| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Oom Boeman.
Voor kinderen... en groote jongens.
I.
Onze vriend Julius, de kunstschilder die reeds menige médaille en menig lintje in zijn knoopsgat veroverd heeft, wiens minste doek sedert jaren met graagte wordt gekocht en ruim betaald, had eene... of liever had twee idées fixes, die trouwens zoodanig met elkander in verband stonden, dat men ze bijna één kon noemen.
Door eigen verdienste van onbekende armoede tot rijkdom en aanzien gekomen, scheen hij nogtans in betrekking tot zijn huiselijk leven weinig gebruik te maken van de vruchten van zijn genie.
Ofschoon blijkbaar onverschillig voor de wezenlijke of vermeende voordeelen van den ongehuwden staat, legde hij nooit het geringste plan aan den dag om te trouwen en een eigen gezin te hebben; integendeel, hij scheen een bepaalden afkeer van het huwelijk te koesteren.
Wanneer wij hem wezen op het goede voorbeeld dat wij hem gaven, (met wij bedoel ik de twee of drie families met wie Julius als huisvriend omging); hem zelfs wel eens ons huiselijk geluk zagen benijden, en wij hem onder het oog brachten hoe goed hij partij van zijne positie trekken kon om een goed huwelijk te doen, antwoordde hij, schouderophalende, met het gezicht van iemand die eene duur gekochte overtuiging uitspreekt:
‘Ik zeg niet dat gij ongelijk hebt, maar....’
‘Maar wat?’
‘Vooreerst ben ik te oud.’
‘Met uwe zes-en-dertig jaren? Loop heen!’
‘Gij lacht er om; maar ik meen het. Als men, zoo als ik, zes-en-dertig jaren
| |
| |
oud geworden is en een ongedwongen, onafhankelijk kunstenaarsleven heeft geleid, heeft men gewoonten aangenomen die met het familieleven onbestaanbaar zijn. Men is dan te veel aan ongeregeldheid, onafhankelijkheid en eenzaamheid gewend. Men sluit zich soms weken achtereen op, en zwerft dan weder eene maand lang rond zonder iets uit te voeren. Nu eens zoekt men gretig naar stilte, dan weder heeft men behoefte aan gewoel en gedruis. Hoe zou ik mij dat alles afwennen?’
‘Gij behoeft u dat niet af te wennen.’
‘En hoe zou eene vrouw gelukkig kunnen zijn, die al die variatiën van humeuren verdragen moest?’
‘O, er zijn er zoo veel die er zich gaarne in schikken.’
‘Zeg liever die het moedig dragen.’
‘Kom, kom, gij zoudt u even goed laten temmen als ieder ander.’
‘Nu, ik geef toe, dat ik het geluk zou kunnen hebben eene goede, liefderijke vrouw te vinden, die mijne gebreken nam voor hetgeen ze zijn, en die mij door edelmoedige toegefelijkheid voor mijne aanwensels, er langzamerhand toe brengen zou iets op te offeren aan haren smaak en hare wenschen; zoodat er een matig evenwicht in dat opzicht ontstaan zou. Maar als ik trouwde, zou ik waarschijnlijk kinderen krijgen.’
‘Dat ligt in den normalen loop der dingen.’
‘En daarom juist wil ik niet trouwen.’
‘Zoudt gij dan niet van uwe kinderen houden?’
‘Integendeel, ik geloof dat ik er zeer veel van houden zou; maar mijn vader hield van mij ook en toch heb ik hem eene onverdragelijke kindsheid te danken gehad. Hij was zenuwachtig en licht geraakt; ik kon niets ongestraft uitvoeren. Ik werd er oproerig tegen in; ik had er pleizier in mij te verzetten, hoewel ik toch altijd eindelijk de minste moest zijn; over het geheel genomen, was ik niet gelukkig. Ik ken menschen genoeg die gaarne hunne eerste tien of twaalf jaren nog eens beleven zouden; welnu, ik niet!’
‘En daaruit maakt gij de gevolgtrekking?’
‘Ik maak er de gevolgtrekking uit dat ik het karakter van mijn vader heb; dat ik het mijne aan mijne kinderen zou doen erven en dat ik hen bij gevolg even ongelukkig zou maken als ik geweest ben; dat vooruitzicht schrikt mij af, voor arme schepseltjes die niet om zulk een treurig leven gevraagd hebben.’
‘Maar wie zegt u?...’
‘Dat ik voor hen zou zijn wat mijn vader voor mij geweest is? Wel, dat voel ik; ik ken mij zelven zeer goed. Ik weet dat het gebabbel, de drukte, de beweging van kinderen mij onverdragelijk zouden zijn... Ik behoef u trouwens niet te zeggen, wat ik voor mijne kinderen zijn zou. Gij hebt maar te zien wat ik voor de uwe ben.’
Ik moest Julius in zoo ver gelijk geven dat hij alles behalve toegevend voor hen was.
‘Och, wat bederft gij ze!’ riep hij telkens. ‘Wat! Laat gij dat toe! Waarom geeft gij hun nu weêr hun zin? Hoe meer men kinderen toegeeft, hoe veeleischender zij worden. Wat zijt gij zwak!’ enz. Het was duidelijk te zien dat het minste vergrijp dat er in zijn bijzijn gepleegd werd, hem ergerde en uit zijn humeur bracht; zoodat de kinderen, die hem altijd van strengheid en straffen hoorden spreken, hem den bijnaam gegeven hadden van oom Boeman, welken bijnaam hij zich gaarne liet welgevallen.
‘En toch houd ik van hen,’ hernam oom Boeman. ‘Dat weet gij zelf. Maar wat zal ik er aan doen; misschien word ik door een heimelijk instinkt gedreven mij te wreken op mijne eigene verdrukte jeugd; die indruk is bij mij nog niet weg en werkt als een zuurdeesem van dwingelandij.’
| |
| |
‘Tut, tut! Uwe wijze van doen met onze kinderen bewijst niets. Als het uwe eigene kinderen waren, zoudt ge zien dat...’
‘Een instinkt kan men niet overwinnen, en het is een instinkt. Ik zal wel zorgen dat ik geen kinderen krijg. Om niemand ongelukkig te maken, blijf ik die ik ben.’
‘Dat wil zeggen ongelukkig.’
‘Wel neen! Ik ben zeer gelukkig.’
En dan begon hij te betoogen - wat hij zelf misschien geloofde - dat het beoefenen van zijne kunst, de conceptie van - de zorg voor zijn werk, voldoend voedsel was voor zijn geest en zijn hart; de ondervinding sprak nogtans zijne stellingen ten eenenmale tegen.
Dikwijls zagen wij hem knorrig en onrustig, als of hij gebukt ging onder die eenzaamheid, welke hij te vergeefs zoo dragelijk mogelijk zocht te maken door als gast aan onze tafel te verschijnen en ons op zijne beurt aan de zijne te noodigen.
Somtijds - blijkbaar wanneer hij het meest behoefte gevoelde om zich wijs te maken dat hij niet alleen stond op de wereld - ging hij naar een van de stadjes in den omtrek van Parijs, waar eene tante woonde; een zuster zijner moeder, weduwe met eene allerliefste dochter; wie hij dan in persoon den vervallen termijn van het jaargeld bracht, dat hij zich verplicht gerekend had haar te geven, zoodra zijn werk hem ruim betaald was geworden.
Wanneer hij dan terug kwam, vroegen wij hem gewoonlijk naar den welstand zijner tante en dien van zijn nichtje, wie wij een paar malen bij hem ontmoet hadden.
Eens zeide hij:
‘Jeanne wordt nu al negentien jaar. Ik heb aan tante gezegd dat het tijd werd een man voor haar te zoeken, als wij eene geschikte partij voor haar vinden konden.’
‘Maar mij dunkt dat de geschikte partij voor de hand ligt; als gij maar wildet.’
‘Hoe zoo?’
‘Wel, die zijt gij zelf!’
Nu hadt ge den uitroep van verbazing en medelijden moeten hooren!
‘Het arme kind! Met mij trouwen! Neen, daartoe houd ik te veel van haar.’
Op zekeren Zondag, in den zomer... Maar ik moet nog vertellen dat Julius een paar uur van Parijs een optrekje bezit, met een lieven lommerrijken tuin, waar hij des zomers zijn atelier overbrengt. Op zekeren Zondag dan, waren wij met ons allen, zooals meer gebeurde, naar de kluis gegaan waarin onze vriend zijne zomerdagen sleet, in het eentoonige gezelschap eener oude trouwe dienstmaagd, uitgedroogd als een stokvisch, nijver als de bij en doof als een kwartel, en dat van twee vette, luie, nijdige honden.
Het spreekt van zelf dat onze kinderen, zooals gewoonlijk, van de partij waren en, insgelijks als gewoonlijk, werden zij menigmaal beknord door oom Boeman, die de man niet was om kalm aan te zien dat er op zijne bloembedden getrapt werd, of aan de heesters gerukt, of dat de lieve honden geplaagd werden.
Tegen den avond, toen wij op het punt waren naar Parijs terug te keeren, begon er een dichte regen te vallen die den geheelen nacht dreigde aan te houden.
Wijl wij, om aan het station van den spoorweg te komen, een groot eind moesten loopen, wisten wij niet wat te beginnen, vooral om de kinderen, die in zulk een weder onmogelijk loopen konden en die men evenmin tegen den regen kon beschutten door hen te dragen.
| |
| |
‘Blijft hier,’ zeî Julius. ‘A la guerre comme à la guerre; wij zullen ieder wel een slaapplaats bezorgen.’
Maar, behalve de moeielijkheid van twaalf menschen te herbergen, in een huis waarin er gewoonlijk twee woonden, moest ik noodzakelijk den volgenden morgen tijdig in Parijs zijn.
‘Laat dan de kinderen hier; ik zal wel bedjes voor hen maken, en morgen ochtend, na het ontbijt, zal ik ze u terug brengen,’ stelde de oude Françoise voor, die de liefde onzer kinderen had weten te winnen, omdat zij hen alles liet doen wat zij verkozen.
‘Dat is een uitmuntend denkbeeld,’ riep Julius, ‘laat de kinderen bij Françoise; zij zal ze u morgen terug brengen.’
Dat voorstel werd aangenomen. Wij vertrokken en vertrouwden aan de trouwe dienstmaagd Marguerite en Louis, Leon en Paul, die verrukt over den tegenspoed achterbleven.
Den volgenden morgen, toen wij de kinderen terug verwachtten, zagen wij Françoise alleen verschijnen, die zich haastte de onrust te verdrijven welke zij, bij hare eenzame verschijning, op ons gelaat zag.
Met de zon opgestaan, die dien morgen prachtig was opgekomen, had ons viertal Françoise rust noch duur gelaten eer zij het hekje van den tuin had open gemaakt, en toen zij hun van tijd van heengaan was beginnen te spreken, uit den fraaien tuin, waarin ze zoo heerlijk aan het stoeien waren, waren ze allen te gelijk aan het schreien gegaan.
‘Het ging mij waarlijk aan mijn hart,’ zeî Françoise; ‘en toen ben ik er met mijnheer over gaan spreken. “Het is mooi weêr,” zeî ik; de arme kleintjes zijn zoo in hun schik buiten; het gebeurt hun zoo zelden. Als wij hen met geweld meênemen, zullen ze er lang van weten; weet ge wat, mijnheer? Gij moest hen hier houden tot aanstaanden zondag; dat zal geen klein pretje voor hen zijn. Zondag komen de heeren en dames toch weêr, dan kunnen zij de kinderen weêr meênemen. Toen zeide mijnheer: Zoo als ge wilt, Françoise; het is geheel uwe zaak; want ik denk mij niet met hen bezig te houden. Ik hoop zelfs zoo weinig mogelijk van hun verblijf hier te merken.
“O, gij hebt niets te vreezen, mijnheer; ik neem alles op mij. Als gij enkel maar op u wilt nemen een oog op hen te houden, terwijl ik ga zeggen dat zij niet t'huis komen, verzeker ik u dat gij niet meer van hen hooren of zien zult, dan gij zelf verkiest.”’
‘“Nu, ga dan schielijk heen,” antwoordde mijnheer, “en kom gauw terug, om mij zoodra mogelijk van mijn post van kindermeid te ontslaan.”’
‘Nu gij het weet, maak ik aanstonds dat ik wegkom; mijnheer mocht eens ongeduldig worden!... Hij kan niet veel van kinderen velen, zooals gij weet; en als hij de arme wurmpjes ging beknorren of hun pleizier benemen, had ik de kinderen niet bij mij behoeven te houden. Eer ik heenging, heb ik hun goed aanbevolen, dat zij zoet moesten zijn en zij hebben het mij beloofd; maar kinderen onthouden niet lang en als zij mijnheer gingen hinderen, kreeg ik het op mijn dak als ik t'huis kom. Goeden dag, mijnheer, goeden dag, mevrouw.’
Toen Françoise vertrokken was, en wij onze kinderen in goede handen wisten, moesten wij lachen om haren inval, die oom Boeman eene geheele week lang zulke commensalen bezorgd had; wij verlangden reeds naar den zondag, om van den meest belanghebbende te vernemen, hoe het met die samenwoning met zulke ongeschikte commensalen gegaan was.
Maar wie kwam daar dinsdag, reeds dinsdag in den namiddag aan? Niemand anders dan onze vriend Julius, doch niet alleen; want hij was omringd door zijne kleine gasten, wie hij verlangde weder onder het ouderlijk dak te brengen.
Wij begonnen hem uit te lachen.
| |
| |
‘Ha, ha! dat is mooie inval van Françoise geweest!’
Niet zonder eenige verlegenheid antwoordde hij:
‘Een zeer goede inval, dat verzeker ik u.’
‘Zijt gij dan tevreden over hen geweest?’
‘Zeer tevreden’
‘Maar, waarom...’
‘Waarom ik hen t'huis breng? Omdat eene ernstige, dringende, en vooral zeer onverwachte zaak mij noodzaakt voor eenige dagen van huis te gaan. Ik denk niet eens te huis te kunnen zijn, om u zondag bij mij te ontvangen. Ik kon de kinderen dus niet alleen bij Françoise laten.’
Julius bleef staan, alsof hij bang was dat wij hem met geweld in huis zouden houden; hij, die zijn bezoeken altijd zoo lang mogelijk rekte en onmiddellijk zijn gemak nam.
‘Ga toch zitten.’
‘O, neen, neen! Ik moet weg. Ik heb geen minuut te verliezen.’
En hij liep haastig heen; blijkbaar veel minder om naar zijne ernstige, dringende zaak te snellen, dan om eene opheldering te vermijden over iets dat ons, ondanks het geschikte voorwendsel dat hij gebruikt had, toch vrij raadselachtig voorkwam.
Wij hadden intusschen opgemerkt dat hij, eer hij heenging, de kinderen met eene hartelijkheid goeden dag kuste, die hem anders niet eigen was.
Maar was dat niet om ons beter zand in de oogen te strooien?
Wij wisten niet wat wij er van denken zouden en daar wij misschien het best op de hoogte van de zaak komen zouden als wij de kinderen ondervroegen, namen wij onmiddellijk de toevlucht tot dat middel om onze nieuwsgierigheid te bevredigen.
Marguerite, wie wij in hare hoedanigheid van oudste en vlugste praatster naar een verslag van haar verblijf bij oom Boeman vroegen, kweet zich nagenoeg in de volgende woorden van hare taak.
| |
II.
Toen Françoise heen ging, had ze tegen mij gezegd: ‘Gij zijt de oudste; gij moet oppassen dat de anderen geen leven maken en nergens aankomen.’
Toen zeî ik: ‘O omdat oom anders boos zou worden en ons niet hier zou willen houden; wees maar niet bang; ik zal goed oppassen.’
Toen ze weg was, zeî ik, telkens als Louis of Leon begonnen te schreeuwen, of ergens aan kwamen; ‘Stil, niet schreeuwen; dan wordt oom Boeman boos; Blijft daaraf; oom Boeman wil niet hebben dat gij er aan komt; anders moeten wij weêr weg.’ Om te maken dat zij niet schreeuwden of vielen, zei ik: ‘Komt, wij zullen hier in een hoek gaan zitten’, en toen ben ik heel zachtjes begonnen: Alle vogels vliegen; gij weet wel; alle vogels vliegen, alle koffiekannen vliegen; alle kanarievogels vliegen, alle papas vliegen!
Zij vonden het wel niet erg prettig; maar ze waren toch stil.
Toen ik eens naar het huis keek, zag ik op eens oom voor een raam staan.
Ik schrikte er van. Zouden we nòg te veel leven maken? dacht ik, dan weet ik niet hoe ik het aan moet. We moeten toch wàt spelen.
‘Wat blieft u, oom?’ zeî ik.
‘Kom hier, kom boven met uw broertje en de anderen. Gij zult u daar vervelen. Kom maar prentjes bij mij kijken.’
Toen zijn wij naar zijn kamer gegaan, naar zijn mooie kamer; waar al die mooie dingen staan; die kasten, en die zwarte stoelen, en schilderijen tegen de muren, en witte beesten, en mannetjes van kalk op de kasten en op den schoorsteen, en sabels en hoeden met veeren, en soldatenpakken, en roode en groene schotels en blauwe borden; wat weet ik het!
| |
| |
Dan stond er op een rechte ladder een groot schilderij van eene mooie dame die oom bezig was te maken; met een zijden japon, en krullen en met lange mouwen!
Lordje en Fanny waren er ook, die lagen op hunne kussens te slapen.
Toen gaf oom ons twee groote boeken met prenten en zeî: ‘Kijkt nu maar.’ De anderen gingen op den grond zitten en begonnen prentjes te kijken, en riepen gedurig. ‘Dat is een boom; dat is een hond; wat een mooi huis; wat een gekke mijnheer!’
Maar toen ik zag dat oom zijn mooie dame teekende, ging ik achter hem staan om te kijken hoe hij deed.
Toen vroeg oom: ‘Kijkt gij geen prentjes?’
‘Neen,’ zeî ik, ‘ik kijk liever naar u.’
‘Ook goed, kijk dan maar,’ zeî oom.
Maar daar begonnen de anderen te kibbelen wie het boek voor zich zou hebben. Leon trok aan het eene eind, Paul aan het andere eind, en Louis huilde omdat hij niet zien kon. Ze maakten een leven! - ‘Weest toch stil!’ riep ik, ‘gij hindert oom!’
‘Laat hen begaan,’ zeî oom; ‘als ze maar pleizier hebben.’
Maar met een stond hij op, hij stampte met zijn voet op den grond en riep met een harde stem een woord dat ik niet zeggen wil, omdat onze lieve Heer het niet graag hoort: ‘Gij verscheurt het boek!’
En hij nam het hun af. Hij had zoo hard geschreeuwd dat Leon en Paul en Louis van schrik opgesprongen waren en alle drie te gelijk begonnen te huilen, met hunne vuisten voor hunne oogen.
Lordje en Fanny werden wakker en begonnen te blaffen. Toen gooide oom hun met zijn pet en ze gingen weer op hunne kussens liggen.
Toen ik zag dat Leon en Paul en Louis zoo bedroefd waren, ging ik naar hen toe en zei: ‘Komt maar, wij zullen de kamer uitgaan; wij hinderen oom.’
En ik drong hen meê, de kamer uit. Ze bleven maar huilen.
Toen kwam oom mij hard achterna loopen en zeî: ‘Wel neen, wel neen; blijft maar!’ En toen de anderen toch heen wilden gaan, stampte hij weer met zijn voet op den grond en riep: ‘Zult ge hier blijven?’
Toen bleven ze in eens staan, maar begonnen weêr harder te huilen.
‘Kom, Marguerite,’ zeî oom toen, ‘stel ze tevreden; zeg hun dat ik maar boos was uit de grap. Daar hebt gij het boek; laat gij hen kijken; maar pas op dat ze 't niet scheuren.’
Toen ben ik midden in de kamer op den grond gaan zitten, en heb ik het boek op mijn schoot genomen en ik zei: ‘Komt, we zullen samen kijken.’
Toen gingen ze alle drie om mij heen zitten en oom ging weer aan zijne mooie dame teekenen.
Paul en Louis hadden opgehouden met huilen; maar ze hadden geen pleizier meer in prentjes kijken; ze hadden ze al genoeg gezien. ‘Wat zullen we anders spelen zonder oom te hinderen?’ zei ik.
‘We zouden wel wegkruipertje kunnen spelen. Dat kan gemakkelijk hier; er zijn een boêl plaatsen om weg te kruipen en die hem is, moet achter dat groene gordijn gaan staan.’
‘Wacht,’ zeî ik, ‘ik zal het aan oom vragen.’
Maar oom had het zeker al gehoord, want hij zeî: ‘Jawel, speelt maar wegkruipertje.’
‘We zullen heel stil zijn’, zeî ik; ‘wij zullen u niet hinderen.’
En toen hebben we wegkruipertje gespeeld.
Oom bleef maar aan zijn mooie dame teekenen. Toen ik dicht bij hem kwam, zag ik hem met zoo'n raar gezicht lachen; ik geloof niet dat wij hem hinderden,
| |
| |
wij maakten ook niets geen leven en we riepen, zoo zachtjes: ‘Piep!’ dat hij het haast niet kon hooren.
Toen w'em nu alle vier al eens geweest waren, was Louis 'm weer, en ik ging naar oom en zeî: ‘Wilt ge mij verstoppen tusschen uwe knieën, onder uwe chamberloek, dan moest gij uwe mooie dame teekenen of er niets is, dan kan Louis me niet vinden.’
Oom woû het doen, en toen de chamberloek goed over mij heen was, riep ik: ‘Piep!’
En toen begon Louis te zoeken, te zoeken en hij kon me maar niet vinden. Ik begon te lachen en oom ook.
Eindelijk zag Louis mijn voeten en vond me. Toen ik voor den dag kwam, zeî ik tegen oom, die lachte: ‘Vindt gij het prettig? wilt ge meê spelen? We willen het wel hebben. Niet waar, jongens, we willen wel hebben dat oom meê doet? Kruip maar weg; ik ben hem.’
En ik achter het gordijn. Ik hoorde: ‘piep!’ en dadelijk vond ik oom; hoe gek! hij was tegen de schilderij van de mooie dame gaan staan!
Toen ging oom achter het gordijn en ik zeî: ‘Gij moogt niet kijken, hoor!’ wij gingen alle vier een plaatsje opzoeken om ons te verstoppen; ik ging onder de canapé en terwijl ik er nog mee bezig was, hoorde ik op eens iets vallen dat brak. Daar was Leon op de kast willen klimmen, en had er een witte vrouw af laten vallen; o, ze was zoo mooi; in kleine stukjes!
Toen kwam oom voor den dag, ik hoorde weer dat leelijke woord dat onze Lieve Heer niet hooren mag, en hij stampte met zijn voet op den grond.
Die arme Leon hield zijne handen voor zijne ooren, en ik dacht al, wie weet wat oom Boeman hem doen zal! Maar hij zag zeker wel dat Leon het niet expres gedaan had; hij ging de stukjes van de witte vrouw oprapen en smeet ze op den haard. ‘Het is niets’, zeî oom; ‘kruipt maar weer weg; ik ben hem!’
Toen hij weer achter zijn gordijn liep, zag ik hem lachen; hij haalde zijne schouders op en trok zoo gek aan zijn mutsje, en ik vroeg hem ‘waarom lacht gij en haalt gij uw schouders op en trekt uw mutsje zoo raar?’
‘Omdat ik pleizier heb,’ zeî oom toen. Ik werd er bang van.
Maar toen ik juist weêr ‘piep!’ wilde roepen, begon Louis: ‘Ik heb zoo'n dorst!’
Toen Leon: ‘En ik heb zoo'n honger!’
Toen Paul: ‘Ik wil ook graag wat drinken hebben.’
Ik zeî niets, omdat het niet ordentelijk staat zoo te vragen; maar ik had wel trek.
‘Komt dan maar, als gij honger en dorst hebt,’ zeî oom.
En hij nam ons meê naar de eetkamer en zette alles op de tafel wat hij in het buffet vond. Hij deed ons ieder een servet voor en gaf ons kersen, gelei, beschuitjes, boter, en water en wijn, en water met suiker, en als wij even stil zaten, zeî hij; ‘Komt, eet nu; gij drinkt niet.’
En Louis at zoo veel beschuitjes en kersen dat hij niet meer kon. ‘Nu moesten wij weêr in den tuin gaan spelen,’ zeî ik; ‘dan zullen wij dansen.’
‘Goed,’ zeî oom, ‘gaat maar.’
‘Kent gij geen wijsjes?’ vroeg ik; ‘neen’, zeî oom.
‘O, ja wel! gij kent er wel. Kom meê, om voor ons te zingen.’ Toen ging oom meê, maar het waren dezelfde wijsjes die wij wel kenden. - ‘Ik dacht dat gij nog andere deuntjes kendet,’ zeî ik, ‘die kennen wij wel!’
Toen vroeg oom of hij niet mooi voor ons gezongen had, en ik, zeî: neen, en oom zeî, ‘nu, dan doet ge mij verdriet.’ ‘Maar dat kan ik niet helpen,’ zeî ik, ik vond ze niet mooi en ik kon er toch niet om jokken.’
‘Nu, ik ga aan mijn werk’, zeî oom.
| |
| |
‘Ja, dat 's goed, doe dat maar.’ En zoo ging oom heen. Toen vond Leon een lang touw op een bank en hij zeî: ‘Laat ons paardje gaan spelen. Ik zal de koetsier zijn en gij de paarden.’
‘Ja, dat 's goed!’ zeiden wij. Toen maakte hij het touw om onze armen vast, en hij nam een tak voor zweep, en wij begonnen in de paden te loopen. Dat ging goed; heel goed in het eerst; wij hadden pleizier; maar daar struikelde Paul en viel op den grond en begon te schreeuwen. Wij dachten dat hij enkel maar gevallen was, maar neen, zijn voorhoofd zag geheel rood op twee plaatsen en zijn mond was vol bloed dat uit zijn neus kwam.
Toen begon ik te roepen: ‘Oom, oom!’ En ik woû weg loopen om hem te halen, ik dacht er niet aan dat ik aan Paul vast zat, ik trok en, bons, daar lag hij weêr op den grond; u kan denken dat hij schreeuwde!
Toen kwam oom aangeloopen en hij riep: ‘Wat is er gebeurd?’ En hij woû Paul meê nemen, maar door dat wij aan elkaar vast zaten, viel ik eerst en toen Louis op den grond.
Eindelijk raapte hij ons alle drie weer op en nam ons mee naar de kamer, en sneed het touw door, en leî een cent op de buil van Paul en waschte hem af en liet hem drinken, en hij zeî: ‘Drommelsche kinderen! Als het maar goed afloopt!’
Toen Paul niet meer huilde, zeî oom: ‘Gaat maar meê naar mijn kamer; dan ben ik gerust dat gij geen ongeluk krijgt.’ Maar Paul liep niet hard. Toen nam oom hem op en vroeg hem of hij wat slapen woû om weêr beter te worden. ‘Ja,’ zeî Paul.
Toen legde oom hem op de canapé, en dekte hem netjes toe met een soldatenjas die er hing en hij deed de gordijnen neer. Het was zoo donker of het nacht was.
‘Maakt nu geen leven,’ zeî oom, ‘anders wordt Paul wakker. Kijkt uw prentjes.’
Daar moest ik om lachen en ik zei: ‘Ja, maar wij kunnen niet zien; wij kunnen in donker niet kijken.’
‘Dat 's waar ook,’ zeî oom.
En hij begon weêr zoo raar aan zijn mutsje te trekken.
‘Weet gij wat?’ zeî ik. ‘Wij zullen in een hoek gaan zitten, ver van Paul af, dan moet gij vertelseltjes vertellen.’
‘Maar dan wordt Paul wakker,’ zeî oom.
‘Neen, dan moet gij zachtjes praten, zoo: ‘daar was eens’...
‘Nu, goed,’ zeî oom. En wij gingen zitten en oom zeî: ‘Ik zal u vertellen van Klein Duimpje.’
‘O, dat kennen wij,’ riepen wij; ‘neen, een ander!’
‘Roodkapje dan.’
‘Dat kennen wij ook. Neen, een ander.’
Toen krabde oom zich onder zijn mutsje.
‘Waarom krabt gij u zoo?’ vroeg ik.
‘Ik bedenk een vertelseltje,’ zeî oom.
O, dan is het goed,’ zeî ik. ‘Bedenk maar een heel mooi!’
Eindelijk krabde oom niet meer en hij begon: ‘Nu weet ik er een. Daar was eens...’ en toen kwam er mooi vertelsel! en zoo lang, zoo lang! Hè, dat was eerst een lange! Ik weet niet alles meer, maar er kwam eene ondeugende tooverprinses in, die slangen in plaats van voeten had en wolvenklauwen in plaats van armen. En dan kwam er een jongentje in dat ze in de maneschijn in het nest van een blauwen vogel gevonden hadden; hij had hemelsblauw haar en oogen als sterren, en nog veel meer. Een heel mooi lang vertelseltje. En onder de hand ging oom telkens eens naar Paul kijken en voelde hem zachtjes op zijn gezicht
| |
| |
en zijn handen; en dan kwam hij terug en zeî: ‘Hij slaapt gerust; het zal wel weêr schikken.’ En het vertelsel duurde nog altoos voort. Maar juist toen het op zijn mooist was, werd er aan de poort gebeld en oom ging opendoen en kwam terug en zeî dat Françoise er weêr was.
‘Ga naar beneden bij haar,’ zeî oom; ‘ik zal op een anderen tijd het vertelsel wel uit vertellen. Ik zal hier wel op Paul passen.’
Toen gingen wij naar beneden....
Ware onze kleine vertelster hierbij blijven steken in haar verhaal, dan zouden wij zeer goed geweten hebben wat wij te denken hadden van de dringende zaken die hem zoo onverwachts van huis riepen. Maar nadat het kind ons den verderen afloop van den dag verteld had, waardoor wij in ons vermoeden versterkt waren, begon zij ons te vertellen van den tweeden dag.
Wij hadden den geheelen ochtend in den tuin gespeeld, vertelde zij, en Paul en Leon hadden wel wat hard geschreeuwd; zóo dat oom aan het venster had komen kijken waarom zij zoo schreeuwden. Ik had hun gezegd dat ze stil moesten zijn, want ik zag dat het oom hinderde.
Aan het ontbijt zeî oom niets. Hij keek ons zoo raar aan. Toen zei ik: ‘Wij hebben u van morgen gehinderd door ons geschreeuw; maar weet u, na het ontbijt zullen wij meê naar uwe kamer gaan; dan moet u ons prentenboeken geven, en dan zullen wij ze bekijken zonder leven te maken. Is dat goed?’
‘Ja wel,’ zei oom; ‘dat 's goed.’
Toen heeft hij ons na het ontbijt meê genomen en prentenboeken gegeven. En wij waren alle vier even stil; wij maakten niet meer leven dan Lordje en Fanny die op hunne kussens sliepen. En toch zei oom niets; hij lachte niet eens tegen ons.
In eens zag ik hem de deur open doen. ‘Waar gaat u heen?’ vroeg ik.
‘Ik kom aanstonds terug,’ zei oom, ‘blijft daar maar, speelt maar.’
Toen ging oom weg.
Nu oom weg was, behoefden wij zoo stil niet meer te zitten en wij stonden op.
Ik ging naar het venster en daar zag ik oom in den tuin een eigaar aansteken, hij begon vreeselijk veel rook te maken en liep maar onder de boomen heen en weer, zonder eventjes te lachen.
Toen zeî ik tegen de anderen: ‘Kijk oom er eens bedroefd uitzien. Wat zouden wij kunnen bedenken om hem aan het lachen te maken?’
Daarna keek ik om en zag dat hij naast de mooie dame het plankje had laten liggen met rood en blauw en geel; en ook de stokjes met haar er aan. ‘Wacht,’ zei ik, ‘daar zal hij wel om lachen.’ En ik klom op een kistje om grooter te zijn en ik nam een van de stokjes met haar er aan en ik begon bloemen te teekenen op de japon van de dame en op hare handen.
‘Dat 's mooi!’ riep Louis, ‘wil je nog meer? Dáár!’
Terwijl ik bloemen teekende, had Paul een grooten hoed en een sabel van den muur genomen en hij was op eene bank geklommen en riep: ‘Ik ben een groote soldaat!’
‘Waar is Leon?’ vroeg ik. ‘Leon, Leon!’
Hij was in de kamer er naast en riep: ‘Wacht even, dan zal je eens wat zien!’
Verbeeldt u! Daar had hij de waterkit op zijn hoofd gezet, met een pluim er aan vast en hij had groote laarzen aangetrokken die tot aan zijn buik kwamen.
Toen riep ik: ‘Dat is een goede inval! Dat zullen wij doen; we zullen ons alle vier verkleeden en dan zoo naar oom gaan in den tuin; dat zal hem wel aan het lachen maken.’
‘Ja, dat 's goed!’ zeiden de anderen.
Toen zeî ik tegen Paul: ‘Ik zal je wel verkleeden. Zet dien hoed af; hij is
| |
| |
te groot, hij zou je over je neus vallen; laat dien sabel ook liggen; je zoudt je snijden.’ Ik vond een paar groote gele handschoenen, daar trok ik er hem een van aan en zette den anderen op zijn hoofd. O, hij zag er zoo gek meê uit! Hij woû volstrekt een sabel hebben. ‘Neem de tang,’ zeî ik.
Toen, heb ik mij een steek gemaakt van een krant en ik heb den soldatenjas aangetrokken.
Leon, die niets te doen had, had Lordje en Fanny een touw om den hals gebonden om ze meê te nemen om oom nog beter aan het lachen te maken.
Toen kwam Louis terug met twee manden die hij uit de keuken gehaald had. Françoise had hem niet gehoord. Hij had eene mand op zijn hoofd gezet, en er een wortel, met het lof er aan, op gestoken voor pluim, de andere mand had hij omgehangen met zijn zakdoek; toen zag hij een stok met een mooien knop, dien nam hij voor paard; hij had ook een bezem zonder steel gevonden, dien gaf hij aan Paul.
‘Laat ons nu gaan,’ zeî ik.
Zoo gingen wij den trap af; Louis zong, Paul schreeuwde, Leon maakte een trompet na: ‘Toeteretoe!’ en ik riep als tamboer: ‘ram tam plan.’ Lordje en Fanny blaften en wilden ons bijten, zoodat ik tegen Leon zeî: ‘Laat ze toch los, ze zullen ons bijten!’
Toen liet hij ze los.
Oom was achter in den tuin. Hij keek ons heel verwonderd met groote oogen aan. Ik dacht dat hij zou gaan lachen. Maar neen! Alles wat hij zeî, was: ‘Wel zoo!’ terwijl hij ons aankeek en zijn mutsje bijna over zijne oogen trok.
‘Zien wij er niet gek uit?’ vroeg ik hem.
‘Ja, heel gek.’ Maar in plaats van naar ons te kijken en te lachen, liep hij naar huis.
‘Nu,’ zeî ik tegen de anderen, ‘als oom dan niet lachen wil, kunnen wij het niet helpen; laat ons dan maar pret maken: Ram tam plan!’
En toen begonnen wij in den tuin te loopen; toen we genoeg geloopen hadden, gingen wij op een bank zitten om te rusten; wij hadden heerlijk pret gehad! Maar toen zagen wij in eens oom met zijn jas aan, met zijn ronden hoed op en zijne handschoenen aan naar ons toe komen.
‘Het spijt mij, lieve kindertjes,’ zeî hij, ‘maar nu moet gij met mij meê.’
‘Waarheen?’
‘Naar papa en mama.’
‘Hé, waarom?’
‘Omdat ik op reis moet en gij niet alleen bij Françoise kunt blijven. Maar gij moogt gauw eens terugkomen en dan moogt gij zoo lang blijven als gij wilt.’
En toen gaf hij ons alle vier een zoen en zeî: ‘Haast u nu. Françoise zal u klaar maken. Gauw, Gauw! Anders komen wij te laat aan den trein. Vooruit! Vooruit!’
En toen zijn we weggegaan en....’
‘En thuis gekomen. Heel mooi verteld, kleine meid!
| |
III.
Men kan denken dat wij na dat verhaal bijna niet meer twijfelden aan de reden die onzen Julius bewogen hadden zich zoodra mogelijk te ontslaan van het zonderlinge gezelschap dat hij aan eene opwelling van goedhartigheid van zijne oude meid te danken had gehad.
Wij vroegen ons zelfs af of wij hem niet behoorlijke verontschuldigingen zouden maken over den last dien onze kinderen hem aangedaan hadden.
Ik kwam op het denkbeeld hem onmiddellijk in zijn huis te gaan opzoeken;
| |
| |
want ik had er een eed op durven doen dat hij daar wel heengegaan was, zoodra hij ons huis verlaten had. Maar daarmeê zou ik hem, alles wel beschouwd, ofschoon met de beste bedoeling, betrappen dat hij comedie gespeeld had, en met eene onkieschheid zijne overdreven kieschheid beantwoorden.
Ik besloot dus hem eenvoudig te schrijven, en, om dezelfde reden, wilde ik daarmede wachten tot dat wij veronderstellen mochten dat hij weêr te huis was.
Ik wilde dus wachten tot dat er goed en wel eene week verloopen was; doch reeds na verloop van een paar dagen, ontvingen wij een brief van hem, met het postmerk van de stad waar zijne tante en zijn nichtje woonden.
Ik maakte haastig het couvert open en las als volgt:
‘Uwe kinderen, waarde vrienden, zijn de aardigste kwelduiveltjes van de wereld. Hoe lang ik er aan getwijfeld heb, nu ben ik, Goddank, in staat het openlijk te verkondigen, en roep mijne gebroken pleisterbeelden, mijne bemorste schilderijen en mijne geplunderde prenteboeken tot getuigen! Wat hebben zij mij gelukkige uren doen beleven, en hoe dank ik den Hemel, die u de engelachtige wezentjes geschonken heeft, dat Hij mij twee dagen het bezit gegund heeft van uw wonderbaren schat!
Als gij hen vraagt hoe zij hun tijd bij oom Boeman hebben doorgebracht, zullen ze u wel eenige van hunne heldenfeiten verteld hebben; maar ze hebben u niet alles kunnen zeggen! daarom zal ik het ontbrekende hier aanvullen; dan zult gij zien dat, alles wat zij u bekend hebben, niets is in vergelijking van hetgeen ik niet langer voor u verzwijgen kan.
Die duivelsche kinderen!’ riep ik, toen ik zoo ver gelezen had; ‘eerst eene mooie persiflage, maar nu schijnt het ernst te worden; nu zullen ze ons nog met den goeden jongen gebrouilleerd hebben. Wij moeten hem noodzakelijk altijd trouwen en familieleven voorpreeken. Er ontbrak misschien nog een argument voor zijn nooit volprezen celibaat en nu moest hij dat door zijne betreurenswaardige ondervinding krijgen. Die duivelsche kinderen!’ - En ik las weer voort:
‘Wat de lieve kleinen - God zegene hen - u niet hebben kunnen zeggen, is wat er in mij omging, terwijl ik mij aan hunne lieve dwingelandij onderwierp; het was een wereld van gevoel dat voor hen verborgen bleef en dat zij toch in het leven geroepen hadden. Wat hebben zij mij op de proef gesteld; wat al aandoeningen bestormden mijn hart. Ik was alleen, rusteloos, arm van hart en van geest, in eene koude, sombere, ledige wereld; en uwe kleine wonderdoeners zijn gekomen, wier adem mij heeft verjongd en mij uit mijn somber element in eene gelukkige sfeer hebben overgebracht.
Hun eerste wonder is geweest dat ze mij mij zelven hebben leeren kennen, ik hield mij voor geheel anders en, ik moet het tot mijn eer met ootmoed zeggen: ik heb bij de kennismaking gewonnen.
Dan hebben zij mij geleerd dat de ziel, het contact eener bedriegelijke wereld moede, zich gemakkelijk weder in het schoone land van eenvoudigheid en oprechtheid leert verplaatsen, waarin het leven genot is.
De gestrengheid waarmede ik mij zoo goed gewapend achtte, hoe smolt ze weg bij hunne eerste tranen! Mijne drift - ze verdween als de sneeuwvlok voor den zonneschijn!
Dat leven, de bewegelijkheid, die mij zoo hadden moeten ergeren en kwellen, - ze hebben mij doen zien dat de stille gedachte er niet onder lijdt!
Zij hebben om mij heen gespeeld en ik benijdde hen; en toen zij zeiden: kom maar meê spelen, als ge wilt, - heb ik van harte gaarne gebruik gemaakt van eene gunst om welke ik niet had durven vragen.
Zij hebben zich bezeerd, en toen ik de wond trachtte te heelen, gevoelde ik de zoete onrust der liefde; en toen ik de kwaal zag genezen, heb ik het geluk gevoeld van een hart waar de last wordt afgenomen.
| |
| |
Ze hebben mij gevraagd: Vertel een vertelseltje. En waar heeft mijn geest niet gezworven, gevolgd door hunne ongekunstelde en allerliefste aandacht? Wat had ik een succes!
Zij vonden mijne deuntjes oud en zeiden mij openhartig dat zij er niet meê tevreden waren.
O, die eerlijke critiek, zonder nijd!
Mijne atelierprullen - waar Françoise ter nauwernood het stof mag afvegen - hebben zij van den wand afgehaald en hier en daar laten liggen; zij hebben er zich meê opgeschikt en ze in het zand van den tuin laten slepen, en ik heb er niets bij gedacht, dan: “Wat hebben zij een pret!”
Mijn doek, waaraan ik zelfs geen meesterhand zou willen dulden, hebben zij met verw beklad, en toen ik hetzag, heb ik lachende gezegd: Wat hebben ze zich moeten uitrekken om dat mooie werk uit te voeren!
Die laatste, die ontzaglijke proef heeft plotseling een einde gemaakt aan de diepe afgetrokkenheid waarin ik ten gevolge van de beproevingen van den vorigen dag was verzonken, en waardoor de kinderen zich over mijn ernstig gezicht en mijn hardnekkig stilzwijgen verwonderden.
Toen ben ik naar beneden gegaan en heb tegen de kinderen gezegd: Komt! Ik heb ze u teruggebracht en ben onmiddellijk hier heen gegaan. Ik heb mijn goed lief nichtje Jeanne apart genomen, ik heb haar diep in de oogen gekeken nadat ik haar alles verteld had wat er onder mijn dak gebeurd was.
“Dunkt u dat de man, die zich zoo gedragen heeft als ik heb gedaan, met kinderen die niet redeneeren, eene vrouw die wel redeneert, al te ongelukkig zou maken?”’
‘En mijn goed, mijn mooi nichtje - dat hare oogen nedersloeg - heeft mij geantwoord, door mij hare hand te geven, of liever door mij hare hand te laten nemen - die gloeide:
“Neen, neef Julius, dat denk ik niet....”’.............
| |
IV.
Besluit.
Onze vriend Julius is tegenwoordig een uitmuntend en gelukkig echtgenoot en een papa die zich meermalen blootstelt aan de aanmerking van niet doordenkende vrijgezellen of kinderlooze mannen: ‘Mijn hemel, wat bederft gij ze!’
Aan de eersten antwoordt hij: ‘Wat zoudt ge gaarne in mijne plaats zijn!’ Aan de laatsten: Bidt God dat Hij er u de gelegenheid toe geve!’
|
|