De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De kolonie Plymouth in Noord-Amerika.
| |
[pagina 307]
| |
ander eene overeenkomst, die zij vervolgens in schrift brengen en met hunne handteekening bekrachtigen. Die overeenkomst, dit contrat social, luidde aldus: In den naam des Heeren; Amen. Wij ondergeteekenden, de getrouwe onderdanen van onzen geëerbiedigden Heer en Koning Jacobus, bij de gratie Gods Koning van Engeland... uitgetogen om tot eere van God, tot uitbreiding van het Christelijk geloof en tot roem van onzen Koning en ons vaderland in Noord-Virginië de eerste colonie te stichten, verklaren plegtig en eenstemmig voor het aangezigt van elkander, dat wij ons bij deze acte vereenigen tot een staatkundig en burgerlijk ligchaam, ten einde de orde onder ons te bewaren en het doel te bereiken, dat wij ons hebben voorgesteld. En krachtens deze overeenkomst zullen wij maken en instellen, zoo dikwijls als ons dit in het algemeen belang nuttig en noodig zal voorkomen, al zulke billijke wetten en verordeningen en aanstellen zulke ambtenaren als ons zal goeddunken, terwijl wij beloven daaraan alle verschuldigde gehoorzaamheid en onderwerping te zullen bewijzen.’ Opmerkelijk verschijnsel in de toemalige wereld, in de toenmalige eeuw! Terwijl de Protestantsche en Katholieke theocraten allen uitgaan van de monstreuze fictie dat een avonturier, zoo hij zich maar even heeft vast gezet op den troon, daarmede de natie voor zich en de zijnen van God ten erfdeel heeft verkregen, dat de ‘gezalfde des Heeren’ de éénige en voortdurende bron van alle gezag en regering uitmaakt, en dat men zich tegen dien gezalfde niet verzetten kan zonder zich met een te verzetten tegen de geboden der Schrift en dus ook tegen God zelven, keeren onze ballingen de zaak geheel en al om en stellen zij, dat alle gezag uit den boezem des volks voortkomt, dat het niet van boven, maar van beneden komt. Zij zijn van oordeel, dat de souvereiniteit hare grondslagen heeft in de bevolking zelve, dat de regering, die in de maatschappij de orde handhaaft, haar gezag alleen bij delegatie bezit en oefent, dat de wil der nàtie wet is. Zij meenen, dit stellende, verre van - ja het tegenovergestelde zelfs van revolutionair te zijn, en rekenen, dat het volk, als het bij stemming de constitutie en de wetten invoert, wijzigt en verbetert, eenvoudig gebruik maakt van zijn natuurlijk en wettig hem toekomend regt. En dat groote beginsel brengen onze Independenten in toepassing lang vóór dat de theoretici er aan denken om het te bespreken. De passagiers van de Meibloem zijn allen broeders, allen gelijk voor de wet, die zij zamen maken in het algemeen belang. En mogt iemand soms meenen, dat deze politieke acte slechts een toevallig, geheel geïsoleerd feit was, een gebeurtenis die even goed had kunnen achterwege blijven, dan meenen wij ten bewijze van het tegendeel te kunnen volstaan met de eenvoudige herinnering, dat zij, die deze overeenkomst sloten, Independenten waren, die ook op kerkelijk en godsdienstig gebied geen ander gezag erkennen en eerbiedigen wilden dan God en hun geweten. Zòó de moeder, zóó | |
[pagina 308]
| |
het kind; self-government op godsdienstig en op burgelijk terrein, ziedaar de leus. Het contract is gesloten en geteekend. De gouverneur der colonie is benoemd, John Corver is zijn naam. Maar nu ook begeeft zich een vijftiental manschappen naar den wal. Wel is het reeds nà den middag, maar morgen is het zondag, en dan behoort men te rusten naar het gebod. Met zien en rondzien en opnemen gaat vervolgens een kleine maand heen. Maandag, den 13den November, verdeelt men zich in drie partijen. De vrouwen begeven zich naar den wal om er het linnen te wasschen; de timmerman, bijgestaan door eenige manschappen, zal zich onledig houden met het herstellen van een beschadigde sloep, terwijl zestien anderen, van wapens en levensmiddelen voorzien, onder de leiding van Miles Standish, die ook in het vervolg aan het hoofd van alle militaire expeditiën zal staan, uittrekken om de streek eens goed op te nemen. Na een togt van drie dagen keeren deze laatsten terug met het berigt, dat zij een ketel gevonden hebben van Europeesch maaksel, alsmede met een goeden vooraad maïs, dien zij in potten en pannen, onder aardhoopen bewaard, ontdekt hebben. Die vooraad zal hun 't volgend voorjaar ter uitzaaijing dienen. - In de tweede week, die daarop volgt, gaat het minder goed. 't Weder is intusschen koud en stormachtig geworden. Ook kunnen zij den wal met hun sloep niet digt genoeg naderen; zoo dat zij daaruit stappen en door het water baden moeten, 't geen de oorzaak wezen zal van die ziekten, die daarna zoovelen ten grave slepen. De derde week wordt doorgebragt met het onderzoeken van de kust der binnenzijde van het schiereiland. Van diegenen die dezen togt medemaken, keeren er straks zestien terug met een nieuwen vooraad maïs, terwijl enkele anderen de reis voortzettende, ten laatste een haven ontdekken, die bij vloed twaalf voet diepte heeft. Op de mededeeling van deze ontdekking ontstaat de vraag, of men zich daar dan ook maar niet vestigen zal. Er is wel iets vóór. Zoo heel lang mag men niet meer dralen. De winter staat voor de deur, ja, de grond is zelfs reeds bedekt met een dunne laag sneeuw. De plaats zelve is niet ongeschikt; zij schijnt gezond en zonder groot bezwaar in staat van verdediging te brengen. Men vindt er nog versche sporen van bebouwing van den grond, en de walvisschen, die hier dagelijks in groote menigte zich komen verlustigen, beloven den visscher een winstrijke vangst. Maar aan den anderen kant is er toch ook wat raadt liever nog eens naar een geschikter plaats om te zien. De haven is wel geschikt voor kleine, niet alzoo voor groote schepen. De smalte van de landtong doet vreezen, dat er niet altijd voldoende hoeveelheid drinkwater zal zijn. En zoo besluit men dan nog eens uittegaan. Tien mannen en wel de voornamere, begeven zich dien overeenkomstig met tien matrozen weder scheep. Een barre reis die hen wacht! Hagel en sneeuwjagt overvalt hen, bedekt hunne kleede- | |
[pagina 309]
| |
ren met een korst ijs, ontreddert het roer, werpt den mast over boord. Toch houden zij moed en varen door of liever laten zich varen en komen zoo ten laatste aan eene plaats die hun voorkomt allergeschiktst ter vestiging te zijn. En als zij teruggekeerd aan de anderen verslag van hunne bevinding gegeven hebben, ligt de Meibloem met algemeene goedkeuring het anker, om het 16 December weder uit te werpen in de aangewezen haven, die in het vervolg den naam van Plymouth zou dragenGa naar voetnoot(*). Inderdaad, men had goed gezien. Hout vond men daar ter plaatse in overvloed, zoo ook andere materialen tot bouwen noodig, zooals zand, leem, schelpen, steen. Voorts scheen er het veld wild, het water visch in voldoende mate te zullen opleveren. Ook geven vijf beken toezegging van overvloedig zoet en frisch water. Voor die gunsten brengt men Gode dank, terwijl men Hem mede smeekt om ondersteuning bij en zegen op het geen verder gedaan moet worden. En dat is allereerst, dat men een voldoend aantal woningen bouwe. Maar niettegenstaande men zich met allen ijver aan 't werk begeeft, heeft men, belemmerd door ongunstig en stormachtig weder, aan het eind der week zich geen andere beschutting tegen weêr en wind kunnen verschaffen dan hutten vervaardigd van bladerlooze, in den grond gestoken of in elkander gevlochten takken. Toch houden zij den 24sten December rustdag, want het is Zondag. Maar niet alzoo den volgenden, een feestdag, waarvan de H. Schrift niet weet. Al wat de handen roeren kan begeeft zich aan wal om te hakken, te zagen, te schaven en zoo meer. Gelukkig, dat de winter ditmaal niet zoo streng was als anders hier doorgaans het geval is. Te gelukkiger was dit, daar groote ellende gereed stond over hen los te barsten. Zoo lang zij geen geschikte woningen bezaten moesten zij elken morgen aan land, elken avond weêr aan boord gebragt worden, en daar zij te weinig booten bezaten konden zij slechts bij partijen worden overgebragt. Dit, gelijk het groot oponthoud veroorzaakte en maakte dat zij in de korte winterdagen minder dan zij wel wenschten konden uitrigten, had ook ten gevolge dat zij veel koude en ongemak leden. Zoo, mede ten gevolge van hetgeen zij vroeger reeds hadden moeten verduren, brak er een ziekte uit, die voor menigeen doodelijk werd. In December zelf stierven er reeds zes; acht in Januarij, in Februarij zeventien en in Maart vijftien. Eén oogenblik was er, midden in den winter, dat slechts zeventien zich in staat gevoelden om de kranken te verzorgen. Was een kranke zoo ver hersteld, dat hij het ziekbed verlaten kon, dan ruimde hij dat in voor een ander, die werd aangetast. Op één gepakt in het schip, of weggedoken in de half voltooide en onder sneeuw bedolven woningen, lagen de ongelukkigen ontbloot van al wat hun tot herstel nieuwe kracht | |
[pagina 310]
| |
zou hebben kunnen bijzetten. Met wankelenden voet droeg de aanvankelijk herstelde - wadende door de sneeuw - het lijk van een zijner betrekkingen of vrienden op de schouders ten grave en dat nog wel in 't heimelijke; daar men vreesde, dat, zoo de Indianen het aantal vreemdelingen zoo sterk verminderen zagen, zij misschien moed zouden vatten om hen aan te vallen. In vier maanden tijds werden alzoo zes-en-veertig personen, nagenoeg de helft van het geheele personeel, ten grave gebragt. Doch, wat de overblijvenden daarbij ook lijden en gevoelen mogten, moedeloosheid noch wanhoop bekroop het hart van deze door veelvuldig lijden reeds geharden. Zij geloofden dat diegenen, die vielen, vielen in de dienst van eene goede zaak; dat diegenen die met de hulpe Gods nog stonden de roeping hadden om zonder ophouden te arbeiden aan de zegepraal van de zaak waaraan men leven en krachten had gewijd. En uit alles bleek, dat hun diep in het harte gedrongen was dat schoone woord van hunnen vroegeren leeraar: Met elke groote en voortreffelijke onderneming gaan altijd gepaard groote bezwaren, en zulke ondernemingen komen nooit tot een goed einde, zoo de moed waarmede men ze ten uitvoer brengt niet evenaart die bezwaren. Aan alle dingen hier beneden komt een einde, ook aan den kwaden dag. Daar verschijnt eensklaps de lente met haar verkwikkelijk groen, met haar vrolijk zangerkoor, met herstel en nieuwe kracht voor den uitgeputte, met vertroosting voor wie treuren over hunne ontslapenen, met hoopvol vooruitzigt voor allen op den tijd des oogstes. Enkel en alleen blijheid evenwel is het ook nu niet wat hun te beurt valt. De Meibloem, het éénig middel van gemeenschap met Europa, verwijdert zich nu. Maar keere zij naar de oude wereld, wij niet, denken onze mannen, wij zullen ons eene nieuwe scheppen. Corver de Gouverneur, wiens schouders den geheelen winter door met zoo velerlei zorgen bezwaard waren geweest, legt zich, een van de laatste slagtoffers der heerschende ziekte, te bed en bezwijkt, uitgeput als hij reeds is, binnen weinige dagen. Hij ruste, de getrouwe, na den welvolbragten dag, maar wij, denken onze mannen, wij zullen zoo lang wij hier beneden zijn arbeiden en dus ook planten en zaaijen, opdat ten dage des oogstes, zoo wij 't beleven, ons loon ons niet ontga. En inderdaad hun loon ontgaat hun ten dage des oogstes niet. Zij verzamelen voldoenden voorraad voor den aanstaanden winter, ook ten uitzaaijing in het toekomend voorjaar. Zeven woningen zijn bovendien reeds voltooid, andere zijn in aanbouw. Alles laat zich dus vrij goed aanzien, en met opgeruimd hart kunnen zij dankdag houden voor den gezegenden oogst. Maar gelijk 's menschen zorgen ten dage dat zij in vervulling zouden gaan, dikwijls tot niet worden, zoo verkeeren zijne blijde vooruitzigten ook meermalen in zorg en ellende. Dit laatste wordt ook nu het geval. Den 9den November brengt de Fortuin, in strijd met het spreekwoord nomen est omen, een menigte nieuwe emigranten, en in grooter aan- | |
[pagina 311]
| |
tal dan die zich reeds vestigden, aan. Deze brengen niets mede dan behoefte aan ondersteuning en aan voorziening in hunne behoeften. Op zulke gasten had men niet gerekend. Maar nu zij er eens zijn moet er voor hen ook gezorgd worden. Om te beginnen worden zij bij de verschillende gezinnen ingedeeld en alzoo onder dak gebragt. Vervolgens, daar de voorraad levensmiddelen, bij het meer dan verdubbeld aantal monden, gedurende slechts zes maanden strekken kan, worden allen te zamen op half rantsoen gesteld. Met moeite komt men zoo den winter, met nog grooter bezwaar den zomer door. Maar geen nood, de herfst en met dezen de oogst is in het verschiet. Helaas! die oogst valt tegen ten gevolge van min gunstig weder, ten gevolge van roof door een troep Engelschen, die zich in de buurt ophouden, en de te veld staande, nog niet volkomen rijpe vruchten voor een gedeelte wegstelen. Toen zij in het derde voorjaar hun zaad onder den grond hadden gebragt, hadden zij dan ook geen den minsten voorraad meer, zoodat zij tot den herfst het leven moesten houden bij nagenoeg enkel visch, dien zij niet eens in voldoende mate konden magtig worden. Menigen avond legden zij zich te bed zonder te weten wat zij den volgenden dag zouden eten. Maar eindelijk komt die - de derde - herfst en brengt meer dan voldoende voorziening in alle behoeften. Ieder ontvangt daarvan ruimschoots zijn deel en van nu voortaan bebouwen zij den grond met zoo gunstig gevolg, dat zij straks zich ook in staat gesteld zien om van hunnen overvloed een gedeelte tot uitvoer af te zonderen. Zoo waren zij deze moeijelijkheid te boven. Maar deze was de éénige niet, waarmede zij te kampen hadden. Zij hadden ook te doen met de inboorlingen des lands, terwijl zij bovendien ook in hun eigen midden hadden wat onrust gaf, wat belemmerde en zelfs verderfelijk kon worden. Toen de Meibloem nog bij kaap Cod voor anker lag, hadden zij, die op verkenning uitgezonden werden, meermalen, schoon altijd op zekeren afstand, Indianen gezien. Op zekeren morgen zelfs, juist toen zij hun gemeenschappelijk gebed gedaan hadden, en gereed stonden om te gaan ontbijten, viel er eensklaps een menigte pijlen in hun midden, zonder dat iemand evenwel getroffen werd. En ook zonder dat dit verder gevolg had. Want toen zij ten antwoord eenige geweerschoten losten, gingen de ongenoode gasten op de vlugt. Maar nu begrepen de colonisten toch ook, dat zij op hunne hoede moesten zijn, en schoon zij gekweld werden door ziekte en verliezen, besloten zij zich in den wapenhandel te oefenen, en tevens ook den heuvel, aan welks voet men voornemens was de hutten op te slaan, te maken tot een plaats ter verdediging geschikt. Wat moeite men intusschen ook aanwendde om met de Indianen vriendschappelijke betrekkingen aan te knoopen, slagen kon men daarin maar niet. Zoodra de Europeërs naderden gingen de anderen op de | |
[pagina 312]
| |
vlugt. Maar eens, 't zal omstreeks half Februarij geweest zijn, treedt als of hij er t' huis hoort, een Indiaan het zoogenaamde dorp binnen, wandelt langs de hutten heen, en als hij op den drempel van eene van deze aangehouden wordt, heet hij de Europeërs in slecht Engelsch welkom. Zijn naam is, zegt hij, Samoset; hij komt van Monhegan, een streek, varens op een afstand van slechts ééne dagreize, over land vijf dagreizen verwijderd. Het weinigje Engelsch dat hij kent, heeft hij geleerd van Engelsche zeelieden, die daar ter vischvangst somtijds zich ophielden. Voorts deelt hij nog mede, dat de streek, die men ter woon gekozen heeft, door de Indianen Patuxet genoemd wordt en vier jaren geleden door eene epidemie ontvolkt werd; dat hunne naaste buren de onderdanen zijn van een Sachem Massasoit, en aan de andere zijde de Nausetts, die zuidoostelijk op het schiereiland woonachtig zijn. Deze Samoset gaat vervolgens bij hen in en uit, brengt nu dezen dan genen Indiaan mede, ten laatste ook zekeren Squanto, die vroeger, door een Engelsch zeekapitein geroofd, zelfs eenigen tijd in Engeland geweest was. Deze beiden komen thans op last van Massasoit, die zich in de buurt bevindt en eene zamenkomst met de vreemdelingen verlangt. Die zamenkomst heeft plaats en leidt tot eene overeenkomst, waarbij men zich van weerszijde verbindt elkander geen leed te doen, en zulken die dat wel mogten doen uit te leveren, voorts elkander tegen vijanden bijstand te verleenen en zoo meer. Zoo waren er dan eindelijk betrekkingen en wel vriendschappelijke met de inwoners des lands, met de naaste buren ten minste aangeknoopt, betrekkingen die in 't vervolg ook goede vruchten hebben gedragen. Maar niet àl de inboorlingen zagen de vreemde indringers met zoo welwillend oog aan. Al zeer spoedig althans verspreidde zich het gerucht, 't welk straks ook gegrond bleek te zijn, dat de magtige stam der Narragansetts vijandige bedoelingen tegen de jeugdige colonie koesterde. En wat zullen onze colonisten uitrigten zoo de wilden hen aanvallen? Zij kunnen slechts vijftig manschappen tegen de vijfduizend, waarmeê de vijand misschien reeds in aantogt is, stellen! Maar moed gehouden en gedaan wat de hand vindt om te doen. Zij versterken hun heuvel, zij bouwen een blokhuis, dat in alle geval daarna ook tot meetinghouse dienen kan, zij omringen hunne woningen met barricaden, het fort, den kleinen tuin van iederen colonist, het geheele dorp met palisaden. Standish deelt zijn manschappen in en plaatst overal, als in eene belegerde stad, schildwachten. Maar als zij op den aanval dus zich hebben voorbereid, drijft de wolk, die zoo dreigend boven hun hoofd hing, als ongemerkt en zonder eenig leed te doen voorbij, juist evenwel - zoo als niet onwaarschijnlijk is - ten gevolge van de goede maatregelen, die zij genomen hebben. Doch in het voorjaar van 1623 dreigt er nieuw gevaar. Al de stammen in grooten omtrek hebben besloten en zijn overeengekomen de blanken, die zich hier en daar onder hen genesteld hebben, uit te | |
[pagina 313]
| |
roeijen. 't Is waar, men heeft het niet gemunt op onze colonie, die ook geen de minste aanleiding tot misnoegen gegeven heeft. 't Geldt andere vreemdelingen, die door hunne geweldenarijen en rooverijen maar al te dikwijls een wezenlijke plaag voor de inboorlingen zijn. Maar zullen zij straks toch niet in de algemeene slagting begrepen worden, en dit te eer daar niet de inlanders zoo goed gezind zijn als Massasoit? Zij begrijpen dat zij de eersten moeten zijn, die aanvallen, en dat zij de zamenzwering nog voor zij uitbreekt moeten te niet maken. Standish begeeft zich dus met de manschappen - te water - naar Wessagusset, den zetel der zamenzwering. De eerste persoon dien zij daar ontmoeten, is een Indiaan, Wituwamat, die bij eene vorige gelegenheid getracht had Standish te dooden. Deze persoon wordt met nog drie anderen, zonder dat men daartoe van vuurwapenen gebruik maakt, gedood, een ander gehangen, terwijl een weinig verder nog drie anderen worden omgebragt. En door die geheel onverwachte en krachtige strafoefening verschrikt, slaan de Indianen op de vlugt en verstrooijen zich in 't hout. Sedert dien tijd werden de colonisten niet meer verontrust, althans niet op zoo ernstige wijs. Maar goedkeuren - deden toch niet alle Puriteinen dezen maatregel, die ja de colonie redde, maar toch ook, meenden velen, te bar was. Robinson ten minste schreef later aan zijne vrienden: O hoe heerlijk zou het geweest zijn, als gij, vóórdat gij iemand dooddet, er eenigen tot bekeering hadt gebragt.
Onze Puriteinen waren uitgetrokken naar het land, dat hun door de Voorzienigheid zou worden aangewezen, met het oogmerk om er op eerlijke wijs een ordentelijk stuk broods te verdienen en God naar de voorschriften des Bijbels en van hun geweten te dienen. Arm evenwel als zij waren, hadden zij de middelen niet om de kosten van overtogt en eerste vestiging te bestrijden; onaanzienlijk en verfoeid, als zij door de Hooge Regering in Engeland werden, zouden zij van deze de vergunning wel niet verkregen hebben om zich onder hare bescherming op Engelsch grondgebied te vestigen, zoo niet aanzienlijker en magtiger personen hunner zich aangetrokken hadden. Die hoogergeplaatten evenwel, ofschoon zij voor een deel zeker welgezind waren, stelden zich bij de ondersteuning en bescherming, die zij verleenen wilden, bovenal ten doel om deze onderneming eene voor hen zelven winstgevende zaak te maken. Zonden zij dus onze Puriteinen uit, 't was opdat dezen ten bate der Maatschappij zelve daar ginds het land bebouwen, met de Indianen handel drijven en het visschersbedrijf uitoefenen zouden. Maar zoo hadden zij zich, naar het schijnt, ook het regt voorbehouden om naar de colonie te zenden zoovelen als en wie zij verkozen, en naar dat hun voordeelig zou voorkomen voor de - voor hunne zaak. Zoo vergunden zij niet aan al de te Leiden woonachtige Puri- | |
[pagina 314]
| |
teinen al aanstonds naar America te vertrekken, zoo beletten zij Robinson - mogelijk wel 't meest uit vrees, dat de onderneming aan het Hof te zeer zou mishagen, als het hoofd der Independenten aan het hoofd der colonie kwam te staan - om naar den wensch van zijn hart, de zijnen te volgen, en zoo ook voegden zij aan de Puriteinen, die zij van tijd tot tijd vertrekken deden, anderen toe van wie zij òf goede verwachting hadden òf ook liefst maar ontslagen wilden zijn, òf die zij om eenige reden begunstigen wilden. Deze menschen nu waren niet altijd van de besten. Reeds met het eerste schip, de Meibloem, gingen zulke min geschikte, ja zelfs geheel ongeschikte personen mede. Velen onder u zijn elkander geheel en al vreemd, schreef Robinson aan zijn voormalige gemeentenaren, 't geen hij niet had kunnen schrijven, waren zij allen van Leiden afkomstig geweest. Onze maatschappij bestaat voor het grooter deel uit zeer godsdienstige en geschikte menschen, schreef in 1623 een ander uit Plymouth naar Europa. Maar zoo, moeten er dan ook onder geweest zijn, die niet zoo godsdienstig en geschikt waren. En inderdaad, na verloop van weinige maanden moesten drie der met de Meibloem aangekomenen wegens groote overtredingen streng gestraft worden. Van de twintig mannelijke volwassenen, die den eersten moeijelijken winter doorstonden, waren er maar elf die gerekend konden worden goed puriteinsch te zijn. De overigen waren òf van berispelijk gedrag òf menschen van wie niets te zeggen viel, òf op zijn hoogst geschikte menschen, maar toch niet zulken, die zich kenmerkten door godsdienstige gezindheden. Kwam er in 't vervolg een schip met nieuwe emigranten, dan was daarom doorgaans de eerste vraag: Zijn het Puriteinen of Libertijnen? Onder de vijf-en-twintig mannen die de Fortuin medebragt (9 Nov. '21) waren vrienden uit Leiden als mede zulken die der colonie door hunnen ijver, door hunne bekwaamheid, door hun geschikt gedrag tot steun zouden strekken, maar evenzeer toch ook zulken, die al spoedig aanleiding gaven tot onrust, tweedragt en verdrietelijkheden, jongelieden onder anderen, die meer op pleizier maken dan op werken gesteld waren, gelijk blijken kan uit het volgende. Op Kersdag noodigde de Gouverneur hen uit om als gewoonlijk zich tot den arbeid te begeven, maar de meesten hunner weigerden dit, daar gelijk zij zeiden, hun geweten hen verbood op zulk een dag te arbeiden. De Gouverneur wilde hen, als zij er een gewetenszaak van maakten, tot dat zij beter zouden ingelicht zijn, vrijstellen en ging nu alleen met diegenen, die eenstemmig met hem dachten, aan den arbeid. Maar toen hij 's middags van dien arbeid terugkeerde vond hij de jongelui op straat bezig met allerlei spelen! Twee andere schepen, de Anna, en de kleine Jacob, die in 1623 de haven van Plymouth binnenliepen, bragten mede een zeer gemengd gezelschap aan. Er waren kinderen en vrouwen onder van die zich hier reeds gevestigd hadden, maar ook weêr andere personen en daaronder zulken, die zoo verkeerd waren, dat men ze 't volgend jaar | |
[pagina 315]
| |
weêr naar Engeland moest terugzenden. Overigens onderscheidden sommigen van deze passagiers zich nog in een ander opzicht. Een zestigtal kwam ten laste en ten bate van de onderneming zelve, maar de overigen kwamen voor hun eigen rekening, ofschoon altijd onder verpligting om zich te onderwerpen aan het Bestuur en de wetten. Eerst wist men met deze personen geen weg, maar men liet hen toch toe, onder de bepaling evenwel, dat 1o. zij en de hunnen zich onderwerpen zouden aan de bestaande wetten en aan alle die later in het algemeen belang zouden ingevoerd worden, 2o dat zij, schoon ontslagen van alle werkzaamheden in het belang van de volkplanting zelve, gehouden zouden zijn het hunne bij te dragen ter verdediging des lands en tot alle andere werken ten openbaren nutte; 3o dat zij voor ieder mannelijk kind, dat den leeftijd van zestien jaren bereikt had, jaarlijks zouden contribueren eene zekere hoeveelheid maïs of de waarde daarvan ter voorziening in het onderhoud van den Gouverneur en van andere publieke ambtenaren; 4o dat zij tot aan den afloop van de overeenkomst, die tusschen de ondernemers te Londen en de colonisten getroffen was, zich onthouden zouden van handel in huiden en andere artikelen met de Indianen. Maar nog ergers stond den colonisten te wachten dan de overkomst van zulken, die zich noch door hunne zeden noch door hunne godsdienstige gezindheid aanbevalen. Het beginsel zelf van de Puriteinen zou men trachten te verkrachten, ten einde hen ten laatste te doen afvallig worden van hetgeen zij het hoogst achtten, en waarvoor zij reeds zooveel geleden en zich eigenlijk alleen naar deze vreemde gewesten begeven hadden. Den ondernemers te Londen namelijk was er veel aan gelegen dat het Hof de jeugdige colonie met niet te ongunstig oog aanzag. Van daar dat zij, gelijk wij reeds herinnerden, het vertrek van Robinson naar America tegen hielden. ‘Wat mij zelven aangaat, schreef deze dan ook in 1623, ik houde mij overtuigd, dat zij besloten hebben mij niet naar America te laten gaan, zij ten minste die zeggen, dat zoo ik mij bij ulieden voege, hunne onderneming daardoor in verschillende opzigten schade zal lijden. En het is buiten allen twijfel, dat zoo deze menschen maar half zooveel slimheid als kwaadwilligheid bezitten, zij er in slagen zullen om mij te beletten dat ik mijn voornemen volvoere.’ Maar zoo dan kwamen de ondernemers overeen om den bannelingen, wien zij Robinson niet wilden toezenden, een anderen leeraar te doen toekomen die zachtkens aan en met beleid de Puriteinen van hunne strenge begrippen zou pogen af te brengen. De persoon, Lyford geheeten, dien zij belastten met deze anders netelige zaak, scheen daartoe niet ongeschikt. Hij begroet, zoodra hij te Plymouth is aangekomen, de Puriteinen met een zonderlingen eerbied en nederigheid. Hij dankt - daarbij tranen stortende - God, daar deze hem thans gelegenheid geeft om Hem met volkomen vrijheid te midden van zijn volk en | |
[pagina 316]
| |
zuiver van alle menschelijke inmengselen te verheerlijken. De colonisten ontvangen hem dan ook als een lid der Kerk en staan hem een inkomen toe grooter dan iemand anders in de colonie geniet, terwijl de Gouverneur hem uitnoodigt om even als de ouderling Brewster, al de meer belangrijke vergaderingen van zijnen raad bij te wonen. Doch nu ook neemt alles eensklaps een geheel ander aanzien. Zonder er den Gouverneur of de gemeente iets van te zeggen opent hij zelf een bedehuis, en gedraagt zich daarbij over het geheel op eene zeer zonderlinge wijze. Ook was er ontstaan of ontstond er nu al spoedig een toenadering tusschen Lyford en John Oldhand en eenige andere ontevredenen, en zeer spoedig had het al al den schijn alsof er een zamenspanning bestond tot het verstoren van de orde en de rust in het burgerlijke zoowel als kerkelijke. Gelukkig evenwel dat de Gouverneur, die reeds een ongunstig vermoeden had opgevat, zijne maatregelen tegen het complot reeds bij tijds genomen had. Zoo had hij b.v. toen een schip, dat Plymouth bezocht had, naar Engeland terug keerde, een eind weegs medevarende, de door deze factiemannen medegegeven brieven onderzocht, en - zonder dat hij er evenwel toen nog iemand iets van zeide - copie genomen van het voornaamste dat hij daarin vond. En toen nu de tweedragt in de gemeente was uitgebarsten, riep hij al de colonisten bijéén en klaagde Lyford, en zijne medestanders bij dezen aan. Maar dezen ontkenden gecomplotteerd en in hunne briefwisseling iets of iemand gelasterd te hebben. Hierop werden de copieën aan de vergadering voorgelezen. Lyford, zoo bleek nu, had geschreven, het te betreuren dat de Kerk te Plymouth alleen aan personen, die hare overtuiging deelden, vergunnen wilde in haar midden te wonen en dat, als er geschikte menschen kwamen, die de separatistische denkbeelden niet waren toegedaan, men deze al spoedig het verblijf aldaar trachtte tegen te maken. Vervolgens werden de Puriteinen beschuldigd, als zochten zij hen, die daar voor eigen rekening wenschten werkzaam te zijn, te ruïneren. Ook ging men bij de wekelijksche uitdeeling der provisiën niet billijk te werk, terwijl men met het gereedschap en de werktuigen die aan de maatschappij behoorden, op ruwe wijze omging. Ten einde nu paal en perk te stellen aan deze en dergelijkê verkeerdheden stelde hij voor, dat men Robinssn en de overige nog te Leiden woonachtige personen beletten zou over te komen, en daarentegen overzenden een aantal andersgezinde colonisten groot genoeg om aan dezen het overwigt te verschaffen. Ook moest men een persoon zenden, die geschikt was om de belagchelijken Standish te vervangen. Uit een brief van een niet genoemden correspondent vernam men, dat Lyford en Oldham het voornemen koesterden om de Kerk en de gemeente geheel te hervormen. Deze Oldham nu was iemand, die reeds vóór de ontdekking van het complot geweigerd had militaire dienst te verrigten, den degen getrokken had tegen zijn kapitein, en den Gouverneur grovelijk beleedigd. Hij had allen ellendelingen, rebellen ge- | |
[pagina 317]
| |
noemd, zoodat men hem, om hem gelegendheid tot bedaren te geven, eenigen tijd in de gevangenis geplaatst had. Ook nu weêr, staande de vergadering, wendde hij pogingen aan om oproer te verwekken. De schuldigen werden veroordeeld om de colonie te verlaten. Oldham gehoorzaamde. Maar Lyford betreurde zijn schuld zoo hartstogtelijk, en erkende de onwaarachtigheid van hetgeen hij geschreven had en het billijke van de straf, die men hem had opgelegd, zoo volmondig, dat men hem op zijne bede vergiffenis schonk en vergunde te blijven. Maar van hart was hij toch niet veranderd, zoo als bleek uit een brief dien hij aan een zijner bekenden naar Engeland medegegeven had, maar dien deze stelde in handen van den Gouverneur. En toen nu Winslow, die van een zending naar London terug keerde, berigten medebragt aangaande Lyfords vroegere gedragingen, die zijne begunstigers en zenders zelve niet hadden kunnen goed maken, toen werd ook hij verwijderd. De moeijelijkheden, die de colonisten van de zijde der ondernemers nog op andere wijs verduren moesten, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Zij namen een einde toen de maatschappij, met schulden bezwaard, ontbonden werd en toen hare regten op de colonisten zelven overgingen tegen een behoorlijke jaarlijksche aflossing, waarmede reeds een begin werd gemaakt in 1628, en tot welke zij zich in staat gesteld zagen, daar zij na de drie of vier eerste jaren voor gemeenschappelijke rekening gewerkt en uit gemeenschappelijk kas geleefd te hebben, besloten, dat ieder voor zich zelven arbeiden en zorgen zoude, maar zoo tevens ook ondervonden, dat het algemeen belang in grootere vereenigingen op die wijs het meest behartigd wordt. Hoe voortreffelijk toch de taal was van Robert Cushmann die, reeds in '21 meende de colonisten te moeten waarschuwen tegen de zelfzucht, en de gemeenschap van goederen als bij uitnemendheid christelijk te moeten aanprijzen, en ofschoon het beginsel, dat onder broeders alle dingen gemeen zijn, zeer zeker eens de overhand moet verkrijgen, zulk eene liefde is evenmin naar den smaak van de meesten, als zij ooit als een pligt zou kunnen worden opgelegd. Dat in elk geval zulk een gemeenschap, als zij iets wettelijks is, weinig vruchtbaar is bleek ook hier. ‘Zij bragten zoo weinig voort, dat zij gevaar liepen om van honger om te komen. Vóór dat de oogst geheel rijp was, was hij reeds voor een gedeelte weggeroofd ter stilling van den honger. Bovendien gaf deze instelling voortdurend aanleiding tot groote ontevredenheid en gemurmureer. De jongeren en ongehuwden, die, als sterker en vlugger zijnde, voor de anderen werkten, oordeelden het onbillijk te zijn, dat zij geen grooter aandeel ontvingen bij de uitdeeling van levensmiddelen en kleederen, dan diegenen, die slechts het vierde van het werk verrigtten. De ouderen en meer aanzienlijken daarentegen vonden het schandelijk, dat zij in kleeding, levensmiddelen en werkzaamheden gelijk gesteld werden met jonge menschen, of met zulken, die beneden hen stonden. De mannen | |
[pagina 318]
| |
konden het niet verkroppen, dat hunne vrouwen verpligt werden om iederen nieuwen gast te bedienen, zijn linnen te wasschen en zoo meer. En daar allen hetzelfde moesten doen en dezelfde belooning ontvingen, stonden zij ook op gelijkheid in andere opzigten, de een achtte zich even goed als den ander, zoodat men noch van onderworpenheid hooren wilde, noch van onderscheid van stand. Hierin kwam, reeds in 1623, gelijk wij zeiden, verandering. Ieder hoofd van een huisgezin ontving een stuk gronds ter bearbeiding, terwijl de ongehuwden bij de verschillende gezinnen werden ingedeeld. Voorts werd bepaald, dat ieder landbouwer een gedeelte van zijn oogst zou afzonderen ter voorziening in het onderhoud van de ambtenaren, de visschers en in andere uitgaven. En deze verandering had de gunstigste gevolgen. Ieder won er bij. De ijver verdubbelde. De vrouwen zelfs gingen nu als van zelve en met genoegen naar het veld; had men er haar toe willen dwingen dan zouden zij zich beklaagd hebben over verdrukking en tyrannie. Men schrijft 1630. Daar werpt wederom een schip het anker uit voor Plymouth. 't Brengt de laatsten der Leidsche ballingen, voor zooveel zij nog wenschten te verhuizen, over. Al de kosten van den overtogt waren voldaan door de reeds gevestigde colonisten even als dezen ook de middelen ter vestiging aan de nieuwe gasten verschaffen. Met vreugde hadden zij die uitgaven op zich genomen! ‘Een zeldzaam voorbeeld van broederlijke liefde en van christelijke getrouwheid in het volbrengen van eene afgelegde belofte, zelfs boven hetgeen waartoe zij verpligt waren.’ Jammer zouden wij zeggen, dat Robinson zelf, toen zijne gemeente te Leiden haar einde te gemoet ging, niet mogt overgaan naar America om haar daar weêr terug te vinden en op nieuws te leiden en te sterken. Hij stierf echter reeds in 1625 (Maart), tot grievende smart van zijne Americaansche zoowel als Leidsche gemeentenaren en niet zonder betreurd te worden ook door zijne overige stadgenooten, bij wie hij in achting stond. Maar hij ging naar een beter land dan America is, en naar een betere gemeente dan die te Plymouth, welke toch niet zonder vlek en rimpel was. En lang genoeg ook had hij geleefd daar hij in zooveler harten het goede had gezaaid; lang genoeg ook geleefd om heen te kunnen gaan met de blijde verzekerheid dat het uitgestrooide zaad in vruchtbaren grond was nedergelegd. Zijne asch rust - zooals de hoogleeraar Kist meent bevonden te hebben - in de Pieterskerk te Leiden. Van Robinsons volgelingen bleven er evenwel ook te Leiden wonen en onder deze ook zijne weduwe en kinderenGa naar voetnoot(*). Toen de tijd der eerste liefde voorbijgegaan was hadden de meer bemiddelden en meer bekwamen hunne tenten daar reeds zoo gemakkelijk ingerigt, dat, | |
[pagina 319]
| |
schoon de vroegere wensch van hun hart vervulling erlangen kon, zij geen lust meer hadden om nu den pelgrimsstaf weêr op te nemen. Maar laat hen maar blijven. Ook zonder hen kan en zal de colonie bestaan en bloeijen, en zich uitbreiden, en tot een zegen worden tot in verre geslachten en tot een voorbeeld van hetgeen onwankelbaar geloof, onverdroten ijver, onversaagde moed en levendige begeerte om iets groots en duurzaam tot stand te brengen vermogen uit te rigten. Ja, wel een voorbeeld zijn ze, die stichters van Nieuw-Plymouths colonie. ‘Maar wat krachtige bemoediging tevens geven zij in oogenblikken van neerslagtigheid, van droefheid, helaas, ook van twijfeling soms, aan u, strijders voor iedere zaak, die verloren is, aan u die niet dulden kunt dat het ruwe materiëele feit de plaats inneme en in de regten trede van de idee, aan u kleine schare, van ideologen die, verstrooid onder de massa die het oogenblikkelijk nut alleen waardeert, tegen den stroom opgaat, aan u die in eenzaamheid uwe gave op de verlaten altaren van het ideale nederlegt en de waarheid blijft liefhebben om haar zelfs wil, zonder te denken aan de profijten die zij al of niet kan aanbrengen. Vraagt niet, gij edelen, zoo roepen die Puriteinen u toe, hoe velen gij zijt, maar enkel en alleen wie gij zijt, tracht u eerst te verzekeren dat uwe zaak de zaak van God is, en dan - gaat dan vrijmoedig voorwaarts en houdt u verzekerd, dat, wat u ook overkome, de hand des Heeren met u zijn zal. Wij telden slechts een honderdtal toen wij, arme bannelingen, den wijden Oceaan overgingen, en nù, onze duizenden en tienduizenden breiden zich uit van Plymouths onherbergzaam strand tot aan de kusten van Oregon en den stillen Oceaan; wij vertrouwden ons leven toe aan eene brooze hulk, die, ware de Almagtige niet met ons geweest, honderdmalen met ons in de diepte zou zijn weggezonken, en nu, zie, de steamers van onze kinderen loopen met arendssnelheid over alle zeeën, en de rivieren van de gewesten die in onzen tijd doodsch en eenzaam waren, zijn thans als bezaaid met die steamboats, wier pracht en snelle vaart de oude wereld zich niet eens kan voorstellen. De arm des Heeren doet groote kracht, ja groote kracht! zou de passagier van de Meibloem uitroepen, als hij uit zijn graf kon opstaan om al die heerlijke dingen te aanschouwen welke zijne trouw aan een afgetrokken beginsel, aan eene overtuiging, die de groote menigte belagchelijk vond, heeft te weeg gebragt. En sprak hij dan nog als in ouden tijd met de mannen des ouden Testaments, dan zou hij, zich vergelijkende met Jacob, den zwerveling uit vroeger eeuw, zonder twijfel daaraan toevoegen: ‘Heer, ik ben te klein voor al deze weldadigheid en trouw welke gij aan uwen dienstknecht bewezen hebt; met mijn staf ben ik over de Jordaan gegaan, en nu - ben ik tot twee heeren geworden!’
Naschrift. Den 8sten Februarij dezes jaars, zoo berigt de Kerkelijke Courant van 30 Maart, werd te Chicago in Illinois, een kerkgebouw | |
[pagina 320]
| |
ingewijd, behoorende tot de New-Engeland Congregational Church. Het is het schoonste, dat in de Vereenigde Staten, ten westen van New-York wordt aangetroffen. Het bevat zitplaatsen voor 1300 menschen, en heeft 180,000 pd. st gekost. In den voorgevel zijn op de meest in het oogvallende plaats, drie oude steenen ingemetseld, door donkerder tint kennelijk afstekend tegen het bleek geelwit van den buitenmuur. De eerste, ter linkerzij, draagt het onderschrift: scrooby manor 1606, en is herkomstig uit het kerkgebouw der plaats, waar de dissenters laatst gewoond hebben, eer zij de wijk naar Holland namen. De tweede, ter regterzijde, heeft het onderschrift: delftshaven Julij 1620, ter aanwijzing van de plaats waar de bannelingen bij het wederverlaten van Holland zich inscheepten. De derde, midden boven het voorportaal, welks spitsboog op zuilen van grijs schotsch marmer rust, en waaronder staat: plymouth December 22, 1620, is een stuk van de vermaarde Plymouth-rots, op welke de pelgrims bij het verlaten van de ‘Mayflower’ het eerst in de nieuwe wereld voet aan wal hebben gezet. |
|