De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.
| |
[pagina 260]
| |
U komt de eer toe, het eerst dezen voorbeeldeloozen maatregel gewraakt te hebben. Wist gij geen oplossing te vinden voor het raadsel, hoe de Synode kon wanen zóó te mogen handelen, de oplossing, die het volgende Nr. der Kerk. Cour. u gaf, zal u wel niet uit de verlegenheid gered hebben. Onder dagteekening van den 19den Julij (K.C. v. 3 Aug.) verklaart de Synode: ‘Voorts deelt hier de Algemeene Synode haar in dezelfde zitting eenparig genomen besluit mede, om de hiervoren vermelde voorloopig aangenomen veranderingen in genoemde reglementen tevens voorloopig als maatregel van overgang vast te stellen, ten einde de geregelde working van het nieuwe reglement te bevorderen, tot welk besluit zij geleid is door de overweging, dat de Synode, als zijnde volgens art. 61 van het Algemeen Reglement de hoogste besturende magt in de Kerk, alleszins bevoegd en geroepen is om langs dezen weg anders ligt te voorziene verwarring te voorkomen en alzoo te handelen in overeenstemming met de Synode van 1866, die, bij de onzekerheid van de uitkomst der stemming van de Provinciale Kerkbesturen over het Reglement, daaromtrent geene besluiten kon nemen, doch al vast, tot hetzelfde einde aan de Algemeene Synodale Commissie heeft opgedragen ter zake de tegenwoordige Synode van advies te dienen. De onderscheidene Kerkelijke besturen, daaronder de Kerkeraden begrepen, zullen derhalve in den tusschentijd, dat genoemde veranderingen, gewijzigd of ongewijzigd, naar art. 62 van het Algemeen Reglement voor goed zullen kunnen worden in werking gesteld, zich naar deze voorloopige regeling hebben te gedragen.’ Dus: niet als hoogste wetgevende, maar als hoogste besturende magt in de Kerk heeft de Synode gehandeld; in die hoedanigheid wilde zij verwarring voorkomen; daartoe gaat zij voorloopig vastgestelde, niet wettig ingevoerde, maar met de bestaande wetten strijdige bepalingen als regel voorschrijven aan Kerkbesturen en Kerkeraden. Verwarring voorkomen: lofwaardige bedoeling voorzeker. De vraag blijft, of de Synode voor dat doel het middel mogt aangrijpen, waartoe wij haar de toevlugt zien nemen. Dit is het, wat ik meen ten stelligste te moeten ontkennen. Ongetwijfeld, Art. 61 geeft aan de Synode ook de hoogste besturende magt. Maar hoe? Op geen andere voorwaarden, dan waarop haar de hoogste wetgevende magt wordt toegekend. Art. 61 luidt: ‘Bij de Synode berust de hoogste wetgevende, regtsprekende en besturende magt, onder de verschillende waarborgen in dit Algemeen Reglement en in bijzondere reglementen vastgesteld.’ Wanneer zij als wetgeefster optreedt, erkent de Synode de waarborgen, waardoor de Kerk beveiligd wordt tegen Synodale dwaling of overijling. Geen wet vastgesteld dan na herhaalde overweging, na ingewonnen te hebben de adviezen der Provinciale besturen en c.q. ook van andere Kerkelijke vergaderingen; geen wet vastgesteld, dan door de meerderheid van de stemmen - der Synodale leden? neen, der Provinciale Kerkbesturen, bij wie in het wezen der zaak de hoogste wetgevende magt berust, daar zij, en zij alleen beslissen, of een Synodaal concept al dan niet wet zal worden. Maar vermag de Synode dan als besturende magt, wat haar als wetgevende niet vrijstaat? | |
[pagina 261]
| |
De Synode schijnt het te meenen. Voor haar luidt Art. 61: ‘Bij de Synode bernst de hoogste wetgevende en regtsprekende magt, onder de verschillende waarborgen in dit Algemeen Reglement en in bijzondere Reglementen vastgesteld, benevens de besturende magt zonder eenigen waarborg.’ Het zij mij vergund, te twijfelen, of deze lezing wel de ware is. Vermogt de besturende magt, wat der wetgevende ongeoorloofd is, aan de besturende ware dan het regt verleend om de waarborgen, tegen magtsoverschrijding van de wetgevende gesteld, te verijdelen. En wanneer dan, zooals bij de Synode, de wetgevende en de besturende magt beide in dezelfde handen zijn, zou de beperking der wetgevende magt al spoedig een doode letter worden. Besturen kan het grondwettig bestuur alleen volgens de grondwet en de wetten, die grondwettig zijn vastgesteld. De wetten uitvoeren, dat is de taak van het bestuur, niet de wetten eigenmagtig veranderen. Onder de wet staat het bestuur, niet boven de wet, en zijn regt om te besturen berust alleen op de wet. Is met die wetten een goed bestuur onmogelijk - het is treurig; maar voor de bestaande magt staat er geen andere weg open, dan herziening der wetten langs den voorgeschreven weg uit te lokken. Is die weg lang en moeijelijk - 't is al weder treurig; maar om langs dien weg en langs dien weg alleen de Kerk te besturen, daartoe is men geroepen; heeft men nu vrijwillig de taak op zich genomen om mede te werken tot het besturen der Kerk, het was onder de verpligting om de wetten der Kerk te eerbiedigen en uit te voeren: voor wien die taak te zwaar mogt worden, staat altijd de weg open om haar aan anderen over te laten. Wat doen nu echter de mannen, die zich ter Synode lieten afvaardigen; wat doen zij, in Synode vergaderd, als besturende magt? Zij stellen de wettig bestaande reglementen buiten werking; schrijven, in plants daarvan, eigenmagtig gestelde regelen voor; loopen vooruit op de adviezen der Classicale vergaderingen en der Provinciale Kerkbesturen, doen wat de roeping is der volgende Synode en matigen zich het regt aan, hetwelk uitsluitend toekomt aan de Provinciale Kerkbesturen, die alleen te beslissen hebben, wat wet d.i. regel voor de handelingen van Kerkbesturen en Kerkeraden zal zijn. Maar de Synode heeft alzoo gehandeld met een goed doel, voert men ons tegemoet. Wat dunkt u, zouden wij, om alle verwarring, waarvan ook de Synode zoo afkeerig is, te voorkomen, ons niet eerst bepalen bij de vraag: of de Synode regt had om te handelen zooals zij deed? De Synode verzekert het sterk, zeer sterk, zóó sterk, dat men in verzoeking komt te gelooven, dat zij eigen twijfelingen of besliste tegenspraak van anderen heeft willen onderdrukken: ‘alleszins bevoegd’ noemt zij zich, en schijnt zich moed te willen inspreken door de herinnering, dat zij ‘handelt in overeenstemming met de Synode van 1866’ en, dankbaar voor dien steun, bewijst zij haar voorgangster (die door hetzelfde moderamen werd bestuurd) de wederdienst van een niet onbillijk verwijt van haar af te wenden: ‘bij de onzekerheid van de uitkomst der stemming van de Provinciale Kerkbesturen over het Reglement kon zij daaromtrent’ (omtrent de noodzakelijke wijzigingen in andere Reglementen) | |
[pagina 262]
| |
‘geene besluiten nemen.’ Och, had het moderamen der Synode van 1866 zich de moeite getroost om in een paar uren de wijzigingen na te gaan, welke de bestaande reglementen, bij aanneming van het Kiesreglement moesten ondergaan, die wijzigingen waren dan te gelijk in stemming gebragt met het nieuwe Reglement, en de Synode van 1866 had den liefdemantel van hare opvolgster kunnen ontberen, en deze tevens bewaard voor maatregelen, waartoe zij tot dusverre alleszins onbevoegd werd geacht. Die bevoegdheid zal nu ernstig ter sprake moeten komen, en allen wie zulks aangaat, zullen de vraag moeten beantwoorden: Heeft de tijdelijke Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk het regt, om, wanneer zij dit voor het welzijn der Kerk noodig acht, alle wetten te schorsen, alle wettige vormen ter zijde te stellen, en zonder eenige medewerking van Provinciale kerkbesturen of andere organen der Kerk, haar welbehagen als wet af te kondigen? Kan aan de Synode, zij 't ook tijdelijk, eene dictatoriale magt worden toegekend, op grond van haar eigen, tot dus verre ongehoorde, grondwetsverklaring? Is het antwoord op die vraag ontkennend, het is niet te vermoeden, dat een der leden van de laatste Synode een veroordeelend vonnis zou ontkomen, wanneer hij voor eene onpartijdige regtbank, zonder liefdemantels, van vergrijp in de uitoefening zijner kerkelijke betrekking, misbruik van magt, werd aangeklaagd. Luidt het antwoord bevestigend, de Kerk zal dan - wanneer de Synode als besturende magt het haar wil vergunnen - tot onverwijlde herziening van haar Algemeen Reglement moeten overgaan, en, hangende de deliberatiën daarover, aan de oppermagtig besturende Synode eerbiedig hebben te verzoeken, dat het haar behagen moge, althans tegenover de regtsprekende magt nog de waarborgen te laten gelden, welke nu gebleken zijn tegenover de besturende magt niet aanwezig te zijn. Het blijkt u, dat ik nog niet genegen ben om de ‘allezins-bevoegdheid’ der Synode te erkennen. Maar haar doel was toch zoo goed, werd ons zoo even herinnerd. Wij willen het gaarne gelooven, maar mogen toch de opmerking niet terug houden, dat elke grondwetsschennis en iedere coup d'état op denzelfden grond vrijspraak vraagt van het publiek geweten. Juist omdat men vreest, dat wereldlijke en burgerlijke besturen - al mogt het ook ondenkbaar zijn, dat zoo hoog geplaatsten ooit min zuivere bedoelingen koesterden - mogten mistasten en voor een goed doel houden wat de bestuurde gemeenschap niet als een goed doel kan erkennen, juist dáárom heeft men besturen, ook de hoogste besturende magten, aan grondwetten gebonden, die zij, ook met de beste bedoelingen, niet mogen schenden. Dat ook de beste bedoelingen de middelen niet heiligen is een regel, die zelfs aan Protestanten nog gedurig moet voorgehouden worden. Zoo ligt kan men zich ook bedriegen in de waardeering van zijn eigen bedoelingen. Zoo kon hier de ware bedoeling geweest zijn, eene zoo ‘hooge kerkvergadering’ (ook met die titulatuur moet men wat spaarzamer worden) als de Synode van 1866 niet te verloochenen; en met die, maar zeer betrekkelijk goede bedoeling, kon men er eerst toe komen om een ongrondwettig reglement niet zoo, hm nu ja, wel wat,... maar toch niet zoo ‘bepaald ongrondwettig’ te noemen, en dan - altijd met dezelfde liefderijke bedoeling (waarbij toch ook al weêr een weinigje eigenliefde van het onveran- | |
[pagina 263]
| |
derde moderamen kon binnen sluipen) - verklaren, dat men in de bestaande bezwaren ‘langs wettelijken weg’ zou voorzien, en om tot die voorziening te komen, een grondwetsinterpretatie aannemen, die vroeger nooit in gezonde hersenen was opgekomen. En zoo kon men, al voortdwalende met zijn goede bedoelingen, tot een daad komen, die men in elk ander ten hoogste afkeuren zou. Maar wij willen een wijl de fictie koesteren, dat elk predikant en ieder ouderling, zoodra hij lid der ‘hooge kerkvergadering’ geworden is, boven het gevaar van zelfbedrog staat; wij willen aannemen, dat de Synode geen ander doel dan voorkoming van wanorde op het oog had; wij willen den ruimsten liefdemantel over haar grondwetsexplicatie werpen - zij had kunnen bedenken, dat haar goede doel toch niet bereikt kon worden. Ook bij de meest bescheiden verwachtingen van het regtsgevoel der kerkbesturen en kerkeraden, is het ondenkbaar, dat zij allen zich zullen onderwerpen aan de eigenmagtige bevelen der Synode. Volgzaamheid hier - bij rustlievenden, onnadenkenden, zwakken; verzet daar - bij krachtige naturen, die aan inzigt naauwgezetheid paren: ziedaar het gevolg, dat zich met ontwijfelbare zekerheid laat voorzien. Volgzaamheid - ten koste van het regtsgevoel, d.i. ten koste van het geestelijk leven der Kerk. Volgzaamheid: een rijke bron van verwarring en allerlei boozen handel. Want de geoctroyeerde bepalingen roepen een onwettigen toestand in het leven; wat in dien toestand geschiedt, door collegiën, straks onwettig samengesteld, is nietig. Welke gevolgen kunnen, tot in een verwijderde toekomst, niet uit zoodanigen toestand voortkomen! Maar zeker niet overal zal men volgzame Kerkbesturen en Kerkeraden vinden. Op ernstig verzet zal men stuiten. Verzet - men bedenke het wel, in naam der wet, op grond der wet. Zal de Synodale Commissie den treurigen moed hebben om de eigenmagtige voorschriften der Synode te handhaven tegen de wet en haar bevoegde verdedigers? Welligt. De laatste weken hebben ons geleerd, dat terugkeer van den dwaalweg moeijelijk is en de waan van onfeilbaarheid ook voor een Protestantsch kerkbestuur zijn bekoorlijkheid heeft. Welligt zal men zwak genoeg zijn om krachtig te willen schijnen, zoo als men reeds ijverig gebruik gemaakt heeft van zijn betrekking tot de Kerk. Cour. om tegenspraak te smoren. Maar zou de Kerk geweld dulden tegen de handhavers van haar regt? Welligt! Maar dan ook is 't begin van het einde gekomen. Een Kerkgenootschap, dat bij zoo zwaar vergrijp tegen wet en geregtigheid lijdelijk blijft, is geoordeeld. Bij verzet - verwarring, eindelooze verwarring; bij volgzaamheid - geestelijk versterf en een reeks van onwettige daden. Droevig alternatief! Ongelukkige Synode, die het Kerkgenootschap, dat met zijn vertrouwen u vereerde, dáártoe heeft gebragt! Stond geen andere weg haar open? Had zij den moed gehad om goedrond de ongrondwettigheid van het kiesreglement te erkennen; had zij niet in een uitvlugt, die naauwelijks den schijn van dubbelhartigheid kan ontgaan, haar toevlugt gezocht; had zij van zich kunnen verkrijgen, te erkennen, dat zelfs ‘de hooge Kerkvergadering’ niet on- | |
[pagina 264]
| |
feilbaar is, zij had op het ongrondwettig Reglement kunnen terugkomen: zij had het kunnen herzien om 't in overeenstemming met de grondwet te brengen en de bezwaren, die zich tegen de uitvoering verzetten (men denke aan de onoverkomelijke bij combinatiën) uit den weg te ruimen. Hangende de deliberatiën der Provinciale Kerkbesturen en der Classicale Vergaderingen, had zij de uitvoering van het Reglement kunnen schorsen. Schorsen? Ja, hier was schorsing geoorloofd, geboden, want de Synode stond hier tegenover een Reglement, dat - buiten hare schuld - volstrekt onuitvoerbaar was. Zij had de keus tusschen de schorsing van een Reglement, dat, naar veler overtuiging ongrondwettig, naar aller overtuiging volstrekt onuitvoerbaar was, en - een Coup d'état. Kan niemand van de Synode vergen, dat zij uitvoere wat onuitvoerlijk is, de exceptionele maatregel van schorsing ware dan volkomen geregtvaardigd. Kon de Synode ook hiertoe niet besluiten, en wilde zij toch zoo veel mogelijk den wettigen weg bewandelen en herstellen wat de Synode van 1866 had verzuimd; zij had kunnen nadoen wat door een vroegere Synode haar was voorgedaan: hare vergadering had zij kunnen schorsen totdat de Provinciale Kerkbesturen - zijn ze niet op dit pas vergaderd? - hunne adviezen hadden uitgebragt. In hare voortgezette vergadering had dan de Synode de wijzigingen in de Reglementen definitief kunnen vaststellen, en in eene voortgezette Augustus-vergadering, of in October hadden de Provinciale Kerkbesturen hunne goed- of afkeurende stem kunnen uitbrengen. Gaarne zouden de Classicale Vergaderingen door een bill van indemniteit getoond hebben, dat zij dien eerbied voor wet en regt wisten te waarderen. Maar nu?..... Een diep ingrijpende, hoogst ongrondwettige maatregel is genomen, en niet als een redmiddel uit een onhoudbaren toestand, maar als een geoorloofde, pligtmatige toepassing der wet stelt men dien maatregel voor: alleen om een synodale zonde te bemantelen. Op nog één verschijnsel heb ik te wijzen, omdat de Synode er al weder met zoo zonderlingen nadruk op wijst: haar besluit is genomen met ‘eenparigheid van stemmen.’ Was hier dwaling, zelfs door eenparigheid van stemmen wordt de dwaling niet in waarheid herschapen. Mogt hier onregt gepleegd zijn, de eenparigheid zou alleen het aantal schuldigen vermeerderen. Toch, bij die eenparigheid verbleekt de hoop op herstel: in elk Provinciaal Kerkbestuur heeft de Synode nu een' pleitbezorger. Persoonlijk ben ik geen belanghebbende bij het geding. Toch zie ik met eenige spanning de uitspraak te gemoet: hoogere dan persoonlijke belangen staan hier op het spel. Vergun mij nog niet te wanhopen. Is mijn geloof niet groot, moedeloos ben ik nog niet en - weerloos evenmin. Uw X. | |
[pagina 265]
| |
Uit den kalmen hoek.Mijnheer de Redakteur!
Het is niet zonder een smartelijk gevoel, dat ik tot u mijne toevlucht neem. Zoo als u bekend is, komt in de Kerk. Cour. van 13 Juli j.l. een artikel voor, waarin ik het ongrondwettige en onuitvoerbare van het, in de twee laatste Ns. van uw Tijdschrift besproken, Kiesreglement voor de Herv. Kerk heb trachten aan te toonen. Het verheugde mij zeer dat de plaatsing er van niet werd geweigerd; daar toch de vurige begeerte om tot het bevorderen van de waarachtige belangen der Kerk al het mijne bij te dragen, mij tot het stellen er van bewogen had. En toen nu in diezelfde courant (in het No. van 27 Juli j.l.) door een lid van het Classicaal Bestuur van Sneek, den heer W. van Nauta Lemke, daartegen was opgekomen, twijfelde ik volstrekt niet, of het zou mij ook worden toegestaan daarop te antwoorden. Mij dacht, 't spreekt zoo van zelf, dat, wanneer tegen iemands gevoelen bedenkingen worden ingebracht, hij dan in de gelegenheid wordt gesteld, zich te verdedigen en dat wel in hetzelfde blad, waarin die bezwaren voorkomen. Ik had ook verzocht dat mijn stuk als defensie zou worden opgenomen. Toch werd dit geweigerd. Of laat ik mij juister uitdrukken. Ik behoef het immers niet te verbergen, daar het uit de Kerk. Cour. zelve gebleken is, vermits toch in het laatste No. (10 Aug.) onder de Correspondentie werd bericht dat het antwoord aan den heer van Nauta Lemke in het volg. No. zal verschijnen. - Eerst werd besloten tot de plaatsing, maar later werd de vergunning daartoe opgeheven. Nu, Mijnheer de Redakteur, ik wil wel bekennen dat mij dit laatste zeer heeft ontstemd. In het Aug. No. van uw Tijdschrift wordt ook over iets dergelijks geklaagd. Nu 't betrekkelijk al zoo lang geleden is dat het verzoek er om werd gedaan, mag 't er voor worden gehouden, dat de plaatsing van het stuk, daar bedoeld, nooit zal geschieden. Waaruit ik met recht vermeen te mogen concludeeren - indien ik mij bedrieg, vergeve men het mij - dat de Redakteur van het officieel en de Redakteur van het niet officieel gedeelte der Kerk. Cour. het nu beiden hieromtrent eens zijn, dat op de handelingen der Synode in het Kerkelijk Orgaan geen kritiek mag worden geleverd. Een best middel voorzeker om hen, die, behoudens al het respect, dat zij overigens den Synodale leden toedragen, geenerlei vrede kunnen vinden met 't geen door de Synode van het vorige en door die van dit jaar, in zake de benoeming van Ouderlingen en Diakenen en de benoeming van Predikanten, is verricht! Op deze wijze zal wel het heil der Kerk krachtig worden bevorderd! De tegenspraak moet maar worden gesmoord. Wat de Synode doet moet maar als volmaakt worden beschouwd. Al druisen de handelingen der Synode van 1865 en 1866 en 1867 lijnrecht in tegen die van 1864! Al breekt de eene Synode af wat de andere heeft opgebouwd!...Ga naar voetnoot(*) Gelukkig dat er nog andere wegen, buiten het kerkelijk blad, openstaan, om zijne gevoelens te uiten. En al deed men dat liever in de courant, die hiervoor eigenlijk bestemd is, men verheugt zich toch wanneer men de gelegenheid vindt het elders te doen. En zoo kom ik dan ook in zooverre met blijdschap tot u. Het geschiedt tegelijk met de verzekering dat mijne hoogachting, die ik u altijd heb toegedragen, zeer verhoogd is en ik mij jegens u zeer erkentelijk | |
[pagina 266]
| |
gevoel door hetgeen uw Tijdschrift in de laatste dagen heeft geleverd. Gij hebt getoond een cordaat man te zijn, wien de belangen der Kerk ook zeer ter harte gaan. Onder al de bladen en tijdschriften, buiten de Kerk. Cour., is, voor zoover ik weet, alleen in uw Tijdschrift, wat daar plaats greep in de Herv. Kerk besproken. En 't is daar geschied zóó mannelijk en zoo flink, dat het alleszins hulde verdient. Gij vooral, Mijnheer de Redakteur, hebt zelf de zaak bij den rechten naam genoemd en zonder aanzien des persoons, uwe bezwaren geuit. Ik twijfel dan ook geen oogenblik of gij zult u alleszins bereid toonen om, waar ik met mijn verzoek tot u kom - behoef ik het nog te noemen? - om de defensie, die eigenlijk in de Kerk. Cour. te huis behoorde, nu ze daarin geen plaatsje kan vinden, in aw Tijdschrift op te nemen. Ze was gericht aan den Redakteur van het genoemde Kerkelijk Orgaan en van den volgenden inhoud:
Ik vraag U al weder een plaatsje in uw geacht weekblad, ten einde op het door mij in het No. van 13 Juli jl. besproken Kiesreglement terug te komen. De Synode van dit jaar heeft, blijkens haar weekbericht, voorkomende in het voorlaatste No. dezer Courant, bij haar besluit omtrent het adres der Classicale Vergadering van Arnhem, dat Reglement voor grondwettig on uitvoerbaar verklaard, maar, toen zij daarvan kennis gaf in haar Orgaan, niet één der gronden vermeld, waarop dat oordeel steunt. Ik ben natuurlijk daardoor in mijn gevoelen niet veranderd. De Heer van Nauta Lemke heeft echter niet alleen mijne argumenten voor het ongrondwettige en onuitvoerbare van datzelfde Reglement, in het laatste No. dezer Courant, ter toetse gebracht en ze voor onvoldoende verklaard, maar bovendien deze zijne bewering ampel gemotiveerd. Maar tot mijn leedwezen moet ik wederkeerig verklaren, dat zijn betoog mij van de juistheid zijner uitspraak volstrekt niet heeft overtuigd en dat hetgeen door hem is aangevoerd voor de grondwettigheid en wettigheid en uitvoerbaarheid van genoemd Reglement, deze geenszins bewijst. En dat ik bij deze mijne beschouwing in mijn goed recht ben, dit wil ik hier aantoonen. Iets wat waarlijk niet geschiedt uit ‘voorliefde voor eigen meeningen en inzichten,’ maar omdat het rechtsgevoel bij mij te luide spreekt, om niet mijne stem te verheffen, waar, volgens mijne innige overtuiging, al hebbe dit ook volkomen ter goeder trouw plaats gegrepen, het recht is geschonden, en mijne belangstelling in het welzijn der Kerk te groot is, om, waar ik hare belangen zie bedreigd, niet alles aan te wenden wat in mijn vermogen is, om dat gevaar af te wenden. Ik wil, om alle noodelooze uitvoerigheid te vermijden, mij beperken tot hetgeen hoofdzaak is, tot dat, waarmede, zoo als men mij zal toestemmen, de gezegde grondwettigheid en wettigheid en uitvoerbaarheid staat of valt. Ik heb beweerd dat het Kiesreglement in strijd is met art. 61 van het Alg. Regl. En ik doe dat bij vernieuwing, in weêrwil van hetgeen de Heer van Nauta Lemke tegen mijne argumentatie heeft aangevoerd. Genoemd artikel, om 't nog eens te herinneren, behelst de bepaling dat bij de Synode de hoogste wetgevende macht berust. Derhalve, naar dit grondbeginsel, geeft of maakt de Synode wetten. Welke? Volgens artikel 62 (A.R.): die, welke voor de geheele Herv. Kerk, dus voor alle gemeenten, verbindend zijn. Daarnevens kunnen ook wetten of reglementen of bepalingen, of hoe men ze ook noemen wil, bestaan van plaatselijken of huishoudelijken aard. Natuurlijk worden deze door | |
[pagina 267]
| |
den plaatselijken wetgever vervaardigd. Te recht is dit door den Heer van N.L. herinnerd. Ik stem dit zonder eenige bedenking toe en heb dat ook geenszins ontkend, zoo als door hem beweerd wordt. Maar nu is het de groote vraag, of de wet, die bepaalt hoe de verkiezing van kerkeraadsleden zal plaats hebben, als een plaatselijke of huishoudelijke wet mag gequalificeerd worden? Ik zal eens aannemen dat ze dat is. Dan volgt hieruit nog volstrekt niet, dat de gemeente of de stemgerechtigde leden der gemeente zulk een wet mogen maken. Dit zou toch, dunkt mij, in strijd zijn met onze kerkelijke organisatie, bij welke overal, waar van plaatselijke Reglementen sprake is, zoodanige worden bedoeld, die door kerkelijke Besturen zijn vervaardigd. Maar mag wel de wet, waarvan wij hier spreken, als eene huishoudelijke of plaatselijke worden beschouwd, m.a.w. als eene, die een bijzonder belang regelt, en door een plaatselijken wetgever dient ontworpen te worden? En heeft de Synode niet, door de gemeente te laten bepalen hoe voortaan de bewuste verkiezing zal geschieden en door haar alzoo eene wet, zij het dan ook eene onbeschrevene, maar toch eene wet (de wet die voorschrijft hoe de verkiezing in 't vervolg zal zijn) te laten maken, afstand gedaan van hetgeen haar grondwettig alleen toekwam? Zijn dan niet voortdurend, sedert het in werking treden van het A.R., overeenkomstig artt. 61 en 62, bepalingen van gelijken aard als deze bepaling door de Synode zelve voor de Kerk vastgesteld? Is wel ooit aan de kerkeraden vergunning verleend om een verordening te maken, die met deze in rang gelijk kan worden gesteld? Men noeme er mij eene. En zoo 't aan de kerkeraden niet mocht worden toegestaan, dan nog minder aan een gemeente of de stemgerechtigde leden eener gemeente. Of, om de zaak tot nog klaarder evidentie te brengen: ik herhaal de vraag: of niet, evenzeer als het in den Staat voor ongrondwettig zou worden verklaard, wanneer het aan de burgerlijke gemeenten in de keuze werd gegeven, hoe in 't vervolg de leden van den gemeenteraad zullen worden benoemd, het voorschrift ongrondwettig is te heeten, volgens hetwelk aan het oordeel van de gemeenten, of liever van de stemgerechtigde leden der gemeenten, de vraag moest worden onderworpen: hoedanig de verkiezing van de kerkeraadsleden voortaan wezen zal? Op deze vraag is de heer v. N.L. mij het antwoord schuldig gebleven. Hij is wat ik hieromtrent zeide geheel voorbijgegaan. En zoo lang men mij niet van de onjuistheid van hetgeen ik daar heb gezegd en hier heb beweerd overtuigt, blijf ik beweren dat het Kiesreglement ongrondwettig is. Ik heb mijne verklaring aangaande dat ongrondwettige ook gemotiveerd door te wijzen op art. 23 zelf, waarvan het Kiesreglement heet de uitvoering te zijn. En ik zeg het wederom - wat de heer v. N.L. ook tegen mijne bewijsvoering op dit punt heeft ingebracht - met dat art. is het genoemde Reglement in strijd. In dit artikel - ik herhaal het - wordt toch voorgeschreven, dat niet de gemeente, maar de Synode zal bepalen, hoe in iedere gemeente de verkiezing zal geschieden, òf rechtstreeks, òf niet rechtstreeks. De aanvang van het artikel luidt immers: ‘Het recht tot benoeming van Ouderlingen en Diakenen, en tot beroeping van Predikanten berust bij de Gemeente.’ Let wel op. Er staat: de Gemeente en niet de gemeenten. Van de Gemeente, niet van een gemeente, van eene afzonderlijke gemeente, maar van de gemeente in het algemeen, van de ideale Gemeente is hier sprake. Daarop volgt: ‘Deze zal, behoudens de verkregen rechten van derden, dit (d.i. het recht om Ouderlingen | |
[pagina 268]
| |
en Diakenen te benoemen en Predikanten te beroepen) of zelve uitoefenen, of door hen, die zij daartoe bepaaldelijk magtigt, doen uitoefenen.’ Wanneer nu onder dat deze niet eene bijzondere gemeente, maar de Gemeente in het algemeen verstaan wordt, dan spreekt het van zelf dat het volgende of - of niet kan beteekenen dat de Gemeente en rechtstreeks en niet rechtstreeks zal kunnen kiezen, maar dat er voor haar maar één geval zal bestaan: één van tweeën: een rechtstreeksche, of een niet-rechtstreeksche verkiezing. Anders zouden er twee de Gemeentes kunnen bestaan: iets wat eene ongerijmdheid is. En dan zou er deze zin of liever deze onzin uit voortvloeien: dat de Gemeente, die maar één is, tegelijk eene dubbele verkiezing kan doen. Stond er nu; het recht tot benoeming van O. en D. en tot beroeping van Pred. berust bij de gemeenten. Deze zullen, behoudens de verkregen rechten van derden, dit òf zelven uitoefenen, òf door hen, die zij daartoe bepaaldelijk machtigen, doen uitoefenen; ja! dan ware het geval anders. Ofschoon hieruit nog niet zou volgen dat eene gemeente het recht heeft om te bepalen hoe in haar midden de kerkeraadsleden voortaan zullen gekozen worden. Is nu de bedoeling van art. 23 dat er overal slechts op ééne en dezelfde wijze ('t zij rechtstreeks, 't zij niet rechtstreeks) zal gekozen worden, dan moeten natuurlijk de bijzondere Reglementen, waarvan in datzelfde artikel sprake is, en waarin, volgens dat art., nader zal worden vastgesteld hoe de verkiezing zal plaats vinden, zoodanige Reglementen zijn, dat daarin zulk eene, dat is ééne, voor alle gemeenten dezelfde, wijze van verkiezing wordt voorgeschreven. En is er een reglement tot uitvoering van art. 23 vervaardigd, hetwelk eene andere verkiezing verordent, dan is dat Reglement met genoemd art. in strijd en dus ongrondwettig. Ja, het kiesreglement is in strijd met art. 23. Ik zeg het nog eens. Immers dit bepaalt, zooals we bij vernieuwing hebben herinnerd, dat de Gemeente, zoo zij niet zelve haar recht uitoefent, anderen daartoe bepaaldelijk zal machtigen. En het Kiesreglement schrijft voor dat, ingeval de stemgerechtigden niet de benoeming van een kiescollegie zullen verlangen, zij den kerkeraad bepaaldelijk zullen machtigen. Maar ik blijf hier bij mijne vraag: of de stemgerechtigden wel hen kunnen machtigen, die door den kerkeraad, welken zij hebben gemachtigd, op een volgend jaar, en die later door dezen en nog later door laatstgenoemden enz. zullen gekozen worden? De heer v. N.L. heeft daarop de vraag gedaan: ‘waarom mag dan niet een plaatselijk, zuiver kerkelijk collegie als de kerkeraad, waarvan het personeel wel volgens vaste en bekende regelen afwisselt, doch hetwelk als collegie steeds hetzelfde blijft en een wettig bestaan heeft, niet gemagtigd worden om te blijven doen wat het dusver verpligt was te doen?’ De éénige kracht, die aan deze tegenwerping zou kunnen worden toegekend, is gelegen in de bewering dat de kerkeraad als collegie hetzelfde blijft. Maar is dat waar? Is dit niet een sophisme? ‘Een kerkeraad blijft als collegie hetzelfde, ofschoon het personeel, dat den kerkeraad uitmaakt, afwisselt.’ Is dat niet een contradictio in adjecto? Het collegie is niet denkbaar zonder de personen, die het vormen, en verandert dat personeel, dan ook dat collegie zelf. Neen, de kerkeraad blijft niet dezelfde. 't Is niet dwaas, te spreken, zooals vaak geschiedt, van den bestaanden, of den tegenwoordigen kerkeraad, van den kerkeraad van dit jaar of dat jaar. Ware de kerkeraad steeds dezelfde, ja! dan zou er van machtiging van den kerkeraad voor zoo lang hij bestaat, maar dan nog maar voor één geval sprake kunnen zijn. Wanneer namelijk in 't personeel van Ouderlingen en Diake- | |
[pagina 269]
| |
nen nooit eenige verandering kwam, zouden dezen (in gemeenten van meer dan één predikant met den overblijvenden predikant of de overblijvende predikanten) voor zoo lang de kerkeraad, dien zij vormen, bestaat, gemachtigd kunnen worden om een predikant te beroepen. Maar nu de kerkeraad ieder jaar verandert, kan er van zulk een machtiging voor niet langer dan een jaar sprake zijn. Tot hetgeen ik in mijn vorig artikel tegen het Kiesreglement heb ingebracht, behoorde ook dat de Synode, door welke het finaal is gearresteerd, zelve heeft moeten erkennen dat het onwettig is; daar zij in dezelfde zitting, waarin zij dit Reglement aannam, aan de Synodale Commissie opdroeg te onderzoeken ‘welke veranderingen de verschillende bijzondere synodale reglementen mogten behooren te ondergaan om ze met het aangenomen Reglement in overeenstemming te brengen in geval enz.’ En ik heb volstrekt niet, zooals de Heer v. N.L. meent, aan het bezwaar, dat het Kiesreglement met bijzondere Reglementen, zooals de Synode van het vorige jaar zelve erkent, in strijd is, gering gewicht toegekend. Ik acht het integendeel een groot bezwaar. Nu zegt de Heer v. N.L. wel dat ‘waar strijd is tusschen verschillende reglementen van denzelfden wetgever uitgegaan en, wat den vorm betreft, allen even geldig, volgens een onbetwistbaar rechtsbeginsel, het laatste Reglement prevaleert.’ Maar als dat rechtsbeginsel zoo onbetwistbaar is, waartoe was het dan noodig dat aan de Synodale Commissie werd opgedragen te onderzoeken met welke bijzondere Reglementen dit Reglement in disharmonie is? Ik voor mij durf dat rechtsbeginsel niet voor zoo onbetwistbaar verklaren. Wanneer in het Kiesreglement de bepaling was opgenomen, zooals meermalen geschiedt - en waaruit ook blijkt dat dit rechtsbeginsel niet als onbetwistbaar is te beschouwen - dat met dit Reglement alle daarmede strijdige wetsbepalingen zijn vervallen, dan, ja! dan, maar dan ook alleen, zouden die strijdige haar kracht van wet hebben verloren. Maar nu in dit Reglement zulk een artikel te vergeefs wordt gezocht, nu zijn die strijdige bepalingen als wettige blijven bestaan. Onuitvoerbaar heb ik ook het Kiesreglement genoemd en wel op drieërlei grond. Tegen den in de eerste plaats door mij aangevoerden (het gemis van bepalingen omtrent het geval, dat het plaatselijk Reglement niet is goedgekeurd vóór den tijd van benoeming of beroeping) wordt door den heer v. N.L. aangevoerd, dat het alleen aan traagheid, eigenzinnigheid of onwil van één of meer der daarbij betrokken kerkelijke besturen zal toe te schrijven zijn, indien niet vóór 1 Januarij 1868 hier of daar een plaatselijk Reglement de vereischte goedkeuring heeft erlangd. Maar er zijn nog wel andere en dat niet zoo onzuivere bronnen denkbaar, waaruit zoo iets zou kunnen voortvloeien. En in ieder geval kan, niet alleen korten tijd, maar ook een betrekkelijk geruimen tijd vóór dat tijdsbestek in elke gemeente de predikantsplaats of een der predikantsplaatsen vacant worden. Hoe moet dan in eene gemeente, waar de stemgerechtigden tot de beroeping van een kiescollegie hebben besloten, wanneer het plaatselijk Reglement de noodige bekrachtiging nog niet heeft erlangd, die beroeping plaats vinden? Op den ouden voet? 't Mag niet: want art. 1 van 't Kiesreglement luidt: ‘Met de invoering van dit Reglement zijn art. 6 van het Synodale Reglement voor de kerkeraden en art. 48 van het Reglement op de vacaturen vervallen.’ Volgens het Kiesreglement? Maar het plaatselijk Reglement is nog niet geautoriseerd. Wat het door den heer v. N.L. tegen mijn tweeden grond (de omstandigheid, dat het formulier A, behoorende bij art. 59 Reglement op de vacaturen, niet kan | |
[pagina 270]
| |
worden gebezigd, waar een kiescollegie het beroep moet uitbrengen) in het midden gebrachte betreft: hij heeft geenszins het door mij gememoreerde bezwaar weggenomen. Art. 59 van 't Reglement op de vacaturen is door het Kiesreglement niet opgeheven. En dat art. schrijft voor dat aan den beroepene (tot Predikant) door den kerkeraad een beroepbrief moet worden gezonden, ‘ingerigt naar formulier A, aan dit Reglement annex’. Maar dit formulier kan niet gebezigd worden. En zoo ik het niet gebruik, overtreed ik wat bij het artikel, dat nog kracht van wet heeft, bepaald is. En geen Classikaal bestuur kan het beroep, waarbij niet aan de eischen der wet is voldaan, goedkeuren. Mijn derde grond (de moeilijkheid der goedkeuring van eenig plaatselijk Reglement voor een Classicaal bestuur) heeft de heer v. N.L. trachten te ontzenuwen door de bewering dat ieder Classicaal bestuur verplicht is om, al is het ook overtuigd dat een Reglement in strijd is met het Alg. Reglement, wanneer het maar door de Synode met inachtneming der quoad formam gestelde voorschriften is uitgevaardigd, het toch als met het Alg. Regl. in overeenstemming aan te nemen en eerlijk toe te passen; daar toch de Synode de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht is; en dat ieder, die dit niet van zich kan verkrijgen uit zijne betrekking behoort te treden, ‘waarin hij tot medewerking wordt geroepen en verpligt.’ Maar hoe kan ik een Reglement, waarvan ik inzie dat het met het Alg. Regl. in strijd en dus ongrondwettig is, als met dat Alg. Regl. in overeenstemming en derhalve grondwettig aannemen? Hoe van mij gevorderd worden iets toe te passen, waarvan ik mij overtuigd houd, dat het niet mag worden toegepast? En als ik dat niet kan, dan mijne betrekking neerleggen? Bijna zou ik hier de vraag doen: maar gesteld nu eens - het geval is denkbaar - dat alle leden der Herv. Kerk - uitgenomen zij, die het Kiesreglement hebben ontworpen en gearresteerd, die geroepen worden tot uitvoering van dit Reglement, overtuigd waren dat het, als zijnde ongrondwettig, niet mag worden uitgevoerd, moeten dan die allen hunne betrekking, waarin zij daartoe worden geroepen, neerleggen? Maar ik wil hier liever vragen, of 't niet in zulk een geval juist plicht is in zijne betrekking te blijven en te weigeren datgene te doen wat onwettig is, ten einde zoo mede te werken tot herstelling van het onrecht en tot handhaving van het recht? Ik blijf dan ook beweren dat het Kiesreglement onuitvoerbaar is. Maar heeft dan nu de Synode van dit jaar niet gezorgd voor de uitvoerbaarheid van het Regl. en de onwettigheid er van opgeheven, door dat zij, blijkens het laatste No. der Kerk. Courant, ten einde onderscheidene Reglementen met dit Regl. in overeenstemming te brengen, verschillende wijzigingen voorloopig vastgesteld en bovendien ‘naar art. 61 van het Alg. Regl. besloten’ heeft ‘die wijzigingen bekend te maken als voorloopigen regel, naar welken de Kerkbesturen en Kerkeraden van stonden aan zullen te handelen hebben’? Ik moet eerlijk bekennen dat het mij, met al het respect, hetwelk ik hun, die dat besluit hebben genomen, toedraag, onverklaarbaar is, hoe de Synode tot zulk een maatregel heeft kunnen overgaan. Geeft dan art. 61 daartoe het recht? Maar bestaat dan art. 62 (A.R.) niet meer? Of heeft art. 61 dit art. opgeheven? Maar dan de slotbepaling van het A.R.? Is nu ieder lid der Herv. kerk verplicht lijdelijk te berusten in deze daad van ons Hoogste Kerkbestuur? Moet hier nu anders worden gehandeld, dan in den Staat, waar door de rechterlijke macht een besluit, al is het door den Koning | |
[pagina 271]
| |
genomen, maar dat onwettig is, voor ongeldig wordt verklaard? Heeft dan de Synode het recht om de wet, die voor de Kerk geldt te overtreden? Het recht te doen wat onrecht is? Maar laat ik hier ophouden met zulke vragen te uiten.
Ik heb hier niet anders bij te voegen dan dat ik u vriendelijk verzoek wel in het oog te houden dat bovenstaand artikel - gelijk ik reeds heb opgemerkt - bestemd was om in de Kerk. Cour. van 10 Aug. te worden geplaatst, en voorts de herhaalde betuiging mijner ongeveinsde hoogachting. Mijnheer de Redakteur! Uw Dw. Dienaar, Een oud-lid der Synode. | |
Uit den donkeren hoek.Ik vraag het woord, mijnheer de Redakteur; ik vorder 't als mijn regt: 't geldt een personeel feit. 't Heeft u behaagd, mij als ‘een zwartgallig man’ den volke te vertoonen: dat stond u vrij, al was 't ook niet beleefd van een man, die voor doode en levende Synoden zoo overbeleefd weet te zijn. Maar gij hebt mij daarbij van hardheid beschuldigd en van onbillijkheid in mijn oordeel: en dat stond u niet vrij. Naauwelijks was uw beschuldiging afgedrukt, toen het officiele orgaan der Synode mij reeds geregtvaardigd had. ‘De Synode zal het Maartreglement niet intrekken en niet schorsen ook’ - durfde ik zeggen. Welnu? ‘Geen termen aanwezig.’ Begrepen? ‘Met hun ruimen blik zullen ze van hun verheven standpunt heenzien over de grondwettige bezwaren, die gij hun voor de voeten geworpen hebt,’ - voorspelde ik. Welnu? Het Reglement is misschien wel een beetje, een heel klein beetje raar; maar - ‘bepaald ongrondwettig,’ neen, dat is het toch niet. ‘Geen termen!’ Heilige Escobar, bid voor ons! ‘Door den demon der wereldsche politiek zullen ze zich laten leiden, nu ze den geest der christelijke wijsheid bedroefd hebben,’ - profeteerde mijn zwartgallige onbillijkheid. Welnu? Een grondwetsartikel is geperst en gepijnd, gerekt en gewrongen, tot het in zijn doodsaugst zeî wat het in der eeuwigheid niet had willen zeggen. Luister: Voor de wet zouden wij geen eerbied hebben, wij, zelve de hoogste wetgevende magt? Maar nu treden wij op als besturende magt, en, ziet ge, dat is wat anders. Nu stelt de grondwet zelf ons boven de grondwet; namens de grondwet zetten wij de grondwet op zij: eerbied voor de wet; onze wil is de wet. Ja, 'k wist wel, dat het Circumlocutie-kantoor er wat op vinden zou. Maar de Provinciale Kerkbesturen dan? Och, mijn duifje, in elk dier hulpbureau's heeft het hoofdkantoor zijn agent. | |
[pagina 272]
| |
En mogt er al eens een heel onbeleefd Kerkbestuur zijn, of een heel onhandig, dat er maar niets op vinden kon om de wet op zij te zetten, door maatregelen van overgang of ondergang, welnu, de Synodale Commissie is er ook nog: k+h+x zullen in 't hoogste ressort beslissen, dat k+h+ij 't grootste gelijk van de wereld hebben. Wee u, tegenstrever der ‘Kerkelijke verordeningen’. Zelfs het regt van verdediging hebt gij, onruststoker, verbeurd; geen plaats voor uw pleidooi in 't kerkelijk orgaan. Ook de regtmatigste tegenstand worde gesmoord: zoo eischt der Kerke heil, één met der Synode souvereine welbehagen. Overgeleverd zijt ge, man, aan Jan Hagel en Jan von Hagel, overgeleverd, met gebonden handen, gij en heel uw moderne aanhang. Geweldig is de logica van 't algemeen stemregt en klemmend zijn laatste argument: la mort sans phrase. Hoor, aan den doffen roffel der omfloersde trom huwt zich straks 't somber klokgebrom om uw laatsten kreet te smoren. In statigen optogt beweegt zich de achtbre stoet, die ter eere Gods u gaat slagten op 't altaar der evangelische waarheid: Dordrecht's onverbasterde zonen, bloedige dienaren van een bloedgierigen God; der gemoedelijke middenmannen breede schaar, die ook nu niet te ver zal gaan, geen stap verder dan uw graf; Gruno's ketterhatende liefdeherauten.... Zachtjes aan, heeren, zachtjes aan; overdreven eerbied voor zijn pleegvaders was nooit Jan Hagel's boezemzonde; wie een basiliscus-ei uitbroedde vertrouwe 't broedsel niet te veel. Hodie mihi, cras tibi. Straks wordt de kist van 't laatste protestantsche paapje toegespijkeld, en kalmpjes zien wij 't aan. Dat ze ook die priesterknepen maar niet verleeren wilden! Ja, weet ge, mijn kleinzeerig redakteurtje, wat ge met al uw kerkelijke kunsten en vonden wint? Dat flinke mannen, die men broodnoodig had, den rug toekeeren aan uw Kerk, waar zoo broederlijk gefalievouwd wordt. En ik krijg grooten lust om met hen meê te gaan. Liever de raauwheid van den Deventerschen bullebijter, liever de snerpende geeselslagen van den Haarlemschen beul, dan de geniepigheden van uw clericalen, die Gods gebod krachteloos maken door hunne inzettingen. Den barren Esau kies ik boven den femelenden Jacob, die, terwijl hij een gemeene ploertenstreek pleegt, met een effen gezigt u komt vertellen: de Heer uw God heeft het mij doen ontmoeten. Kwalificeer en commentarieer, katechiseer en blameer mij nu naar hartelust. In uw zoete droomen van de brave Synodale heeren zult gij niet meer gestoord worden door de klaagliederen van Jeremia.
Daarvoor zou de Tijdspiegel ook geen ruimte meer beschikbaar kunnen stellen. Op waardigen toon wil de ernstige zaak behandeld worden. Toch kan het zijn goede zijde hebben, dat zelfs op dien toon Kerkbesturen herinnerd worden aan het regt der openbare meening, die streng gerigt houdt over manoeuvres, als men zich in den jongsten tijd veroorloofd heeft. Zoo zal men zich ook kunnen overtuigen, dat de pogingen om de stem dier openbare meening te smoren, ijdel zijn. Red. |
|