| |
| |
| |
Brievenbus.
XI.
Over 't begin van het einde.
Mijnheer de Redakteur!
Met de laatste afleveringen van uw tijdschrift was ik niets in mijn schik, - met het slot namelijk, al die Sermoenen over één bedorven tekst, die Nabetrachtingen en haar Nagalmen. Mijn hemel, dacht ik, wat moet dat? Zooveel bladzijden met zooveel kleine letters, waarvan er zooveel op een blad staan, en dat over die lamlendige geschiedenis van de verkiezingen. Ik kan mij niet begrijpen, dat ge u daarover zoo boos hebt laten maken, en nog minder dat ge de Synode hebt willen aanblazen met zulk een windpijp. Neem mij niet kwalijk, dat ik u daarover rond mijn gevoelen meêdeel.
Als ge wat meer menschenkennis hadt, of, - want zoo zit zeker de vork aan den steel, daar ken ik u genoeg voor, - wanneer die kennis niet verschalkt ware geworden door de opgewondenheid van het oogenblik, dan hadt ge op uw vingers kunnen natellen, dat de Synode je voorstel nooit zou aannemen. En waarom niet? Och, valsche schaamte werkt zoo sterk op den mensch, vooral als de mensch gezeten is in hoogte en nog al heilige hoogte; waar vindt ge eerlijke bekentenis van dwaling? De Synode had nu eenmaal een dwaas stuk bedreven, en wanneer ze nu die dwaze wet introk, dan erkende zij dat, en zoo iets kon immers toch een Synode niet doen. Wat zou dat voor een figuur geven? Volhouden, mijnheer, volhouden tot het laatste toe; als men het gezicht maar in een deftigen plooi kan houden, och dan loopt het grootste deel toch weêr met ons meê en denkt, dat wij gelijk hebben. Buitendien is er ooit een kerkelijke wet uitgevaardigd, die niet op pooten stond of die uit gebrek aan geest of kracht of wegens onzin moest worden ingetrokken? Hoor eens, zulk een voorslag als er ten uwent gedaan is, kan er niet door. Verbeeld u, de zee is wat onstuimig en de lucht staat wat ruw; er is scheepsraad belegd en kaptein en stuurlui hebben de richting bepaald, die men houden zal; zij weten 't, zij hebben kaarten en kompas, en de kennis. ‘Een klip, een klip,’ roept Janmaat, ‘het schip zal stooten,’ en wanneer nu de kaptein liet wenden, dan zou hij immers zijn eigen vonnis uitspreken, dat er slechte stuurlui aan boord zijn? Doen zij niet veel verstandiger met zich goed te houden en er het schip aan te wagen?
Een gekke geschiedenis met dat al; de komedie wordt hoe langer hoe dwazer; nu zullen de classicale vergaderingen het volgend jaar stemmen over veranderingen, die 1o. reeds door de Synode eigenmachtig zijn verklaard kracht van wet te hebben en 2o. waarover niet te beslissen valt, omdat zij noodzakelijke gevolgen zijn van de Maartsche bui.
Weet ge, waaraan ik dacht, toen ik de wet voor mij zag? Aan een oud gezegde, dat mij is bijgebleven van een of anderen Griek: ‘als de Goden iemand
| |
| |
straffen willen, dan slaan zij hem met blindheid.’ Is het niet zoo? Die Synodemannen hebben zich blind gemodderd; geven en nemen wilden zij, in plaats van eerlijke, ronde taal te voeren en eenvoudig te zeggen: vrijheid waar ernst is! En uit blindheid zagen zij de treurige ervaring niet van het politieke stemrecht, al het geknoei en gehaspel, - al waren zij vergaderd in de stad der Staten. Algemeen stemrecht, 23 jaar het brevet van verstand, al is men idioot, behalve aan het meest godsdienstige deel der natie, de vrouw. Mijn hemel, laat op die wijze in ons ‘verlicht’ vaderland eens stemmen over de motie de Brauw; de bazuin van Zion wordt geblazen, en lammen en kreupelen en blinden loopen aan den leiband van de priesters van de arke des verbonds om de muren van Jericho en nemen heldhaftig het laatste bolwerk der verdraagzaamheid, de vrije school, zegevierend in. O die snuggere mannen! Blind waren zij voor de geschiedenis; waar werden ooit de geestelijke belangen bestuurd of bevorderd met stemrecht? Door de Profeten, door Jezus, door Paulus, door Luther, door Zwingli? Als wij nog moeten gaan stemmen met Rome, dan worden wij totaal geslagen en met een bespottelijke minderheid afgewezen. De orthodoxe partij meent reden te hebben om viktorie te roepen, misschien heeft ze gelijk, schoon ik voor mij te hooghartig zou geweest zijn om te overwinnen met een middel, dat ik volgens mijn eigen beginsel moest verfoeien en dat ik slechts hanteeren kan, als ik mij verlaag tot Jezuïtisme. Maar of het goede deel onder de orthodoxen blijvende reden van blijdschap zal hebben, betwijfel ik zeer; indien de zucht naar reactie wordt in de hand gewerkt bij de lagere volksklasse, zullen weldra allen worden uitgeworpen, die niet voor de letter van Dordrecht stemmen, en noch Utrecht, noch Groningen zullen meer gewild zijn; beiden zullen moeten wijken voor Kampen, en overvleugeld worden door een zoogenaamde theologie, die ieder
fatsoenlijk mensch dood en begraven achtte. Heb maar geduld, waarde Redakteur, dat muisje zal een staartje hebben, en er zoo liefelijk meê gaan kwispelen, als wij op dezen weg voort moeten, dat het ook professor Doedes wat bang zal worden.
Wij moeten ons maar troosten, dat 't een gekke tijd is, in alles, en over gekke dingen wordt 't meeste leven gemaakt. Heb-je ook gehoord van die beruchte menu te 's Hage? Zeker wel, de Kerkelijke Courant, als immer geestig en belangrijk, heeft de zaak genoeg verbreid. En wat is er nu eigenlijk van die geschiedenis? Wel, ik zou willen wedden, dat dit laffe ding - de menu bedoel ik, niet de Kerkelijke Courant, - is opgemaakt door iemand, die zich in zijn jeugd en wat later heel veel dwaasheden op de mouw heeft laten spelden, en later tot inzicht kwam, dat die dingen onhoudbaar waren; gelijk zoo menigeen in onze dagen, heeft hij toen alles over boord geworpen en vereenzelvigde elken godsdienst met 't geen hij in zijn jeugd daarvan had geleerd. Nu is die man zeker aan andere zaken gaan doen, Hoogere Burgerschools zaken, die beter betaald worden, maar nu hindert 't hem toch altijd, dat hij aan zulke dwaze dingen eenmaal heeft geloofd; voor een doctor is de gedachte dan ook onverdragelijk, dat ons leven met zulke vlekken is besmet; en uit weêrwraak over 't geen niemand helpen kon, - althans profeet of apostel niet, moeten zij met de haren er bij gesleept worden en het gelach betalen van een verkeerde opvoeding. Ik zeg maar, wanneer die heeren van de zekere wetenschap zich werkelijk zoo weinig om profeten bekommeren en zoo laag op godsdienst neêrzien, dan moesten zij hem wat meer met rust laten; maar dat
| |
| |
schijnt niet te gaan, adres aan het spreekwoord: het bloed kruipt waar 't niet gaan kan, en de menschelijke natuur verraadt zich altoos, onder welken vreemden vorm ook. Ik weet waarlijk niet, wie er laffer is, hij die zulk een menu maakt, of hij die er zich aan ergert; een weinig gezond verstand, en wij weten, van waar die dingen komen, en wij laten ze stil liggen.
Men moet de zaken in haar verband beschouwen. Daar heb je b.v. dien goeden Maximiliaan den eenigste; ik vind 't gemeen, dat hij is dood geschoten. Als zijn schim bij mij komt klagen, dan zal ik haar zeggen: nah, heb je willen doen negotie met een Jood, je hadt kunnen berekenen vooruit, dat je moest betalen het gelach. En nu maakt me zijn compagnon een leven, of er ik weet niet welke snoode daad is gepleegd, de snoodste die er ooit op de wereld heeft plaats gehad, - en laag vind ik den moord zooals ik elk schavot laag vind, maar ik betwist de gekroonde hoofden over 't geheel het recht om daarover meê te spreken, - en als die groote man zijn mond niet houdt, zal ik hem schrijven, of hij den 2den December vergeten is, of hem verzoeken de geschiedenis op te zoeken van zijn lieven oom, b.v. den 21sten Maart 1802, of den 20 Febr. 1810. Ik kan zoo slecht tegen liegen, mijnheer de Redakteur, en tegen Fariseïsme, en tegen ‘zalving.’ Ik houd van 't geen rond is en eerlijk, dan zal het volk ons beter begrijpen, en dan had de Synode nooit zoo'n wet uitgevaardigd.
Maar hoe zal 't gaan met de Kerk van de stem-beminnende Synode? Ja, niet best, vrees ik; het schip is al wrak genoeg, en tegen een stoot op die klip kunnen wij niet, dat 's zeker; dan lijden wij schipbreuk, wat er aanspoelt wordt notarieel verkocht, en - dan schiet er weinig over. Gelukkig, dat 't schip op den vasten wal zit en de degelijke lui onder Jan-maat met ons meêgaan, als de boel uit een slaat. Een moedig man is nooit vervaard, en reik daarmeê in stilte de hand aan een
Noordman.
| |
XII.
Point d' argent, point de -.
Mijnheer de Redakteur!
Ik ben niet gewoon een plaatsje in uw tijdschrift voor mijne brieven te vragen. De gevoelens, daarin zoo dikwijls uitgesproken, wijken te veel af van de mijne, van het Evangelie onzes Heeren. Maar thans moet ik u verzoeken deze letteren op te nemen; misschien worden daardoor de oogen van sommigen uwer lezers voor de waarheid geopend; misschien zullen zij inzien, dat zij geld geven voor hetgeen geen brood is. Ik ben diep geschokt en verontwaardigd, en velen zullen het met mij zijn, door hetgeen onlangs gebleken is omtrent de wijze, waarop men thans over den godsdienst denkt, ook daar waar men zoo iets niet zou verwachten. De kortelings gehouden jaarvergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschap te Rotterdam heeft een nieuw licht voor mij doen opgaan over hetgeen gezocht wordt door sommigen, die valschelijk voorgeven het Evangelie te verbreiden. Lang reeds was het mij een doorn in het vleesch, dat onder de bestuurders zoovelen werden gevonden, die afweken van de dierbare leer der vaderen; ik
| |
| |
twijfelde of het niet waar was, wat beweerd wordt, dat het Evangelie des kruises niet zuiver, zooals het in de formulieren van eenigheid staat, aan de heidenen wordt verkondigd, om hen te bewaren voor het doemvonnis, dat hen wacht. Ik twijfelde, maar toch wilde ik medewerken, om op deze wijze eenig licht onder hen te verspreiden, al werd ook de waarheid onder een deksel verkondigd. Doch men gaat van kwaad tot erger. Men zou het bijna niet gelooven, als men de boosheid van 's menschen hart niet kende. Een zendeling, die moderne begrippen koestert, wordt niet afgezet, niet naar Europa teruggegezonden, opdat niet het gif zijner denkbeelden ingang vinde onder de onwetende heidenen; misschien zal hij om des vredes wil verplaatst worden. Hij, die het fundament der waarheid heeft verlaten, zal anderen leeren! Is het niet genoeg, dat in ons vaderland dergelijke dingen gebeuren? Moet dan ook de heiden onvatbaar worden gemaakt voor de zaligheid? Geen vasthouden aan het ware geloof kan ooit op die wijze onder hen ontstaan. Maar dat is het doel ook niet meer. Ik vraag mij af, bedoelde men het ooit? ik kan niet anders dan het betwijfelen. Hoe groot die gruwel ook zij, ik kan van erger dingen gewagen. Misschien werden sommigen door mede lijden met den dwalende bewogen, door de hoop, dat hij zich mocht bekeeren en den rechten weg vinden; ofschoon dat zonder twijfel is af te keuren, als het de zaligheid van duizenden geldt. Maar men heeft ook, niettegenstaande het verzet van enkele betergezinden, besloten tot eene gewichtige wijziging. Alsof de heiden niet genoeg ontving en meer dan genoeg in den Bijbel en in de prediking van Gods woord, wil het Zendelinggenootschap voortaan arbeiden tot zijne maatschappelijke ontwikkeling. Indien geschikte personen te vinden zijn, zullen onderwijzers, geneesheeren, ambachtslieden afgezonden worden, om, terwijl zij door hun voorbeeld deugd en zedelijkheid bevorderen, den Javaan of Alfoer te beschaven. Reeds schijnt
het, dat verscheidene zendelingen vroeger, naar men voorgaf nuttig, op die wijze gewerkt hebben, en dat zij dit met de prediking van het Evangelie hebben vereenigd, alsof dit niet het éénige moet zijn, en volkomen genoegzaam was. Doch voortaan moet beter (?) en krachtiger gebeuren, wat vroeger heimelijk en oogluikend werd toegelaten. Waar moet het heen, als men niet van Gods woord alleen des zondaars wedergeboorte verwacht? als deugd en zedelijkheid door het voorbeeld van zondige menschen moeten worden bevorderd? Één ding slechts troost mij: van de zaak zal wel niets komen, de benoodigde middelen zullen wel ontbreken. Geen waar Christen, die zich aan de Schrift houdt, zal tot zoo iets willen bijdragen, en de modernen, de mannen, die van beschaving en ontwikkeling den mond vol hebben, en alles daarvan verwachten, zijn doorgaande niet rijkelijk in hunne gaven. Hun deugd openbaart zich meer in het ontkennen en bestrijden der goddelijke waarheden dan in liefdadigheid. Dit nieuwe besluit stemt wel overeen met hetgeen velen zeiden te verlangen, maar de meesten zullen achterblijven, als het op geven aankomt, en er is veel noodig. De uitvoering zal dus wel door de hand des Heeren verhinderd worden. Toch heeft mij dat besluit diep gegriefd. Nu blijkt mij, wat ik nooit had willen gelooven, dat het Christendom, door het Ned. Zendelinggenootschap gewild en verbreid, dat bedorven en vervalschte Evangelie is, dat aan het thans levende geslacht behaagt volgens hetwelk een leven naar goede beginselen het ééne noodige wordt gerekend, en het geloof, de trouwe belijdenis der Evangelische waarheden, als wel gewichtig, maar toch meer bijzaak. Maar het kwaad zal zijn meester loonen; de mannen, die zoo onchristelijke besluiten nemen, zullen door geldgebrek verhinderd worden ze uit te voeren, en misschien zal deze heillooze zaak den ondergang van het Ned. Zendelinggenootschap berokkenen. Dat verwacht ten minste
Uw Dr.
J.W.
22 Juli 1867.
| |
| |
| |
XIII.
Over anonyme ijdelheid.
WelEdele Heer!
Het berigt in de Haarlemsche Courant van 20 September, dat, bij gelegenheid der Réunie van de Afgevaardigden der Waalsche gemeenten te 's Hertogenbosch, door de Roomsch-katholijke bevolking zooveel welwillendheid betoond was en zelfs de R.K. kerkvoogd blijken zijner minzaamheid had gegeven, zal welligt door velen met belangstelling gelezen zijn, en menigeen zal met nieuwsgierigheid gevraagd hebben, waarin toch die welwillendheid bestaan had en hoe vooral die hooggeplaatste kerkvoogd gelegenheid had gehad zijn minzaamheid te betoonen aan een Protestantsche kerkvergadering. Ofschoon slechts een eenvoudig handelsreiziger (in kolonialen) ben ik echter, zeer toevallig, in staat daaromtrent eenig berigt te geven, en ik meen volstrekt niet onbescheiden te zijn als ik mededeel wat ik weet, daar het openlijk en met luider stemme aan een publieke tafel verhandeld is en de hoofdpersoon kennelijk er op gesteld was dat iedereen wist, welk een eer hem was wedervaren.
Ziehier dan wat er geschied is. Toen ik onlangs op mijn gewone najaarsreize ook 's Hertogenbosch bezocht, nam ik als gewoonlijk mijn intrek in het Groenhuis bij Hendriks op den Vugterdijk, een logement dat vooral voor ons reizigers om zijn soliditeit en ‘reëele’ behandeling zeer aanbevelenswaardig is. Reeds dadelijk bij mijn aankomst zeî Louis mij: ‘Mijnheer, dezen keer zult gij rare vogels bij ons zien, Dominé's en nog wel Fransche Dominé's, dat is hier geen alledaagsche verschijning; maar u behoeft u niet te geneeren.’ ‘Daar heb ik ook volstrekt geen plan op, was mijn antwoord, voor die steken ben ik niemendal bang. Goddank! de tijden zijn voorbij, dat dat volkje nog wat te zeggen had, eigenlijk weet ik niet wat wij er meer meê doen.’ Louis had de waarheid gezegd; toen ik aan de table d'hôte kwam, zag ik er eenige snuiters, die blijkbaar niet tot het ‘respectabele corps reizigers in Nederland’ behoorden. Hun witte dassen, kale hoofden, en een zekere deftigheid gaven genoegzaam hun stand te kennen, ofschoon zij zich blijkbaar moeite gaven om er als gewone menschen uit te zien. Toen ik binnentrad liep hun gesprek, dat dan eens in het hollandsch dan eens in het fransch gevoerd werd, over de welwillendheid van het burgerlijke bestuur der stad dat, ofschoon geheel uit Roomsch-katholijken bestaande, niet geaarzeld had een der zalen van het Raadhuis ter beschikking te stellen der Protestantsche kerkvergadering. Een hunner ging zelfs zoover van te zeggen: ‘Ik wilde wel eens zien of als het R.K. congres, dat thans te Mechelen vergaderd is, in een onzer noordelijke steden, b.v. in Utrecht, bijeen kwam, men ook zoo gereed zou zijn een zaal van het gemeentehuis af te staan.’ Een ander beweerde daarop, dat dit volstrekt niet gelijk stond, waarom? dit kon ik echter niet gewaar worden, daar juist een ander heer binnentrad, met nog grooter witte das dan de overigen,
en een groote ridderorde in het knoopsgat, die de aanzittenden als ‘frères’ aansprak. ‘Dat is zeker ook een Hemeldragonder’ fluisterde ik Louis in het oor, doch hij verzekerde mij dat het een aanzienlijk heer uit Amsterdam was die veel kennissen scheen te hebben onder de ‘voorname lui’, want er waren reeds briefjes van hem bezorgd aan den gouverneur der provincie, aan een Raadsheer enz. enz. Naderhand vernam ik van een van de Dominé's, dat die heer ouderling was bij de Waalsche gemeente in de hoofdstad, maar tevens lid van de Nederduitsche gemeente en als zoodanig hoofd van een kiezersvereeniging (in orthodoxen zin) voor de benoemingen die thans, zegt men, in
| |
| |
de Kerk moeten geschieden; hij voegde daar iets bij van artikel 23, dat ik al lang vergeten ben daar ik genoeg met mijn artikelen te doen heb. De man met de ridderorde was echter geen Afgevaardigde, maar woonde de vergaderingen der Réunie slechts en amateur bij, waartoe de reglementen hem het regt gaven. Nauwelijks had hij plaats genomen en zijn gebed gedaan (ook al een vreemde vertooning in het Groenhuis) of men vroeg hem van alle kanten. ‘Waar komt gij toch zoo laat van daan? comme vous voyez nous avons déjà fini le potage.’ Die vraag was juist koren op zijn molen; want nu kon hij dadelijk mededeelen wat hem op de lippen brandde. ‘Ik kom, zoo luidde het antwoord, ik kom van den Bisschop met wien ik een uurtje alleraangenaamst heb zitten praten.’ ‘Van den Bisschop, den Aartsbisschop, Monseigneur Zwijsen! Hoe kwaamt gij daar?’ was de zeer natuurlijke vraag der Heeren Dominé's, die alleen op het denkbeeld van een entrevue met een Bisschop schenen te schrikken. ‘Wel, dat doe ik altijd’, antwoordde de geridderde ouderling, lid van den gemeenteraad van Amsterdam en van de provinciale Staten van N. Holland, zoo als hij telkens in zijn gesprekken deed uitkomen, ‘wel dat doe ik altijd waar ik een Bisschop vind, b.v. in Londen en elders.’ De heeren schenen echter te begrijpen, dat er onderscheid was tusschen een Engelschen en een Hollandschen Bisschop. (Ik voor mij houd het met Jobs, die een Bisschop een ‘angenehmes Getränk’ noemt; ik verbeeld me alleen dat de Engelsche, van portwijn of sherry gemaakt, wat sterker zal zijn, dan die men hier te lande drinkt). Enfin, men insteerde niet langer en nu volgde het verhaal van de bijeenkomst met den Kerkvoogd, dat ik niet nalaten kon te hooren, daar de scherpe, bijna krijschende, stem van den spreker alle andere discours onmogelijk maakte en mij
zelfs belette de onbetaalbare uijen van J. (den reiziger van het huis B. en Cie.) te hooren. Het gesprek met den Bisschop had geloopen over drie punten: over de St. Janskerk te 's Hertogenbosch, over het onderwijs en over de Alliance Evangélique (dat zijn geloof ik die heeren die onlangs te Amsterdam alle dag zoo lekker smulden in den Apentuin, en waarvan er een zoo'n standje gehad heeft bij de Synagoog). Op het tweede punt was vooral de overeenstemming der heeren alleraandoenlijkst geweest. De orthodoxe ouderling, die door behulp der kiezersvereeniging ‘Regt voor allen’ weder in den gemeenteraad gekomen was, had, welligt uit dankbaarheid, de scholen van de Pius-vereeniniging te Amsterdam bezocht en daarover zijn kompliment gemaakt aan den Kerkvoogd, en deze had allerminzaamst het streven der orthodoxen tot bevordering van het bijzonder onderwijs geprezen. Op die manier, meenden de beide heeren, kon alleen de Kerk weder tot haar regt komen. Het is mij echter niet duidelijk geworden welke Kerk zij bedoelden, maar dat zal zeker eerst later moeten blijken, wanneer men den veroverden buit gaat deelen. Op het punt van de alliantie had monseigneur gevraagd, of het waar was dat die vergadering de waarheid had gehandhaafd van ‘God geopenbaard in het vleesch.’ (Zoo heette het meen ik, maar ik ben er niet zeker van daar wij op het oogenblik juist aan de visch waren en ik dien gaarne met attentie proef.). Dit werd met groote blijdschap verzekerd, en hierop scheen de Bisschop de toekomst met meer gerustheid te gemoet te zien. Voeg hierbij, dat de kerkvoogd een glas madera schonk zooals men dien zelden proeft, en ge zult volkomen overtuigd zijn dat het moeijelijk is minzamer te zijn tegen iemand die zijn ‘afwijkende gevoelens’ niet verbergt.
Ik ben nog eenige dagen gebleven in het Groenhuis, en heb somtijds gelegenheid gehad een praatje te maken met een der dominé's, die heel goed Hollandsch sprak, en die mij voorkwam nog al een fidele kerel te zijn. Ik vroeg hem den laatsten dag, hoe het met den Bisschop stond, of hij de heeren ook op een lekker dinétje had onthaald of ten minste den president een bezoek had gebragt. ‘Hoe komt gij er aan’, was het antwoord, ‘wat had de Bisschop met onze Vergadering of deze met den, overigens welligt zeer achtenswaardigen, kerkvoogd te
| |
| |
maken? Of één persoon, niet in zijne qualiteit als lid der Réunie, maar, ja hoe zal ik het zeggen, als bemoeial, hem zijne opwachting gemaakt heeft en niet onvriendelijk ontvangen is, dit gaat ons als zoodanig niet aan, en wij vragen of verwachten geen enkel bewijs van beleefdheid van iemand dien wij volstrekt niet kennen. Welligt is er in 's Bosch ook wel een rabbijn of opperrabbijn; maar hoe dwaas zou het zijn van hem te vergen, dat hij zich met een protestantsche vergadering ophield, enz.
Summa summarum, mijnheer de redakteur, het blijkt uit dit alles zonneklaar, dat zeker iemand behoefte gevoeld heeft om op allerlei direkte of indirekte wijze te spreken van zijn onderhoud met een ‘aartsbisschop’, en de gissing is dus niet gewaagd dat de steller van het berigt in de Haarl. Courant, gretig overgenomen in het Handelsblad, niemand anders is dan... ik laat het aan uw scherpzinnigheid over te raden wien ik bedoel.
Uw dienaar,
G.J.E.W.,
Reiziger voor het huis K. en Zoon.
Rotterdam,
23 September 1867.
|
|