| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit czaar Iwans leven.
Door Dr. R.C.H. Römer.
I.
Op Solowedz.
Denemarken langs, Noorwegen om, Lapland voorbij en wie uit eene onzer havens is uitgezeild, bereikt de plek, waarvan ik, bij de hernnering aan een merkwaardig voorval in het leven van dien czaar Peter, door wiens vorming ons vaderland op Ruslands erkentelijkheid onbetwistbare aanspraak heeft, te voren zong:
Daar, waar de Witte Zee haar golven
Onstuimig naar het zuiden jaagt;
Daar, waar ze in baaijen, diep gedolven,
Vaak tal van vlugge bodems draagt.
De Witte Zee - zelve eene bogt der IJszee, die zich tachtig mijlen ver in Ruslands noorden kromt, grijpt zij door een drietal baaijen verder door in het uitgestrekte gebied. Van deze rigt zich eene, Kandalaskaia geheeten, westwaarts, Lapland in. Zuidwaarts strekken zich de beide anderen uit. De oostelijke verlengt zich als het ware in de rivier de Dwina, Archangel en Cholmogorij voorbij, uren wijd, terwijl de westelijke, als in de kleinere rivier de Onega zich versmallende, met baperkter lengte zich vergenoegt. Gedurende acht maanden tot eene ondoordringbare ijsmassa gestold, dragen de aangeduide wateren in het overige gedeelte van het jaar tal van vaartuigen; bodems zoowel van grooteren omvang, die ten handel, als kleinere, die tot de visscherij zijn uitgerust. En ontbreekt het hun niet aan eilanden, die nu, met sneeuw en ijs bedekt, slechts eenige steenen te meer schijnen
| |
| |
in den witten marmervloer, maar die, als die vloer uiteen gespat is zich voordoen als vaste punten, bestemd om den aanval der op legerdrommen gelijkende golven op de naburige kusten af te weren, onder deze is dat, hetwelk zich aan den ingang van de baai der Onega bevindt en den naam van Solowedz draagt, niet het minst opmerkelijke.
Voor drie eeuwen - mijn verhaal begint met het jaar 1566 en eindigt met het jaar 1569 - trok er een klooster de aandacht. De eerste beginselen dier stichting waren van 1420. In dat jaar toch kwamen twee mannen, Sabbas en German, als velen van hunne tijdgenooten niet bevroedende, dat des christens roeping niet het eenzame leven is, maar het leven in het huisgezin en in de maatschappij, op het eiland en kozen er eene grot tot woning. Sabbas stierf na weinige jaren, maar in eenen Zosimas vond German eenen nieuwen lotgenoot. 't Kan wel om de woeste Loparen, die uit vrees van schade voor hunne jagt en vischvangst hen verontrustten geweest zijn, dat zij hunne kluis met eene houten muur omgaven. Zeker is het, dat zij om hen, die, in weerwil van de kerk, door beide vreemdelingen gesticht, hunnen vijandigen zin tegenover hen niet aflegden, tot het bestuur van Nowgorod zich wendden met het verzoek, dat hun het eiland in eigendom wierd afgestaan. Barsch weigerde eerst het hoofd van dat bestuur, de posadniedza Martha, Zosimas te hooren; maar daarna was zij van 's mans voorbeeldig leven niet onderrigt, of zij noodigde hem aan hare tafel en verblijdde hem eerlang met de verhooring zijner bede. Sedert was niet slechts het bestaan der stichting verzekerd, maar verkreeg zij langzamerhand ook den omvang, dien zij na honderd zes en dertig jaren bezat.
Men zou zich vergissen, indien men meende, dat hare leden uitsluitend of bij voorkeur met onvruchtbare bespiegelingen of zinledige plegtigheden zich bezighielden, zooals dit vele kloosterlingen van westelijk Europa gedaan hebben en doen tot op dezen dag. Zij wijdden integendeel hunne uren voor een goed deel aan nuttigen arbeid, zoowel op stoffelijk, als op geestelijk gebied. Grooten lof oogstte in dit opzigt hij in, die sedert 1548 als igoemeen - overste beteekent dit oorspronkelijk grieksche woord - over hen gesteld was. Nog waren de volkstammen langs de kusten der Witte Zee voor het christendom niet gewonnen. Begrippen, zooals die een weinig ontwikkeld heidendom vermogt aan te brengen, waren de hunne en daarmede was in overeenstemming, wat hunne godsdienst heette. Onze igoemeen werd hun ten Paulus. Al moest het nu tusschen ijsschotsen door, die de ranke boot, waarop hij zich had ingescheept, te verpletteren dreigden, straks golven over, die haar schenen meê te voeren in den afgrond, waarin zij zich verloren, hij deinsde niet terug voor den togt, die hem bragt naar hunne armzalige verblijven. In die woningen sprak hij van een hooger levensdoel, dan vischvangst en jagt. Een reiner wezen, dan de schrikgestalten, die hunne verbeelding schiep, leerde hij er aanbidden.
| |
| |
En ontbrak er aan zijn onderrigt, omdat hem zelven het evangelie niet in volle zuiverheid gebragt was, dat onderrigt werkte niet te min hoogst weldadig. Wat hij voor de heidenen rondsomme was: een schrander onderwijzer, zou hij het niet ook, niet veelmeer voor zijne broederen geweest zijn? De russische kerkgeschiedschrijver geeft een bevestigend antwoord op deze vraag. En daarbij voegt hij nog dit: eenen werkzamen oeconoom betoonde hij zich mede. Te regt ook dit laatste. Tot aan zijnen tijd kon Solowedz een woest eiland heeten. Wouden vond men er, ondoordringbare dennenwouden. Eenen chaos van stammen vertoonden zij, zooals dien de stormen, nu in deze, dan in gene rigting over het eiland gaande, schiepen. Het scheen, of in den korten zomer de planten, die de ontdooide grond vermogt voort te brengen, met hen begeerden meê te werken om het chaotische te vermeerderen. Verder waren er toendras: uitgestrektheden moeras, met mos bedekt, zoodra de warmte den bodem een paar voeten ontdooid had; maar waarin geen heester tieren kon. Kan het bevreemden, dat onder zulke omstandigheden noch de landbouw, noch de nijverheid eenen zegen had voor de betreurenswaardige plek? Hare herschepping ontwierp onze igoemeen met schrander overleg, gelijk hij haar met ijzeren volharding ten uitvoer legde. De bosschen zuiverde en ordende hij; door de toendras trok hij kanalen en legde hij wegen aan. Daarna bragt hij inrigtingen tot stand, waar het zeewater tot nuttig zout verdampt, de gevangen visch voor het vervoer naar elders bereid werd. En, als de kroon op zijn werk zettende, liet hij niets onbeproefd om den stapel van rendieren en ander vee te vestigen in den eenmaal onherbergzamen oord. Meer dan door de verfraaijng van zijn klooster, die hij in geenen deele vergat, was hij ongetwijfeld door den arbeid, waarvan ik sprak, een zegen voor zijne omgeving en alleen aan het ongunstige klimaat van Solowedz moet het geweten worden, dat daarop niet geheel van toepassing werd, wat
een duitsch schrijver gezegd heeft van dat Pontus, waar de heilige Basilius, wiens kloosterregel in het oosten van ons werelddeel uitsluitend gevolgd werd, zijn eerste klooster stichtte: ‘geheel Pontus was eene dorre, onvruchtbare, onbevolkte woestenij en na weinige jaren werd het een zeer bevolkt, vruchtbaar bloeijend, levendig landschap. Dorp aan dorp verrees om de talrijke kloosters; op alle hoogten en in alle dalen ontstonden landhoeven en aanplantingen. De kultuur ontwaakte uit den langen slaap, wreef zich verbaasd de oogen uit, rekte de sterke, ranke leden, zong eene ochtendhymne tot eer van den almagtige en begon met vrolijken moed haar zegenrijk dagwerk. Door ware, onbetwistbare weldaden zocht de godsdienst van Christus den weg naar de harten der menschen en vond dien. Door werkelijk verfraaijen en veredelen deed zij volkomen verzoening voor alle uitspattingen en hardheden van de menschelijke dwalingen en den hartstogtelijken vuurijver van zoovelen harer priesters en kampioenen.’
| |
| |
Hoe practisch werkzaam onze igoemeen zich betoonen mogt, hij liet daarom toch niet na nu en dan zich tc geven aan hetgeen voor iederen ijverige goeds in het leven roept en goeds bewaart: stil, godsdienstig overpeinzen. Daartoe verliet hij somwijlen het klooster en begaf hij zich naar eene grot, die de natuur in de rotsen van het eiland gegroefd en waarin de hand des menschen alleen gewrocht had, wat onontbeerlijk scheen, wanneer men haar bestemde voor een tijdelijk verblijf. Gemakkelijk te vinden was zij mede niet, wijl zij achter een vrij breed dennenbosch zich verschool en haar ingang door grillig dooreen geworpen rotsblokken voor het oog verborgen was. Zelfs als men dezen laatsten ontdekte, was men nog geenszins zeker de grot zelve te bereiken. Verschillende gangen had men toch vóór zich en groot gevaar liep men van juist dien niet te treffen, die tot haar geleidde. Drong men tot haar door, dan bevond men zich in eene ruimte, die niet groot was, maar van iets meer dan manshoogte. Haar licht ontving zij door eene smalle spleet in den bovenwand. Het rotsstuk, dat bijna in haar midden stond, was gelijk gemaakt om tot tafel te dienen. Evenzoo was de oneffen voet van éénen der zijwanden tot eene zitbank verwerkt en eene opening in den tegenovergestelden tot legerstede verwijd. Zoowel op de zitbank, als in de slaapplaats, lag een dierenhuid, waaronder eenig mos geschikt was. Aan de achterzijde bevond zich in eene kleine opening een houten kruis, juist boven eene kleine verhevenheid op den grond, waar hij de knie kon buigen, die door het teeken van de edelmoedigste zelfopoffering zich gestemd gevoelde tot eene dankbare hulde aan hem, die haar deed.
In deze in zekeren zin onderaardsche grot toefden in het laatst der Meimaand van het jaar 1566 drie personen. Der vrouw, die tot dat drietal behoorde, was het aan te zien, dat zij voor de hoofdpersoon te houden was. Hare houding had iets fiers, dat door het weemoedige van haar gelaat getemperd werd. Rijk was hare kleeding wel niet, maar zij droeg toch de sporen van de onbekrompenheid, waarmede zij vervaardigd werd. Ofschoon haar voorkomen kon doen meenen, dat zij eenige jaren meer telde, had zij toch slechts eenen drie- en dertigjarigen leeftijd bereikt. De elfjarige knaap, die op de bank naast haar zat, was haar zoon, haar eenige. Gerekend naar zijnen ouderdom, was hij eerder wat men gewoon is teêr, dan krachtig te noemen. Uit zijne oogen sprak een levendig gevoel, zijn gewaad was in overeenstemming met dat van zijne moeder. Mogt zoowel de houding van den derden persoon, die naast de rotstafel zich geplaatst had, als diens grovere kleeding, bij de eersten opslag van het oog reeds doen vermoeden, dat hij de dienstbare was, zijn voorkomen was te edel om niet den indruk te maken, dat hij van die dienstbaren er één was, wie het niet te doen is om 's meesters loon te hebben, maar 's meesters liefde.
Tusschen hare vingeren hield de vrouw eenen brief. Dien las zij
| |
| |
overluid en zoowel de bediende, als de knaap, luisterde met eene aandacht, die warme vereering vertolkte van den man, uit wiens pen de regelen gevloeid waren, die gelezen werden. Zóó luidde het opschrift: ‘aan den eens heerlijken, door God hooggeroemden czaar, den nu om onze zonden door helsche boosheid in het hart verduisterden en in het geweten verdwaasden dwingeland, wiens gelijke zelfs onder de ongeloovige beheerschers der aarde niet gevonden wordt: verneem!’
De lezeres hield een oogenblik op, nadat zij dezen aanhef had doen hooren. Daarna vervolgde zij: ‘in de verwarring van den kommer mijns gemoeds zal ik niet veel zeggen, maar de waarheid. Waarom hebt gij de krachtigen in Israël, de uitstekende legerhoofden, die u van den albestuurder gegeven werden, met tallooze pijnigingen verscheurd en hun heilig, zegevierend bloed in Gods tempelen vergoten? Blaakten zij welligt niet van getrouwen ijver voor den czaar en het vaderland? Lasteringen verdichtend, noemt gij de getrouwen verraders; christenen toovenaars, licht duisternis, zoet bitter. Waarom hebben u deze vertegenwoordigers van het vaderland vertoornd? Zijn door hen niet de rijken van Batus, waar onze voorvaderen in zware gevangenis versmachtten, verstoord? Zijn niet door hen de duitsche burgten tot eer van uwen naam veroverd? En wat wordt ons armen, ter belooning? Ondergang! Zijt gij dan onsterfelijk? Is er dan geen God en Opperregter voor den czaar? - Ik beschrijf niet alles, wat ik van uwe gruwzaamheid te dulden had - nog is mijne ziel in verwarring; dit ééne alleen zeg ik: gij hebt mij van het heilige Rusland beroofd. Mijn voor u vergoten bloed schreit tot God. Hij ziet de harten. Ik heb mijne schuld gezocht, zoowel in mijne handelingen, als in mijne geheimste gedachten gezocht. Geens vergrijp ben ik in mijn geweten bewust. Uwe krijgers heb ik aangevoerd en nooit keerden zij den vijand den rug. Mijn roem was de uwe. Niet een, niet twee, maar vele jaren heb ik u gediend, in bezwaren en krijgsbedrijven, nood en krankheid doorstaande, zonder mijne moeder te zien, zonder eene gade te kennen, ver van den dierbaren geboortegrond’... Er biggelde een traan langs de wang der lezende; maar, als schaamde zij zich harer zwakheid, pinkte zij dien weg en las, terwijl haar hoofd bij het volgende fier en fierder zich naar boven beurde, dus voort: ‘tel mijne veldslagen! Tel mijne wonden! Ik beroem mij niet, maar Gode is alles bekend. Hem
onderwerp ik mij, in vertrouwen op de voorbede der heiligen en die van mijnen voorzaat, den vorst van Jaroslawl. Voor eeuwig zijn wij gescheiden. Gij zult mijn aangezigt niet weder zien vóór den dag des oordeels; alleen de tranen der schuldelooze offers bereiden den dwingeland zijne straf. Vrees ook de dooden! De door u vermoorden staan levend voor den Allerhoogste; voor zijnen troon eischen zij wraak. Uwe legerbenden redden u niet. Uwe vleijers, de onwaardige bojaren - de deelgenooten van uwe slemperijen en wellustigheden, de verdervers uwer ziel, die u hunne kinderen op- | |
| |
offeren, maken u niet onsterfelijk. Dit met mijne tranen bevochtigd schrijven laat ik met mij in het graf leggen; ik verschijn er meê voor Gods regterstoel. Amen.’
- Amen! zuchtte de vrouw, het oog ten hemel slaande. Daarna het op den knaap vestigend, wiens blik van den diepen indruk, dien 't gehoorde op hem gemaakt had sprak, zeide zij tot dezen: sinds te Dorpat, dat hij voor zijnen czaar verdedigde, terwijl men bij dezen hem in verdenking bragt, uw vader mij de keuze liet: of hem dood te zien of in zijn leven voor immer van hem te scheiden - sinds ik het laatste koos en hij, na u gezegend en mij nog eens aan het hart gedrukt te hebben, in den nacht ontvlugtte en bij de Lithauers eene wijkplaats vond, sinds ben ik weduwe en zijt gij een vaderlooze. Niet te min lees ik niet nu en dan en las ik ook thans des ballings schrijven aan czaar Iwan Wasiljewitsch u niet voor, opdat de zucht naar wraak in uw gemoed kieme, wasse. De alwetende is mijn getuige, dat ik het nimmer, ook nu niet deed, dan opdat gij hem zoudt leeren hoogschatten, wiens naam gij dragen zult en u schikken tot zoo getrouw eene dienst aan hem, die, als gij opgegroeid zult wezen, in ons Rusland de gezalfde des Heeren zijn zal, als die, waarop uw vader roem mag dragen tegenover den vorst, die hem te voren: zijnen lieveling noemde, maar die hem nu eenen dwaas heet. Zoon van Andrei Michaïlowitsch Koerbski! wilt ge uws vaders waardig wezen?
- Moeder, lieve moeder! riep de knaap, gij weet, dat ik het wil, en - hij lag der moeder in de armen.
Een treffend tafereel! Zij, de gemalin van dien Koerbski, die voor zijnen czaar niet slechts een getrouwe raadsman geweest was, maar die ook voor zijne zaak het leven gewaagd had, strijdende bij Toela en Kasan, in de steppen der Baskieren en in Lithauens velden - zij, bewust voor dit leven van haren man gescheiden te zijn, terwijl eene andere welligt hare plaats aan zijne zijde stond in te nemen - zij, des niet te min niet gloeijende van wraakzucht tegenover den bewerker van haar ongeluk, den ondankbaren vorst - zij met het waardige woord des verongelijkten in de hand, het eenige pand harer huwelijkstrouw aan het hart en in het oog en op het gelaat den glans der blijdste verwachting voor de toekomst van wege haren lieveling. Die lieveling, diep getroffen door het aangrijpende van het oogenblik - zijne moeder met de liefkozingen van het jeugdige en reine gemoed overstelpende en reeds Rus genoeg om zijnen czaar, al ware hij een dwingeland, te eerbiedigen, ja! te dienen tot met den laatsten droppel bloeds. En, behalve den getrouwe, die op beiden staart, bewogen, diep bewogen, een vierde met de handen over hen uitgebreid zijn:
- God zegene u beiden!
sprekend.
Geholpen door de kronkelingen van den gang, was de igoemeen on- | |
| |
gemerkt ooggetuige van het voorgevallene geweest en de grot daarna ingetreden.
Hij had reeds eenen hoogen ouderdom bereikt. Zeven en zeventig winters waren over zijn hoofd heen gevloden. Zijne kleeding was geheel zwart. Over den wijden rok, die van voren tot aan de lendenen met eene rei groote knoopen gesloten, maar verder open was en wien onder de borst een gordel omsloot, droeg hij eenen langen mantel, onder de kin vastgehaakt. Een sluijer, die tot laag over de schouders en den rug afhing, dekte het hoofd, terwijl de voeten door eene soort sokken omsloten werden. Zijn gelaat, ten halve weggescholen in den digten en langen baard, vertoonde wel sporen, deels van den gevorderden leeftijd, deels van de strenge onthouding, waartoe de kloosterregel verpligtte, deels van den arbeid, dien hij, zoo min in het stoffelijke als in het geestelijke, geschuwd had, maar het had des niet tegenstaande iets, wat men jeugdigs kon noemen - de vrucht van eenen levenswandel, waarbij het der zonde niet vergund was geworden, haar brandmerk er in te drukken, noch den stormen des levens er hunne verwoestingen aan te rigten. Levendig was zijn oog; als de klank van metaal zijne stem. Zijne fiksche houding en een over het geheel waardig voorkomen, waren niet slechts geëvenredigd aan het geestelijke ambt dat hij bekleedde, maar ook aan het aanzien van het geslacht der Kolietchefs, waartoe hij behoorde.
Indrukwekkend zijn:
- God zegene u beiden!
Het deed moeder en zoon uit elkanders omhelzing zich los strengelen en voor hem neder knielen. Hij rigtte echter beiden op en vervolgde toen:
- Bij zulke gezindheden berouwt het mij niet, u de wijkplaats gegund te hebben, waarom gij vroegt, al zijn misschien de dagen op handen, waarin men het mij als eene misdaad aan zal rekenen.
- De almagtige, viel hem Koerbskis gade in de rede, beware ons en u, eerwaardige vader! voor zulk een onheil. Onze weldoener, onze redder zijt gij geworden. Waarheen? vroegen we in onze radeloosheid, toen wij te Dorpat niet als verlatenen slechts, maar ook als bedreigden achterbleven. Te vergeefs vroegen we ons zóó, zoolang niet onze getrouwe Wasska uit Moskau was teruggekeerd. Hij toefde lang. Eindelijk kwam hij en als zijn eerste woord was: van hier, edele vrouw! van hier, zoo uw leven en dat van uw kind u lief zijn. Om ons voor onze zonden te straffen heeft God toegelaten, dat de booze in het hart van onzen czaar voer. Toen ik op den trap van het paleis den brief hem overhandigde, door uwen gemaal hem geschreven, eerbiedig sprekend: van mijnen meester, knees Andrei Michaïlowitsch, toen gloeide zijn wang, toen bliksemde zijn oog en woedend stiet hij zijnen puntigen staf mij in den voet, zoodat het bloed uit de wonde gutste. In zijn bijzijn liet hij daarna mij pijnigen, opdat ik, gedwongen door de hevigheid der smart, mogt uiten, wat van verraderlijke verbindtenissen
| |
| |
van mijnen heer mij bekend kon wezen. Afgrijselijke bedreigingen heb ik uit zijnen mond gehoord over den verrader, en mede over u en over uwen zoon. Daarom geen uitstel! Voort, voort! Waarheen, waarheen? jammerde ik. En: naar Solowedz! ried hij, naar Solowedz, waar de vrome igoemeen Philippus uw beschermer zijn zal, gelijk hij het die van anderen geweest is. Ik aarzelde niet langer, al zag ik vóór mij eenen togt, die mijne krachten en die van mijn kind scheen te boven te gaan - ik aarzelde niet en toen ik, door hooger magt geholpen, den voet op uw eiland zettede, toen ben ik niet beschaamd geworden: gij hadt maanden aaneen meer dan deze woning voor mij, gij....
- Houd op, vrouwe! geef Gode de eer; hem, den almagtige, komt zij toe; geenen magteloozen sterveling, riep de igoemeen.
- Maar, vader! uwe vrees voor de dagen, die op handen zijn? hernam de weduwe, verklaar u - bid ik - nader.
Als zon de igoemeen op hetgeen hij uit ging spreken, bewaarde hij een oogenblik het stilzwijgen. Eindelijk weêr den mond ontsluitende, liet hij zich dus hooren:
- Een schrijven van den czaar roept mij naar Moskau, waar de bisschoppen des lands vergaderd zijn om eenen opvolger voor den afgetreden metropoliet Athanasius te kiezen. Wat de czaar van mij begeere, kan ik niet gissen zelfs; maar een gerucht, dat mij ter oore kwam, ontrust mij: dit namelijk, dat German, Kasans aartsbisschop, die reeds gekozen was en het metropolietenpaleis betrokken had, plotseling door den czaar zou verwijderd zijn. Ik ducht onheil, maar Gods wil geschiede!
- Angstige tijden! zuchtte de vrouw en zag weemoedig op haren zoon, als ware in hare gedachte de vraag: wat zal ons lot wezen?
- Hier blijven, ging de igoemeen voort, moet gij niet, als ik zal vertrokken zijn. Moskau tot uw verblijf te bestemmen, opdat gij in mijne onmiddellijke nabijheid zijt, waag ik niet; maar best komt mij voor, dat ge u vestigt in het niet ver verwijderde Twer, waar ik niet alleen bekenden heb, maar van waar het ook niet moeijelijk wezen kan, mij in te lichten betrekkelijk al hetgeen u betreft.
Wasska - bij deze woorden rigtte Philippus het woord tot den bediende - Wasska! gij waart getrouw voor uwen meester met de trouw eens belijders, uwe meesteres en haar kind zijn u aanbevolen. Den getrouwen dienstknecht wacht het loon van den Heer der heeren.
En nu - zóó sprak hij ten slotte tot vrouw en knaap - geen dankbetuigen voor het weinige, dat ik voor u vermogt te doen, maar met God, die ons zijnen zoon gaf - hij wees met de hand naar het kruis aan den wand - voor oogen, den weg op, dien hij wijst en - tot weêrziens hier of in de woningen des vaders!
Bij deze woorden verwijderde zich de igoemeen en overschreed weldra den drempel van zijn klooster, om zich voor zijn vertrek naar Moskau gereed te maken.
| |
| |
| |
II.
Bij Moskau.
Moskau - dien naam spreek ik niet uit, of voor uwe verbeelding rijst der Russen oude hoofdstad, zooals zij, nu vier en vijftig jaren geleden, een vuurpoel was, waaruit, als in het gezigt van den overweldiger, de vrijheid der volkeren van ons werelddeel, ook die van onze natie, eenen feniks gelijk, te voorschijn kwam. Zij, die toen aan de bewaring van eenen Wasiljewitsch was toevertrouwd, zij was eene aanzienlijke reeds in de dagen, waarin de Wasiljewitsch, aan wiens levensgeschiedenis ons verhaal ontleend is, binnen of in de nabijheid van hare muren huisvestte. Eene kleine stad kon reeds haar Kreml heeten met zijnen stevigen muur en zijne talrijke wachttorens, zijne kathedralen en zijne grootsche paleizen, zijne fiere torens en zijne rijke bewaarplaatsen. En wie van daar de overige gedeelten der heilige moeder - dezen naam geeft de Rus aan zijn hoog vereerd Moskau - de Kitaïgorod, de Beloïgorod, de Stemljanoïgorod en de slobodi of voorsteden overzag - wie ze gadesloeg van daar de gekoepelde heiligdommen, de slanke torenspitsen, de stoute muren, de schoone paleizen, de ranke boomstammen, de bebouwde heuvelen, de schilderachtige hutten, zooals zich die in bonte mengeling aan zijn oog vertoonden, die kon ter naauwernood zich overtuigen, dat eene halve eeuw ongeveer geleden de verwoestende hand der Tataren had rond gegrepen op het terrein, daar vóór hem gelegen en naauw twintig jaren terug de woedende brand, die niet slechts aan tal van huizen en kostbaarheden het aanwezen, maar ook aan zeventien honderd mannen en vrouwen - om van de kinderen niet te spreken - het leven gekost had.
Geen wonder, dat de aanblik der beroemde den igoemeen van Solowedz trof, toen haar deze binnentrad om door hare straten heen den togt voort te zetten naar de Alexander-slobode, waar zich Iwan ophield. Hij mogt het hoofd niet ontblooten en het teeken des kruises maken zooals het menige Rus doet tot op dezen dag, andere, geheel andere gewaarwordingen had hij toch, dan toen zijn voet nog den grond van zijn geliefkoosd eiland drukte. Hier klopte zijn hart minder rustig dan dáár. Op Solowedz was hij als met zijnen God alleen en ondervond hij, hoe goed het voor de kalmte der ziele is, nabij God te wezen, te midden van Moskaus steenklompen en die der slobode zou wel zijn God, die in het doodenrijk als in den hemel is, hem niet begeven, maar tusschen dien God en hem zou dáár zijn gebieder zijn en deze - wat had hem bewogen den monnik van Solowedz tot zich te roepen?
Deze vraag te beantwoorden was hem ondoenlijk, toen hij Moskau doorging - het was hem dit nog, nadat hij reeds eenige dagen vertoefd had in de slobode in eene woning nabij het paleis, waarin de czaar leefde achter wal en gracht. Van de gemakken, die in zijnen
| |
| |
tijd in Rusland bekend waren, ontbrak er niet één in zijn verblijf. Drie Strelitzen waakten met hunne geweren in de hand, hunne strijdbijlen op den rug en hunne sabels aan de zijde van den ingang. Uit den dwor kormowoi (den spijshof) en den dwor soetennoi (den drankhof) des czaars werd zijne tafel voorzien. Nu bragt een van 's gebieders spalniki (slaapwachters), dan een van diens stolniki (tafeldienaars) hem een bezoek. Bojaren en okolnitschi kwamen zijne bevelen vragen. De czaar ontving hem in een gehoor, aan zijne tafel. Maar evenals de kranke in den doorgetobden nacht lang te vergeefs uitziet naar den lichtstraal, dien hij o! zoo reikhalzend verbeidt, bleef Philippus vruchteloos de opheldering wachten, die hij verlangde ten aanzien van het doel zijner komst naar het hof van zijnen monarch.
Blijft voor den lijder de morgenschemering niet eeuwig uit, voor den goemeen sloeg ook de ure, waarna hij niet langer in het onzekere zou verkeeren. Genoodigd, verscheen hij in Iwans tegenwoordigheid.
Iwan - in de 16e eeuw heeft ons werelddeel op zijne troonen drie mannen gezien, van wier levensgeschiedenis het nageslacht de bloedvlekken niet heeft weten weg te wisschen, die er in grooten getale op kleven: Philips II van Spanje, Christiaan II van Denemarken en Iwan IV Wasiljewitsch van Rusland. De laatste, de verschrikkelijke - in de taal zijns volks groznii - bijgenaamd, won het echter in wreedaardig woeden van de beide eerstgenoemden. In dit opzigt is hij gelukkiger dan zij geweest, dat hij, waar een Filips in het verlies van een gedeelte zijner heerschappij, een Christiaan in dat van zijn rijk en in ballingschap daar beneven de straf hunner ongeregtigheid te dragen vonden, de teugels des bewinds bleef voeren, totdat in 1585 de dood ze hem uit de handen nam.
Acht en dertig jaren te voren - in 1547 - was hem de czarenkroon op het hoofd gezet. Geraden en geholpen door twee edele mannen, Adaschef en Sylvester, bragt hij goeds tot stand en oogstte hij roem in.
Voor de kracht zijner wapenen moest eerst het khanaat van Kasan, later dat van Astracan bukken. Met Lijfland werd voorspoedig gestreden. Eene handelsverbindtenis met Engeland trad in het leven en duitsche geleerden en handwerkslieden werden in het land geroepen. En had men in het burgerlijke verbeteringen beraamd, ook ingevoerd, men had niet uit het oog verloren, dat ook in het kerkelijke verbeteringen behoefte waren.
Zoo gingen dertien jaren voorbij. Toen ving een tijdperk van zijn leven aan, van het vroegere geheel onderscheiden. Zijne eerste gemalin, de schoonste der schoonen, die bij de huwelijkskeuze in aanmerking gekomen waren, Anastasia Romanowna, overleed. Belialsmannen traden op, die Adaschef en Sylvester beschuldigden, door tooverij haar den dood berokkend te hebben. Van hunne aanklagt werden beide mannen, werd geheel Rusland het offer. Ontslagen van wie een zede- | |
| |
lijk overwigt over hem bezaten, omgaf zich de czaar van mannen, die, gekozen uit de Opritschnina: dat deel van Rusland, hetwelk Iwan voor zich zelven afzonderde, zooals het woord aanduidt, door het kussen van het krais, tot geheele afscheiding, tot onafgebroken vijandschap zich verbonden, voor zooveel allen betrof, die niet tot de hunnen behoorden. Wellustigen, bloeddorstigen als deze mannen waren, werden zij tot iederen gruwel in staat bevonden en de geesel, dien de steeds meer vereeltende hand van Ruslands gebieder in onzinnige woede tegen zijne deemoedige onderdanen zwaaide.
Wat in het menschelijke leven meer plaats grijpt: dat iemand, naarmate zijne levensstemming en zijn levenswandel met den eisch der godsvrucht meer in strijd zijn, meer liefde aan den dag legt voor hetgeen niet godsdienstig genoemd mag worden, omdat het bloot uitwendig is, dit was ook bij Iwan te vinden. Ik zou hier kunnen spreken van den ijver, waarmede hij kloosterbedevaarten ondernam en de vrijgevigheid, waarmede hij de gebouwen zijner kerk begiftigde - inzonderheid zou ik hier daarvan gewagen kunnen, dat hij driehonderd van de afschuwelijksten zijner opritschnieks tot eene broederorde vormde, waarvan hij zelf de abt was; maar ik wil alleen wijzen op het vertrek, waarin hij den igoemeen ontving. Dáár trokken niet de tapijten, kunstig met goud en zilver doorwerkt en uit den dwor kasennoi (den schathof) te voorschijn gehaald, het meest de aandacht, of de zetels, gelijk de tafels met kostbare zijde gedekt, of het goud en het zilver, hier en ginds te pronk gezet; maar de schilderstukken op den wand, die met de karakteristieke kleuren en vormen van hunnen tijd merkwaardige voorvallen uit de geschiedenis der russische kerk te aanschouwen gaven: het wonder van het evangelie, dat ongeschonden bleef te midden van de vlammen, waarin het in de 9e eeuw te Kiew geworpen werd door dien bisschop uit Konstantinopel, die gekomen was om den Russen den Christus te prediken; den doop der Russen in den Dnieper op bevel van Wladimir, eene eeuw later, waarbij, zooals de oudste russische geschiedschrijver berigt, sommigen tot aan den hals in het water stonden, anderen tot aan de borst, houdende de kinderen in hunne armen, terwijl de priesters aan den oever de gebeden lazen en met gemeenschappelijke namen geheele hoopen doopten, en dergelijke meer.
Iwan was zes-en-dertig jaren oud, toen Philippus bij hem werd toegelaten. Zijne gestalte was hoog. Boven de breede borst droeg hij een fier hoofd. Gebogen was zijn neus, zijn oog klein. Digte haren bedekten zijnen schedel en een niet minder digte knevelbaard omgaf zijnen mond. Zijn voorkomen getuigde van kracht en - van de heerschappij der laagste driften. Nu had het zooveel innemends, als het hebben kon en als men zeide, dat het in vroeger jaren in de daad gehad had.
- Eerwaardige vader! sprak hij tot den igoemeen, gij hebt wel
| |
| |
reeds vermoed, dat gewigtige dingen mij noopten, u de reis naar mijne residentie te vergen?...
Als verwachtte hij eenig antwoord, hield hij een oogenblik op, doch toen een zoodanig niet volgde, ging hij voort:
- Gij weet, dat ik het besluit niet ontgaan kon, den bisschop, dien ik voor den metropolietenzetel bestemde, te verwijderen, nog eer de keuze der overige bisschoppen op hem uitgebragt was. Ik geloof een Gode welgevallig werk te doen, als ik u voorstel, de opvolger van Athanasius te willen zijn.
De bliksemstraal, die plotseling door de takken van den eik flikkert, kan hem, die er onder sluimert, niet meer vervaren, dan het woord van den czaar den igoemeen deed. Toch herstelde zich deze spoedig genoeg om op kalmen toon te hernemen:
- Doorluchtige vorst! dat ik zeggen kon: ik aanvaard dankbaar de verheven taak, die gij genadig mij wilt toevertrouwen; maar zóó te spreken waag ik niet, waar in mijne gedachte, naast mijne geringe bekwaamheid, de groote verantwoordelijkheid rijst, die op Ruslands metropolieten rust. Vergeef mij, als ik u bid: schenk uwe eer aan wien harer waardiger is, dan ik.
Geen teeken van toorn, geen teeken zelfs van ongenoegen liet zich bij dit antwoord op het gelaat of in het voorkomen van den czaar bespeuren. Hadde Iwan niet gemeend, dat hij, aanhoudende, ten slotte slagen zou, 't ware wel anders geweest. Nu zeide hij:
- De faam van uw heilig leven op Solowedz drong tot mijne hofstad door en geeft mij regt te vragen: wie zou meer verdienen den metropolietenzetel te bekleeden, dan gij? Van wie verder daartoe in aanmerking zouden kunnen komen, zijn te velen Sylvesters en Germans, die zich steken willen in de dingen, door God den czaren in de hand gelegd. Zóó - des ben ik zeker - zóó zult gij niet begeeren te doen, maar veeleer, Gode gevende, wat Godes is, ook den keizer geven, wat des keizers is.
- - Ik heb, hernam Philippus, op Solowedz getracht mijnen Heer in den hemel te dienen door de voorschriften van den H. Basilius op te volgen. Kwam daarvan, vorst! u iets ter ooren, laat het niet hooger door u geschat worden, dan het verdient. Voor uwen goeden dunk, zoo ik de aangeboden waardigheid aanvaardde, ben ik dankbaar maar hij verpligt mij dit git te spreken, dat, ofschoon ik bewust zij, wars van aanmatiging te wezen, vooral tegenover het gezag van den van God verordenden czaar, ik mede ten volle overtuigd ben, dat ik, den herderstaf over geheel Rusland aangrijpende, rekenschap te geven heb van het weiden der kudde aan hem, die haar kocht met zijn bloed. En.... de Opritschnina...
Het woord was van des grijsaards lippen niet gevloeid, of de gebieder vroeg:
- - De Opritschnina! Gij veroordeelt haar, ook gij?
| |
| |
- - Vorst! deed de igoemeen zich hooren, vastberaden, plegtig, schaf haar af. Door haar wordt ons heilig Rusland verdeeld en - gij kent des Heeren woord - een rijk, in zich zelf verdeeld, zal niet bestaan. Schaf haar af en ik gehoorzaam u, hoe zwaar een last mij die schijnt op zich te nemen, die den metropolietennaam niet weigert. Zoo niet, dan moet ik mijns ondanks het woord van Mozes bij Horebs braambosch tot het mijne maken: och, Heer! zend toch buiten mij, wien gij zenden moogt.
- - Iederen anderen zonde ik met eene weigering weg, besloot Iwan; u, heilige man! zeg ik: ik zal de zaak overwegen. Maar gij ook overweeg, of het u niet doenlijk zij, u onvoorwaardelijk naar mijnen wensch te schikken.
Philippus ging.
Het is den zendeling van Christus, onder welken naam hij in het maatschappelijke leven optrede, niet altijd aan te zien, hoe de strijd tegen het inhumane, of, wilt ge liever, het onchristelijke hem veel kost. Dien kolossus, die alles dreigt te verpletteren, aan zich zelven over te laten, verbiedt hem zijn geweten en zich aan hem te wagen - dit weet hij - doet hem gevaar loopen de eerste te zijn, die onder zijn wigt omkomt. Wie zal, al zou hij den kampende willen toeroepen: geene dading tusschen uw stoffelijk belang en uwen pligt, zoo lief u de rust uwer ziel is, geene dading, wie zal den eersten steen op hem werpen, als zulk eene door hem wordt aangegaan, waar zij niet bloot hem te voren komt, maar hem wordt aanbevolen door wie hij om hunne kennis hoog, ja! hooger dan zich zelven schat?
In zijne woning teruggekeerd, had de igoemeen zijnen strijd. Daarbij stonden hier de wensch van den ontzaglijken czaar; de redding, het welzijn van een ongelukkig vaderland; de eervolle waardigheid van metropoliet, om van meer te zwijgen en tegenover deze, het hagchelijke van het tijdstip, het twijfelachtige der geschiktheid, het drukkende der verantwoordelijkheid en nog veel meer in de gelederen. Bij eenen man, als Philippus ware de uitslag ligt een andere geweest, dan hij werd, nadat hij den invloed van anderen daarbij niet ontgaan mogt.
Twee mannen traden bij hem binnen, geestelijken, zooals hun kleed te kennen gaf. Piemeen, bisschop van Nowgorod was de één; de ander Philotheus, die hetzelfde ambt te Rjasan bekleedde. Beide mannen hadden dit gemeen, dat zij de eere der wereld zochten en daarom Iwans hartstogten te gemoet komende, gaarne de zending zich lieten welgevallen, die zij bij den igoemeen kwamen volbrengen. Hierin onderscheidden zij zich van elkander, dat de laatste met meer diplomatieken tact zijn doel te naderen wist, dan de eerste.
Na wederzijdschen groet ving Piemeen aan:
- - Wij zijn hier, vereerde broeder! als gezondenen van de eerwaardige vaders, die herwaarts kwamen, om door de keuze van een
| |
| |
metropoliet, de opengevallen plaats te vervullen en alzoo aan het russische vaderland eene weldaad te doen. Het is hun bekend geworden, dat het oog van onzen czaar - dien God zegenen moge - voor de waardigheid, op u gevestigd is, maar dat gij u bezwaard gevoelt haar te aanvaarden van wege de Opritschnina, die de czaar in zijne wijsheid in het leven riep. Zij zijn van meening - en door onzen mond openbaren zij u deze - dat het goed is in alles den czaar te gehoorzamen en alles, zonder het te beoordeelen, goed te achten en zijnen wil te doen, zonder morren en den toorn des czaars te stillen en te doen overgaan in barmhartigheid.
Hij verzweeg, zóó sprekende dat de vergadering der bisschoppen slechts het woord van den czaar uitsprak. Zou hij het met zooveel aandrang overgebragt hebben, indien hij geweten hadde, dat vier jaren later de hoog door hem geprezen czaar vijf weken lang Nowgorod tot een moordtooneel, waarop naauw geloofbare martelingen te zien waren, maken; hem zelven, als verrader, eerst in een schamel gewaad, met eenen doedelzak en eene trommel in de hand op een wit paard, door de uitgemoorde en leeggeplunderde straten der stad en daarna onder sterke bedekking naar Moskau zou doen slepen om ten slotte hem zijne dagen te doen slijten in Toelas Nicolaïklooster?
Phillippus gaf hem ten antwoord:
- God is mijn getuige, hoe noode ik aarzel naar des czaren wensch mij te schikken; maar - de Opritschnina, Ruslands jammer! Men moet toch Gode meer gehoorzamen, dan den menschen.
Philotheus nam nu het woord:
- Gij hebt regt. 't Is pligtmatiger, den wil des almagtigen in den hemel te doen, dan dien des magtigen op aarde, al zij hij zoo magtig als onze czaar. 't Heeft ook beter loon. Heeft deze niet anders te geven, dan eene kroon, die vergankelijk is, al schittere zij van goud en edelgesteente, eene onverwelkelijke te geven heeft de Heer der heeren. Toch, broeder! vergis u niet - de aangelegenheden van den staat, behooren die, volgens zijnen wil, wel tot uw ambt? Mag ik mijn oordeel uitspreken, dan doet de bisschop, ook de metropoliet naar behooren zijnen pligt, als hij bidt en den czaar onderwijst tot heil zijner ziel.
- Genoeg, riep plotseling de igoemeen, het zij, zooals het den Heer en den herders der kerk behaagt.
Tevreden over den afloop hunner zending, vertrokken de beide bisschoppen. Zij gingen om met hen, die hen afvaardigden, de oorkonde op te stellen, waarbij de verzekering gegeven werd, dat de aanstaande metropoliet beloofd had, zich in de zaak der Opritschnina niet te zullen mengen, noch zijn ambt neder te leggen, omdat hem verboden was, met hetgeen des wereldschen bestuurders was, zich in te laten.
Niet lang na het bisschoppelijk onderhoud trad bij Philippus een
| |
| |
monnik binnen. Hij zag eerst vorschend in het vertrek rond, wierp dan de kap, die zijn hoofd dekte, achterwaarts en:
- Wasska! riep de igoemeen op eens, gij hier?
- Om u namens mijne edele vrouw te berigten, dat zij met haren zoon te Twer is aangekomen en eene goede herberg heeft, maar ook om namens haar u te vragen naar al, wat u betreft.
- Stoute onderneming! Hoe is het u gelukt, bij mij toegelaten te worden?
- Ik stak mij in dit kleed, sedert mijne komst te Twer mij niet vreemd, oordeelende, dat ik zóó het ligtst slagen, althans voor onaangename bejegening mij beveiligen zou. Aan den ingang der slobode hielden mij desniettegenstaande de wachthebbende Strelitzen aan; want, zooals u bekend zal zijn, mag niemand binnen, zonder de uitdrukkelijke vergunning van den czaar. Nadat ik gezegd had, dat ik bij u begeerde toegelaten te worden, ging een hunner mijnen wensch aan den czaar kenbaar maken. Ik moest inmiddels bij die blijven toeven. Spraakzaam als deze waren, verhaalden zij van den czaar, wat zij gewis zouden gezwegen hebben, indien zij niet, in het kwaad volleerd, het kwaad als iets loffelijks beschouwden. Monnik! sprak een van hen, indien het u niet te veel ergert, zal ik u eene grap van onzen goeden czaar Iwan vertellen. Hij had eenen hofnar, knees Gwosdow. Diens aardigheden waren hem gemeenlijk welkom. Vóór eenige dagen echter scheen het hem voor te komen, dat de knees in zijn schertsen de maat te buiten ging. Om hem dit te doen gevoelen, wierp de czaar hem eenen schotel vol duchtig heete soep over 't lijf. 't Gaf een gehuil, lustig om te hooren. De nar wilde voort; maar de czaar greep een mes en zorgde door eenen flinken steek, dat hij niet voort kon. Opdat het spel intusschen niet meer gevolg mogt hebben, dan de bedoeling was, werd doctor Arnolph geroepen. ‘Genees mijnen braven dienaar,’ zeide hem de czaar, ‘ik heb wat onvoorzigtig met hem geschertst.’ De doctor was verlegen en wist in het eerst niet, wat te zeggen. Het hooge woord moest er eindelijk uit; het luidde: ‘zóó onvoorzigtig, dat alleen God en uwe majesteit hem misschien weêr levend maken kunnen; er is geen adem meer in hem.’ En de czaar schaterde van lagchen. Maar, ging de verhaler voort, tot eenen zijner kameraden sprekende, vertel gij eens, wat met Titof gebeurd is. De toegesproken Strelitz liet zich hierop
dus hooren. Titof, de wojewode, kwam bij den czaar, toen deze aan tafel zat. ‘Wees gezond, mijn lieve wojewode! gij zijt onzer genade waardig,’ sprak de czaar den man, die, eerbiedig buigend, naderde toe en - op hetzelfde oogenblik viel 's wojewodes oor, afgesneden op den grond. Had de czaar zich handig betoond, de wojewode hield zich goed, uitmuntend goed. Geen blijk van ongenoegen liet hij zien; integendeel bedankte hij den czaar voor de genadige scherts en wenschte hem eene gelukkige regering. Dat wenschen alle goede Russen hem
| |
| |
mede. Onder deze en dergelijke verhalen verliep de tijd, dien ik, wachtend op des czaren beslissing, moest doorbrengen. Eindelijk kwam de Strelitz terug. Hoe hadde ik zulken uitslag durven denken? Gevraagd had de monarch: of zijne bevelen om u niet de minste reden tot ontevredenheid te geven, niet stipt genoeg waren en of hij het den wachters eerst nog leeren moest door hun het vuur wat na aan de schenen te leggen, dat zulk eene reden ook dit geacht kon worden, dat men iemand ophield, die u te spreken had. Ik moet bekennen, eerwaardige vader! dat gij veel bij den czaar vermoogt; maar als ik denk aan hetgeen ik uit den mond der Strelitzen hoorde, dan zou ik toch wel wenschen, dat gij niet zoo digt bij hem waart.
- Wasska! sprak de igoemeen, die den bediende met geduld had aangehoord, gij moet spoedig, zoo spoedig mogelijk van hier. Ik ga aan Koerbskis gemalin schrijven; verkwik u inmiddels in dit zijvertrek en, zooals ik zeide, dan met spoed terug.
De brief was gereed en Wasska nam de terugreis aan.
Zóó had de igoemeen geschreven:
Achtenswaardige vrouw! Gods wegen zijn niet onze wegen. Terwijl uw echtgenoot, die onzen czaar getrouw gediend heeft, met ballingschap zijne trouw beloond ziet, is mij, die niets voor den czaar vermogt, dan in mijne gebeden op Solowedz zijns gedenken, de hooge eer te beurt gevallen van door hem op den metropolietenzetel geplaatst te worden. Mijne hand beeft, terwijl zij dit schrijft, niet van blijdschap, maar van aandoening. Zoo mijn voorgevoel mij niet bedriegt, is mijne verheffing de eerste schrede tot mijn martelaarschap. Dat ik mij vergisse en den korten tijd, dien ik nog te leven heb, aan het heil mijner kudde wijden kunne. Bid, o! bid voor mij.
De oorkonde zijner verheffing was onderschreven, maar onderschreven ook die van zijnen dood.
| |
III.
Te Twer.
Tusschen Petersburg en Moskau, ter plaatse, waar de Twerza zich in de Wolga ontlast, ligt de stad Twer. Zij heet in dezen tijd: de gele stad, omdat hare kerken en verdere openbare gebouwen die kleur dragen. Mij bleek niet, of zij reeds in het tijdvak, waartoe mijn verhaal behoort, zóó bijgenaamd zij geweest. Wel weet ik, dat zij toen nog niet in het bezit van hare hedendaagsche schoonheid was. Deze had zij te danken aan den vreeselijken brand, die in het jaar 1763 door hare straten woelde. Daarbij ging het oude en niet fraaije te loor om voor het nieuwe en schoonere plaats te maken. Wat toen ook vernietigd werd om door iets beters vervangen te worden, was een huis, dat noch in zijn uitwendig, noch in zijn inwendig voorko- | |
| |
men iets vertoonde, waardoor het zich van andere burgerhuizen onderscheidde, maar hetwelk toch dit onderscheidende bezat, dat het aan het Otrotschi-klooster toebehoorde en daarmede door eenen geheimen, onderaardschen gang in verbindtenis stond.
In dat huis, meende in het jaar 1569 geheel Twer, woonde niemand. Immers bleven deur en vensters gesloten en warrelde uit den schoorsteen geen rook. Wie toch goed ware ingelicht geweest, zou geweten hebben, dat sedert drie en een half jaar een drietal personen er adem haalde - een drietal, uit eene vrouw, eenen knaap en eenen bediende bestaande. Gij vermoedt, dit hoorende, dat het dezelfde personen waren, die ge op Solowedz bijeen gezien en van wie ge later éénen in de keizerlijke slobode ontmoet hebt.
Te regt vermoedt gij dit. Toen de igoemeen van Solowedz hunne schreden naar Twer rigtte, wist hij zeer goed, dat de man, die aan het hoofd van het Otrotschi-klooster stond, als hij zelf een vereerder van den edelen Koerbski, niet alleen gaarne de beschermer wezen zou van wie de balling achterliet, maar ook de middelen bezat om dit met goed gevolg te zijn. Te eerder meende hij aan hem het werk, dat hij zelf niet langer doen kon, te mogen overlaten, omdat hij in hem eenen vriend kende, die het niet uit baatzucht en daarom met ongestadigheid, maar in opregtheid en daarom in blijde en droeve dagen beiden was. Hij bedroog zich niet. Naauwelijks had Wasska, op eenen donkeren avond te Twer aangekomen en bij den Otrotschiigoemeen toegelaten zijnde, aan dezen den last kenbaar gemaakt, dien hem Philippus gegeven had en er bijgevoegd, dat zijne meesteres met haren zoon ieder oogenblik voor de kloosterpoort verschijnen kon, of de geestelijke nam zijne maatregelen zóó, dat geen der overige kloosterbewoners met hunne komst bekend kon worden. En toen zij kort daarop gekomen waren, bood hij hun eerst de noodige verkwikking aan en geleidde hij daarna in eigen persoon, den verborgen gang door, hen naar de voor hen bestemde woning.
Aan het einde van dien kloostergang, waar zich de kerkercellen bevonden, was eene kast of liever een hok, dat geene andere bestemming scheen te hebben, dan eene bergplaats te wezen voor hetgeen niet goed was tot verder gebruik en toch ook weêr te goed om vernietigd te worden. Zonder groote moeite liet zich door hem, die met de gesteldheid der plaats bekend was, de vloer ter zijde schuiven. Was dit geschied, dan daalde men slechts eenige trappen af en bevond men zich in den gang, die hier en daar eene buiging en halverwege ongeveer eene uitspringende ruimte had. Bereikte men het kloosterhuis, dan ging het op nieuw eenige trappen langs en men had slechts weêr den vloer weg te schuiven van eene kast, die in den muur was aangebragt, om in het hoofdvertrek uit te komen.
Het ligt niet in mijn plan in dit vertrek u als tegenwoordig te doen zijn bij de afspraken, die de igoemeen met ons drietal maakte eer hij,
| |
| |
naar het klooster terugkeerende, het verliet. Ook ligt het niet in mijn plan u op de hoogte te brengen van al de bijzonderheden van het bedekte leven, dat het te leiden had in dit vertrek. Van beiden verstaat ge iets, als ge in uwe verbeelding er met mij toeft in November van het jaar 1568.
't Is een koude, russisch koude avond. In dik pelswerk gestoken, zitten moeder en zoon bij het flauwe lamplicht, terwijl Wasska, ook in den pels gewikkeld, tegenover hen staat. Deze woordenwisseling grijpt plaats.
- - Wasska! spreekt de gade van Koerbski, had de igoemeen u niets van Moskau en den metropoliet te verhalen?
Zóó spreekt zij en, bemerkende, dat de bediende aarzelt te antwoorden, laat zij volgen:
- - Zeg op, al hebt ge eene jobsboodschap. In deze dagen gewent ook de Russin aan het hooren van het akelige, het gruwelijke.
- - Waardige vrouw! zegt nu Wasska, ik heb tot hiertoe gezwegen van het lot dat den man Gods, die u en mij het leven redde, getroffen heeft. Doe mij daarover geen verwijt; de igoemeen wilde het zóó om u smart te besparen. Gij hebt, meende hij, reeds bittere teugen genoeg te drinken gevonden. Nu gij het echter wilt, bereid u op het erge en hoor!
't Is reeds acht maanden geleden, dat de storm van wederwaardigheden over het hoofd van Phillipus begon te woeden. Sinds hij den metropolietenzetel bestegen had, had Iwan met zijne opritschnieks gruwelen op gruwelen gepleegd. Eenen enkelen deel ik mede. Fedorof, de grijze Fedorof, schoon jaren lang de getrouwe dienaar van den czaar, werd beschuldigd van verraderlijke plannen ten aanzien van zijnen meester. Iwan verscheen in het midden zijner hofhouding. Fedorof, die zoo zeker onschuldig was, als ik bij de heiligen in den hemel wensch te wezen, werd door hem met het czarenkleed omhangen en met den scepter in de hand op den czarentroon geplaatst. Toen ontblootte Iwan zijn hoofd en boog zich voor den ongelukkige neder. Op bijtenden toon sprak hij te gelijker tijd tot hem: ‘wees gegroet, groote czaar van der Russen land. Zie! de gewenschte eer hebt gij van mij ontvangen. Daar ik intusschen de magt heb om u tot czaar te verheffen, heb ik ook de magt u van den troon te stooten.’ En, dit zeggende, stiet hij hem het mes in de borst. -
- - Vreeselijk! roept Koerbskis gade en eene huivering rilt haren zoon door de leden.
Wasska vervolgt:
- - Zwijgend had de metropoliet de treurtooneelen, die bij den dag menigvuldiger werden, aangezien; hij achtte zich door de belofte der bisschoppen gebonden. Eindelijk had hij geoordeeld, dat langer zwijgen misdadig wezen zou, en gesproken had hij in het openbaar in de kathedraal van Maria-hemelvaart. Met eenige bojaren en opritschnieks was Iwan er binnengetreden, gekleed in een zwart gewaad en
| |
| |
met eene hooge muts op het hoofd. Bij den katheder zich geplaatst hebbende, had hij den bisschoppelijken zegen verbeid; maar Philippus had, starende op het beeld des Verlossers, zich gehouden, of hij den czaar niet zag. Toen hadden de bojaren gesproken: ‘heilige vader! de czaar, uw zegen!’ Daarop had wel de mond van Philippus zich ontsloten, maar niet tot zegenen. ‘In dit vreemde gewaad, had hij gezegd, herken ik den regtgeloovigen czaar niet, evenmin herken ik hem in de handelingen van het bestuur.’ En, zich tot Iwan gewend hebbende, had hij vervolgd: ‘Heer! wij brengen hier Gode onze offers en aan gene zijde van het altaar vloeit schuldeloos christenbloed. Zoolang de zon aan den hemel schijnt, is 't gezien noch gehoord, dat godvreezende czaren hunne eigen staten zóó deerlijk verwoestten. Bij Tataren en Heidenen en alle andere volkeren zijn wet en regt en overal wordt barmhartigheid geoefend; alleen in Rusland niet. Het goed en het leven der burgers hebben geene beschermers. Overal moord en wel in naam van den czaar! Gij zijt verheven op den troon, maar een alwetende regter is de uwe, als de onze. Hoe zult gij voor zijn gerigt verschijnen, bezoedeld met der onschuldigen bloed en door den kreet hunner smarte vervolgd? Zelfs de steenen onder uwe voeten zullen schreeuwen om wraak!’ Zóó had de metropoliet zich doen hooren - 't is nu acht maanden geleden - en, zooals ik zeide, is van toen aan de storm van wederwaardigheden over hem losgebarsten.
Blakende van woede stootte Iwan aanstonds allerlei smaadredenen tegen den bisschop uit. En dit gilde hij uit: ‘tot hier toe, metropoliet! was ik voor u, voor uwen aanhang en voor mijn rijk veel te goed; nu zult ge in waarheid eerst te klagen hebben.’
- Hij hield wel woord, de verschrikkelijke? vraagt Koerbskis gade.
- Maar al te goed hield hij woord, verhaalt Wasska verder. Den metropoliet mogt hij nog sparen, zelfs hem ontwijken, diens beambten deed hij grijpen, pijnigen, folteren, of hun iets af te persen ware, dat hun hoofd tot schuld te rekenen ware. Teleurgesteld, greep hij onder anderen moordend om, zelfs vogelen en visschen niet sparend. Daar kwam de feestdag van Prochor en Nikanor. In het Nowodewitschi-klooster, dat czaar Wasilje Iwanowitsch, Iwans vader stichtte, deed Philippus dienst. Van zijne opritschnieks omgeven, nam de czaar deel aan de processie. Een zijner volgelingen had het hoofd gedekt. Over deze onbehoorlijkheid deed de metropoliet zijn beklag bij Iwan. Daar de schuldige middelerwijl het hoofddeksel verborgen had, meende de czaar, dat Philippus het doel had, het volk tegen zijne lievelingen in te nemen. Vergramd schold hij den heiligen man voor eenen leugenaar en ging weg met het voornemen zich wraak te verschaffen. Geraden door geestelijken, die den metropoliet vijandig waren, zond hij eenige mannen naar Solowedz, opdat deze dáár stoffe om den halstarrige te beschuldigen, te veroordeelen, uitvorschten. Wat het scherpste onderzoek niet opleverde, dat deed de glans van het bis- | |
| |
schopsambt, den igoemeen Paissius voorgehouden, aan de hand. Hij trad met heftige beschuldigingen tegen Philippus op, toen de vergadering bijeen was, waarvoor, op bevel van den czaar, deze te regt zou staan.
- En de metropoliet? vraagt de knaap, bewees hij dien snoode niet, dat hij lasterde?
- Dit schoone woord sprak hij met de kalmte der onschuld, geeft Wasska ten antwoord: ‘heerscher! magtig vorst! gij gelooft, dat ik u of den dood vreeze - ik heb nu drie en vijftig jaren lang op Solowedz mijn leven tot in mijn negen en zeventigste jaar in alle deugd en geregtigheid doorgebragt; daarom is het mij beter, als een onschuldig martelaar te sterven, dan als metropoliet den schrik en den gruwel dezes jammervollen tijds zwijgend aan te zien. Doe wat u behaagt. Hier is de herderstaf, hier de kap, hier de mantel, de teekenen mijner verheffing. Gij echter, bisschoppen, archimandrieten, abten en alle dienaren van het altaar! weidt de kudde van Christus getrouw en vreest den hemelschen gebieder, meer dan den aardschen.’
- Hij is naar Solowedz terug? roept vragend de knaap en voegt hij er bij: moeder! o, laat ons ook gaan!
- Helaas, zucht Wasska, nog meer smartelijks heb ik te melden! 't Was verre van den toornigen czaar, dat hij zijn slagtoffer zou hebben losgelaten. Op zijnen last moest eenige dagen later Philippus in vol ornaat in de Maria-hemelvaartkerk de dienst verrigten. Met waardigheid stond de herder nog eens voor het altaar. Daar verscheen Basmanof en las aan het verbaasde volk voor, dat eene kerkelijke vergadering hunnen metropoliet zijns ambts onwaardig oordeelde. Op hetzelfde oogenblik traden gewapende opritschnieks op den priester toe, rukten hem de heilige kleederen van het lijf, staken hem in lompen, wierpen hem uit het heiligdom en sleepten hem naar het klooster der Verschijning.
- God! spreekt geroerd Koerbskis gade, gij hadt geenen bliksem om die snoodaards te verpletteren?
- Vrouw! herneemt Wasska, zij volvoerden de bevelen van den czaar, en hij, hij is ons van God gegeven. Dat heeft Philippus niet vergeten. Toen hij weggesleurd werd, sprak hij tot het volk, dat schreijend, bitter schreijend, hem volgde: ‘bid, bid voor mij en voor den czaar.’
- En de edele man toeft nog in het Verschijningsklooster?
- Nadat hem den volgenden dag in de regtzaal zijn vonnis bekend gemaakt was - eeuwige gevangenis, werd hij naar het Nikolski-klooster gebragt. Ook dáár, meent men, zal hij niet blijven, want het volk omringt het van den vroegen morgen tot den laten avond en zóó groote aanhankelijkheid, hoe zou Iwan haar dulden?
Wasska spreekt niet meer. Niet alles heeft hij verhaald. Verzwegen onder anderen heeft hij, dat de czaar den gevangene in het Nikolski-klooster het bebloede hoofd van diens neef, Iwan Borissowitsch, dien hij met de overige Kolietchefs intusschen dooden deed, gezonden
| |
| |
had met de boodschap: ‘daar is uw lieveling; uwe tooverijen hebben hem niet gebaat.’ Toch bevreemdt het na het verhaalde niet, dat de gade van Koerbski tranen stort en zegt:
- Is dat het loon des braven? Vreeselijk, indien niet het oog des geloofs een loon zage, een heerlijk - ginds!
Zij slaat den blik naar omhoog en dan dien op haren zoon en op Wasska vestigend, spreekt zij:
- Hij leeft? ik zal hem zien; dat belooft mij mijn voorgevoel.
Misleidt vaak wat wij ons voorgevoel noemen en is het daarom dwaas, dat wij er aan hechten, er op afgaan, enkele malen brengt de toekomst, wat we in 't verleden voorgevoelden. 't Ging Koerbskis gade zóó. Slechts weinige dagen na het gesprek, waarvan wij getuigen geweest zijn, keerde Wasska uit het klooster bij haar en haren zoon terug en trad met zekere onstuimigheid binnen. Verwonderd zagen beiden hem aan, maar hunne verwondering hield op, toen hij zeide:
- Eene goede boodschap heeft de igoemeen mij meêgegeven. Er is bevel gekomen van den czaar, dat in het klooster eene kerkercel gereed gemaakt moet worden - voor eenen geestelijke - die, die -
- Voor Philippus?! riepen half vragend, half verzekerend, moeder en zoon te gelijker tijd.
- Voor Philippus, bevestigde Wasska, en - de igoemeen heeft het toegezegd - wij zullen hem zien, hem spreken!
Zij hebben hem gezien, hem gesproken, de gelukkigen. Dat zij, een jaar lang, van tijd tot tijd, den onderaardschen weg betreden mogten om korter of langer te toeven in de bedompte cel, waar de brave metropoliet ademde; dat zij met hem spreken konden van zijne en van eigen smarte en van zijne lippen woorden der vertroosting opvangen, die de ziel verkwikten, gelijk de zilveren dauwdrop der aêmechtige bloem lafenis brengt; dat zij hem danken konden, met al de innigheid der genegenheid danken voor hetgeen hij voor hen geweest was, dat en zooveel meer was zoet in het bitter van beider lijdensbeker. Zij zouden tegen Iwans paleis het gevangenhok niet geruild hebben, noch tegen het czarenlot met zijne schuld, het lot van den gevangene en de vervolgden met hun rein geweten.
Eer zij 't vermoedden, sloeg de ure, die de laatste van zooveel geluks moest wezen.
't Was in het laatst van December 1569. Op zekeren dag kwam Wasska uit het klooster terug. Hij was, zoo mogelijk, bleeker dan de sneeuw, die de kloosterdaken dekte, en al, wat hij in het eerst vermogt uit te brengen, waren de woorden:
- De czaar, de czaar!
Iets later deelde hij aan de verschrikte moeder en den niet minder verschrikten zoon het volgende mede:
- De czaar trekt naar Nowgorod. Met hem gaat de czarewitsch. Verder is hij, behalve van het hof, van vijftien duizend manschappen ver- | |
| |
gezeld. Een bloedig spoor laat hij achter. Klin is uitgemoord. Weldra bereikt hij Twer. God! wat zal er van ons worden?
- In 's Heeren hand zijn onze tijden, sprak de gade van Koerbski tot den bediende, en daarop haren zoon aanziende, voegde zij dezen toe:
- Knaap! de dood is geene schande, wel de vrees voor den dood.
Iwan rukte Twer binnen. Vijf dagen aaneen vierde hij met de zijnen hunner woede den lossen teugel. De burgers werden geplunderd tot op het naakte lijf. Zelfs de geestelijken spaarde men niet. Gevangen Lithauers werden onder het ijs gesmoord. Wat in de woningen aan huisraad en koopwaren gevonden werd, hoopte men opeen, en bij de torenhooge vlammen, die opgingen, nadat men den brand er in gestoken had, rees een gejubel, akelig als het krijschen der hel.
Koerbskis gade had met haren zoon en met Wasska zich teruggetrokken in de uitspringende ruimte ter zijde van den gang. Geen woestaard daar boven den beganen grond, die het huis was ingetreden tot vernieling of moordwerk, vermoedde, welk een schat onder zijne voeten verborgen was, al waagde Wasska 't menigmalen den ingang van den gang te naderen en te luisteren naar hetgeen gesproken werd.
Getier, gevloek mogt het meestal wezen, wat de getrouwe vernam, eindelijk - was dat niet eene bekende stem, die hij hoorde? - Ja! toen hij den brief van zijnen meester te Moskau aan den czaar overhandigde, toen had zij hem in het oor geklonken.
Met ingehouden adem luisterde hij na de gedane ontdekking.
- Soeratof! hoorde hij den czaar zeggen, hoe meer ik de stad bezie, hoe meer ik tevreden ben over hetgeen er is uitgerigt. Toch zou ik lust gevoelen op u boos te zijn en u een aandenken daarvan te geven aan uw ezelsoor.
- Zooals het uwer Hoogheid behaagt, viel de toegesprokene in de rede. 't Is anders beter, dat ik twee, dan slechts één oor hebbe tot hare dienst. Mag ik echter vragen: waarom uwe Hoogheid zou willen toornen op den getrouwsten harer dienaren?
- Omdat gij mij, luidde het antwoord, niet herinnerd hebt, dat binnen de muren van het nest, dat de eer mijner huisvesting genoot, de verrader nog leeft, die met Koerbski zamenspande.
- Wien bedoelt uwe Hoogheid? vroeg Soeratof.
- Wien anders, dan Philippus, dien hardnekkigsten van alle metropolieten? hervatte Iwan.
- Hij, een verrader, een vriend van Koerbski, deed Soeratof zich hooren.
- Ja! zóó is het, verzekerde Iwan; vraag niet naar het hoe, maar eenen brief heb ik gelezen, dien hij den dag van zijne verheffing tot metropoliet aan de vrouw schreef, die door Koerbski, dien braven man, aan haar lot werd overgelaten. O! 't was zoo'n zalvend schrijven. Doch genoeg daarvan. Zooals ge weet, is mijn plan geweest, de hand niet te slaan aan den gezalfde des Heeren. Sedert mij het
| |
| |
licht is opgegaan, dat ik te voren miste, ben ik van plan veranderd. En ik heb een inval. Hij schreef van martelaarschap; gij zult de eer hebben de martelaarskroon hem op te zetten. Binnen een uur trekken wij naar Nowgorod - dan hebbe de hemel een martelaar te meer!
Wasska sidderde. Het kostte hem moeite zich te verwijderen en de plek te bereiken, waar zich de verborgenen bevonden. Dáár gekomen, was hij eene wijle sprakeloos. Eindelijk zich vermannende, stotterde hij:
- Edele vrouw! nog één uur en wij zijn gered - want Iwan trekt af - maar ook één uur nog - en...
Hij waagde niet, de zinsnede te voltooijen.
- En - en? vroeg gejaagd de gade van Koerbski.
- Is Philippus uit zijnen kerker ontslagen, snikte Wasska, de oogen met zijne hand bedekkend.
- Versta ik u wel, Wasska! riep zij uit; moet Philippus sterven?
Wasska antwoordde niet.
- Uw stilzwijgen zegt mij genoeg, barstte zijne meesteres uit; laat ons gaan en zijne moordenaars smeeken om zijn leven.
- Vraag aan den tijger, vrouw! dat hij het kind, dat onder zijne klauwen ligt, spare, misschien, dat hij u hoore; maar Iwan Soeratof - geen tijger, zóó wreedaardig, als hij.
- Ik zal hem zeggen: de man, dien gij dooden wilt, is een heilige, is mijn weldoener en de weldoener van mijn kind! Hij zal zich doen verbidden. Zoo niet, eerst doode hij mij!
Zij ging, door haren zoon en Wasska gevolgd. Het einde van den gang was na eenig tijdsverloop bereikt. Enkele schreden nog en zij stonden vóór de cel. Met krachtige hand duwde Koerbskis gade de zware, maar niet meer gesloten deur open. Er lag vóór haar - een lijk.
Gewoon de bevelen van zijnen vorstelijken meester met spoed te volvoeren, had Soeratof, Iwan verlatende, zijne schreden naar de cel des grijzen gevangenen gerigt. Dezen had hij gevonden, geknield voor een Verlossersbeeld en biddende voor den czaar. ‘Vader! uw zegen;’ had hij gesproken tot den metropoliet, maar ten antwoord gekregen: ‘ik zegen geen booswicht; volvoer uwen last; dat Gods wil geschiede!’ Toen had hij met ijzeren hand den grijsaard de keel toe gedrukt.
De russische Kerk huldigt Philippus als heilige. En schreef de geschiedenis met sidderende vingeren den naam van Iwan, den verschrikkelijke, op hare bladen, dien der dankbare vrouw en des getrouwen bedienden heeft ze in verrukking geboekt ter eeuwiger gedachtenis.
|
|