Mechelen het ‘enfant terrible’ zijner partij geweest. De clericalen of liever de ultra-montanen roepen victorie! Nederland is geen protestantsche staat meer. Rome heeft het terrein herwonnen dat het sedert 1581, het jaar der afzwering van den Roomschen Philips, verloor. Gebruik makende van de verdeeldheid der Protestanten, heeft de Roomsche Kerk hare strikken al verder en verder uitgezet; zij heeft zich overal ingedrongen, alle posten bezet en eindelijk de kroon op het werk gesteld door pater Borret, haar getrouwen zoon, aan het hoofd te brengen van het Ministerie, dat Nederland regeert. Onder diens hoede kunnen de ultra-montanen veilig voortleven. Hij zal geen middel onbeproefd laten om de suprematie der Alleenzaligmakende Kerk en van hare priesters en kinderen zoo krachtig mogelijk te vestigen.
Het Roomsche geloof, opgevat in ruimen, liberalen zin, is misschien niet onvereenigbaar met de vrijheid, en men kan een goed Katholiek zijn en tevens met hart en ziel gehecht aan onze constitutioneele instellingen. Maar ultra-montanisme en vrijheid zijn twee onvereenigbare zaken, en de Roomschen, die Roomsch zijn op de wijze van pater Brouwers en van den heer Borret, moeten tevens zijn reactionairen op politiek gebied.
Van daar ook de zonderlinge vereeniging in één kabinet van Borret, den ultra-montaan, met van Zuylen, den anti-revolutionair. Wij hebben het reeds gezegd: de anti-revolutionairen zijn in den regel aristocraten, reactionairen, en de heer van Zuylen moge eenige anti-revolutionaire neigingen hebben, hij is bovenal de graaf van Zuylen, die het zeer aangenaam zou vinden, wanneer er een middel bestond om de Grondwet en de burgerlijke kiezers en die burgerlijke Tweede Kamer zonder veel opspraak ter zijde te zetten. De graaf Schimmelpenninck is geheel van hetzelfde allooi en, op de keper beschouwd, nog meer reactionair dan zijn ambtgenoot voor Buitenlandsche Zaken. Die twee graven, die voor Protestanten willen doorgaan en trouw ter kerke gaan, zijn even weinig Protestant als de heer Borret zelf het is. Zij willen niets anders dan hetgeen deze laatste ook wil: de Grondwet van 1848
| |
| |
ten uitvoer leggen in den meest reactionairen zin en zooveel mogelijk het bon plaisir van de ministers stellen boven de wet. Het verschil tusschen den minister van justitie en zijne beide ambtgenooten is alleen dit, dat de heer Borret reactionair is ter wille van zijn geloof, terwijl de heeren van Zuylen en Schimmelpenninck het geloof voorop zetten om hunne reactionaire beginselen te doen zegepralen.
Intusschen wordt ons arme landje, worden vooral Brabant en Limburg duchtig bewerkt. Het geschiedt zachtjes en in 't geheim, maar de resultaten zijn verbazend. De aanstaande verkiezingen zullen - blijft dit gouvernement aan 't bewind - daarvan de bewijzen leveren. Niet alleen toch dat de zuivere ultra-montanen, zooals de heeren Haffmans, Zinnicq Bergmann c.s., die alleen vragen wat den heer Borret en de heeren paters aangenaam is, herkozen zullen worden, maar de liberale Katholieken, die nog in de Tweede Kamer zijn en die, ook tegenover Borret, als kordate mannen, liberaal zijn gebleven, zullen het onderspit delven. En dan zal de poging gewaagd worden om de Wet op het lager onderwijs naar de Roomsch-Katholieke wenschen te herzien. En dan zal ook het ministerie voor Roomsch-Katholieke eeredienst - waarvoor de persoon, zoo men wil, reeds aangewezen is - worden hersteld.
De Protestantsche partij in ons land heeft in 1853 een ministerie doen vallen, dat reeds zeer veel tot stand gebracht had en dat ongetwijfeld nog veel groots en goeds voor het vaderland zou hebben gedaan. De leus der vijanden was toen, dat het ministerie Thorbecke - omdat het, getrouw aan de Grondwet, de Roomsche Kerk zich vrijelijk liet organiseeren gelijk zij goedvond - heulde met den Paus van Rome. Die Protestantsche machinatie heeft aan het vaderland veel leeds berokkend. Van 1853-1862, tijdstip van de optreding van het tweede ministerie Thorbecke, hebben de ministeriën elkander met niet gekende snelheid afgewisseld; ministeriën zonder kracht, ‘drijvende op den stroom der liberale beginselen’, zonder waardigheid tegenover de Vertegenwoordiging en even verderfelijk voor het prestige van de Regeering als voor de politieke moraliteit. Het tijdvak tusschen de beide ministeriën Thorbecke is voor ons land een ongelukkig tijdvak geweest; de debatten in de Tweede Kamer hebben van toen af een karakter aangenomen, dat niet weinig gestrekt heeft om zoowel de Regeering als de Vertegenwoordiging bij de natie in een zeker discrediet te brengen, en voor de ontwikkeling van het land is in die negen jaren weinig, vooral weinig goeds gedaan. Zoo heeft de Protestantsche, de anti-revolutionaire partij, nu reeds veertien jaren geleden, uit ongemotiveerde vrees voor te grooten invloed der Roomsch-Katholieken, een ministerie ten val gebracht, waarvan noch de Protestanten, noch de Roomschen eenige begunstiging te wachten hadden en dat, in godsdienstzaken, gelijk de plicht is van een Nederlandsch gouvernement, de stiptste onzijdigheid in acht wist te nemen.
| |
| |
En nu?
Is het niet een zonderlinge loop der omstandigheden, dat thans juist een ministerie, waarin een der hoofden van de anti-revolutionaire partij zitting heeft, feitelijk den Roomschen invloed in ons land sterker uitbreidt en krachtiger vestigt dan immer vóor dezen is kunnen gelukken? Deze is de gerechte straf voor de misgreep van 1853, en ook hier ziet men weder de Fransche spreuk bewaarheid: qu'on est toujours puni par où l'on a pèché.
|
|