De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De kolonie Plymouth in Noord-AmerikaGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 213]
| |
eindelijk werd het hem in die Kerk toch te bang. 't Werd zijn vaste, ofschoon droevige overtuiging dat de Episcopaalsche Kerk voor verbetering onvatbaar was en van hare onbijbelsche instellingen geen afstand zou doen, en zoo nam hij het besluit om niet alleen zijne bediening, waarin hij om zijne puriteinsche beginselen reeds geschorst was, neder te leggen, maar ook om die Kerk zelve, waarin hij geboren en opgegroeid was en die zijne eerste liefde was geweest, vaarwel te zeggen. In de dagen waarin Robinson zijn besluit nam en ten uitvoer bragt, werd hij voor een tijd een bekrompen separatist. Niet alleen dat hij der nationale Kerk den naam van Kerk betwistte, maar hij brak zelfs alle betrekking af met hen, die, schoon anders geloovigen, meenden haar niet te mogen verlaten. Doch op den duur kon zulk een geest van uitsluiting geen huisvesting vinden in een hart zoo mild en vriendelijk als dat van Robinson. Al spoedig knoopte hij dus weder vriendschappelijke betrekkingen aan met de leden der Anglikaansche Kerk, schoon hij deswegens berispt werd door velen, die maar niet konden begrijpen, hoe hij, terwijl hij van de Anglikaansche Kerk als Kerk niets wilde weten, desniettemin jegens hare welgezinde leden broederlijk gestemd kon zijn. En sedert dien tijd heeft hij zich altijd een man betoond die bij onverbrekelijke trouw aan eigen overtuiging anderer gevoelens kon eerbiedigen. Maar ook in andere opzigten was hij een voortreffelijk man. Eenstemmig zijn dan ook in zijn lof allen die hem van nabij gekend hebben. Hij was een van die weinige Christenen, die niettegenstaande hunne consequentie er in slagen zich alles te doen vergeven, zelfs door hunne vijanden, en die aller achting en bewondering in zulk eene mate weten gaande te maken, dat de laster en de jaloezie zich het zwijgen zien opgelegd. En toen hij de Staatskerk verlaten had, erkenden zelfs zij, die tengevolge van dien stap zijne hevigste tegenstanders geworden waren, dat hij een man was van groot talent, de meest ontwikkelde en bekwame, en bovendien ook de meest bescheidene van allen die zich van haar hadden afgescheiden. Helder van hoofd, vlug van geest, had hij mede een teeder geweten. Van onwaarheid, van geveinsdheid had hij een diepen afkeer, en in zijn omgang, schoon altijd wellevend, gemeenzaam en zeer conversabel, was hij rond en openhartig. Hij had geen rust voor dat hij de zaak waarop zijn oog eens gevallen was, van alle zijden bezien had; steeds trachtte hij tot den grond der dingen door te dringen, en ook waar hij in twistgesprek of geschrift zijn tegenstander tot zwijgen had gebragt, was hij meermalen over zich zelven niet voldaan, had hij zich zelven geen genoegen gedaan. En ergerde hij zich aan die bekrompen zielen, die, zonder zich om het algemeen belang te bekommeren, voor zich zelven alleen willen leven, niet minder stuitte hem tegen de borst de handelwijs van zulken, die hangende aan uiterlijke dingen, zich liefst onledig houden met het beoordeelen van anderen en | |
[pagina 214]
| |
vergeten zelven zich toe te leggen op het leiden van een waarachtig christelijk leven. Ziedaar den man, die zich geroepen zag de belangen der achtergeblevenen te behartigen. Maar kon Robinson zijne gemeentenaren door woord en wandel al behouden voor ontrouw aan hunne overtuiging, niet alzoo voor vervolging òm hunne overtuiging. En zoo zien ook deze menschen zich gedwongen om met hun leeraar het vaderland te verlaten. Maar niet aan allen gelukt het aan de waakzaamheid der vervolgers te ontsnappen. Het grooter deel slechts mag zich inschepen en bereikt na een bange vaart van veertien dagen Amsterdam, waar hunne vroeger vertrokken vrienden zich gevestigd hadden. En daar vertoeven ook zij eenigen tijd, maar straks vraagt en verkrijgt Robinson voor zich en de zijnen - ongeveer honderd personenGa naar voetnoot(*) - van Leidens stedelijken magistraat vergunning om zich te dier stede neder te zetten (1609). Verre van aangenaam evenwel was der vlugtelingen toestand in de plaats waar zij veiligheid en een bescheiden stuk broods hoopten te vinden. Vooreerst, zij werden er met een eenigzins wantrouwend oog aangezien, omdat zij, schoon goed Protestantsch, ja Calvinistisch gezind in enkele opzigten, door hunne meerdere gestrengheid en de meer consequente toepassing van de Protestantsche beginselen, zich van de overige Protestanten onderscheidden. Bovendien ook zou het politiek niet zeer verstandig geweest zijn de ballingen met groote voorkomendheid te bejegenen, daar het Engelsche gouvernement dit alligt ten kwade geduid zou hebben. Eindelijk, Robinson's gemeentenaren waren niet vele grooten en wijzen van deze wereld. Waart gij op een Zondag hunne vergaderplaats binnen getreden, uw oog zou er een paar hebben ontmoet wier kleeding mogelijk van eenigen welstand getuigde, en niet zoo heel veel meerderen ook wier uiterlijk eene hoogere ontwikkeling aanduidde. Zonderen wij met Robinson zelven de beide toekomstige gouverneurs van Plymouth, Bradford en Winslow, den toekomstigen predikant Ainsworth, en Brewster den ouderling der gemeente, die vroeger eene diplomatische betrekking bekleedde, uit, dan hebben wij daar voor ons wevers, handwerkslieden, en vooral zulken, die oorspronkelijk landbouwers waren. En hoe zouden zulke menschen in een vreemd land, welks taal zij niet eens kenden, zoo spoedig een behoorlijk bestaan en een gewenschten stand hebben kunnen verwerven! Het land, waarin wij ons gevestigd hebben, schreven zij daarna, zeker wel niet zonder eenige overdrijving, schijnt van bewoners oververzadigd; de mensch, die toch Gods voortreffelijkst schepsel is, heeft hier minder waarde dan de bodem, dien hij betreedt; kinderen zijn den ouders tot last; vrienden, buren, armen tracht men | |
[pagina 215]
| |
te ontwijken; en hetgeen anders bij een natuurlijken staat van zaken, het grootst genoegen moest opleveren, weren de menschen hier, zoo veel zij kunnen, af. De weelde en de zucht naar weelde is hier tot zulk eene hoogte geklommen, dat zelfs de meest gefortuneerden slechts met moeite hun stand kunnen ophouden; maar zoo tracht men dan ook in alle betrekkingen door ongeoorloofde middelen zich te verrijken, en moet het voor een braaf en eerlijk mensch wel hoogst bezwaarlijk zijn om tot eenige welvaart te komen. - Brewster moest, tot dat het hem gelukte boekdrukker te worden, een karig stuk broods verdienen door met behulp van 't Latijn, les te geven in 't Engelsch, en AinsworthGa naar voetnoot(*) leefde als boekverkoopersknecht van eenige weinige stuivers 's weeks tot dat hij bekend werd als geleerd Hebraïcus, waardoor zijn toestand eenigzins verbeterde. Langzamerhand deed zulks ook de toestand der overigen. Door hun ijver, trouw en eerlijkheid kwamen zij tot zekeren welstand, terwijl zij door hun rustig gedrag, door hunne bescheidenheid en vroomheid meer en meer aller weldenkenden achting wonnen. Zeer gunstig moeten zij zelfs zich onderscheiden hebben van de toen mede te Leiden gevestigde Walen, welken de stedelijke magistraat bij zekere gelegenheid toevoegde: ‘Deze Engelschen hebben nu gedurende twaalf jaren onder ons gewoond en nog nooit is tegen iemand hunner eenige klagt of beschuldiging ingebragt. Uwe twistingen en vechtpartijen daarentegen duren zonder ophouden voort.’
En te midden nu van die schare ontwikkelde Robinson gedurende eenige jaren in de godsdienstoefeningen, die hij - waarschijnlijk in een ruim vertrek van eene particuliere (zijne eigene?) woning - leidde, zijne inzigten in de waarheid. Geheel en al vreemd voorzeker waren die denkbeelden aan zijne hoorders niet; in beginsel waren zij die reeds toegedaan vóór hun vertrek uit Engeland, gelijk ze ook reeds vroeger door de Brownisten en Barronisten met meer of minder overdrijving beleden werden. Maar hij ontleedde, zuiverde, ontwikkelde die denkbeelden zoo helder, juist en degelijk, bevestigde ze zoo diep in de hoofden en harten, dat hij niet zonder reden genoemd wordt de vader der Independenten, die zulk een belangrijke rol gespeeld hebben, niet slechts in Amerika maar ook in EngelandGa naar voetnoot(†). Welke die denkbeelden waren? | |
[pagina 216]
| |
Waarin zij verschilden van die der overige Protestanten en Hervormden? Het zij mij vergund dit kortelijk aan te wijzen. Robinson gaat uit van hetzelfde formeel beginsel, dat ook de andere Protestanten als uitgangspunt hadden aangenomen. Hij houdt den bijbel voor een wetboek, dat uitspraak doen moet op al die punten die den Christen als zoodanig belang inboezemen. Maar deze toen algemeen heerschende theorie past hij nu ook met de grootste consequentie toe. Ik maak er een gewetenszaak van, zeide hij zelf, om ook maar in het geringste af te wijken van de praktijk der Apostelen en van hunne verordeningen in kerkelijke zakenGa naar voetnoot(*). Ook wat het godgeleerd leerstelsel aangaat, dat hij uit zijn bijbel putte, verschilde Robinson wel niet van zijne tijdgenooten. Hij was gestreng Calvinist, bestrijder zelfs in publiek dispuut van Uitenbogaerd en Episcopius. In één ding slechts week hij af. Anders dan die van de andere Protestanten waren zijne denkbeelden aangaande de Kerk, haar wezen, hare roeping en inrigting. Terwijl de overige Puriteinen, Noncorfirmisten, Presbyterianen, in de Anglicaansche Kerk alleen maar afkeurden hare pauselijke ceremoniën, hare episcopaalsche inrigting, meende Robinson haar het regt op den naam van Kerk te moeten ontzeggen, en dat wel omdat zij de geheele natie, omdat zij allen, zonder onderscheid, en zonder ook maar eenigzins den innerlijken gemoedstoestand der menschen in aanmerking te nemen, in haar schoot opnam en opnemen wilde, maar zoo dan ook bleek voorbij te zien de geheel verschillende hoedanigheid van burger en Christen. Naar Robinson's opvatting is de Kerk, is de gemeente eene vergadering (congregatie) van personen, die de christelijke godsdienst belijden en die zich plegtig verbonden hebben tot de dienst van God. Zij bestaat ook waar maar twee of drie personen zich met dit doel vereenigen, doch aan den anderen kant mag zij niet méer personen bevatten dan zich geschiktelijk vereenigen kunnen in het locaal waarin de gemeente gewoonlijk te zamen komt. Behoorlijk geconstitueerd maakt zij in zich zelve een geheel uit, is zij haar eigen wetgeefster, en schoon zij met andere congregatiën vriendschappelijke betrekkingen aanknoopen en onderhouden kan, is zij vrij en onafhankelijk van elke andere magt. | |
[pagina 217]
| |
Groot of klein, zij is, waar ter wereld zij zich ook bevinde, op zich zelve een tempel Gods, gebouwd op het fondament der Apostelen en Profeten, en daar zij Jezus Christus tot hoeksteen heeft, is zij het ligchaam van Christus. Maar daarom dan ook, al mogten alle andere gemeenten of kerken van Jezus en het geloof afvallen, heeft zij, zoo de geest des Heeren maar in hare leden leeft en heerscht, regt en vrijheid om op zich toe te passen de beloften des Evangelies. Als de geest des Heeren maar in hare leden leeft en heerscht! Maar dat juist kan niet van elke vergadering, die zich met godsdienst-zaken of -verrigtingen onledig houdt, gezegd worden. Der Hervorming heeft men eene theorie opgedrongen, volgens welke elke politiek-religieuse vereeniging, aan welke het woord verkondigd en de sacamenten bediend worden, den naam van Kerk zou mogen dragen, mits althans een oude geloofsbelijdenis, welke mogelijk wel onder het stof der Archieven bedolven ligt, niet officieel zij afgeschaft. Maar zulk een opvatting van de Kerk wordt door Robinson uitdrukkelijk verworpen. De prediking des woords en de bediening der sacramenten, ook wanneer die overigens in behoorlijken vorm plaats hebben, schijnen hem toe geene voldoende kenmerken van de waarachtige Kerk te zijn. Het evangelie kan immers gepredikt worden aan onbekeerden, ten einde hen tot bekeering te brengen, evenals de gemeente zich voor een tijd van hare regten beroofd kan zien, zonder dat zij daarom ophoudt een gemeente Gods te zijn. Neen, de ware, de regte Kerk wordt herkend aan deze beide stukken: Geloof, met woord en wandel beleden door hen, die tot deze kerk behooren (materieel beginsel), en eene Kerkordening en -inrigting, zooals die uit de Schrift wordt afgeleid (formeel beginsel). Robinson kon zich alzoo in 't geheel niet vereenigen met het Engelsch territoriaal-, ja algemeen Protestantsch stelsel, dat allen in de Kerk opneemt. Hij eischt van de leden der congregatie een persoonlijke geloofsbelijdenis, de belijdenis van het eigen geloof. Hij wil, dat ieder, die als lidmaat tot de gemeente toetreedt, inderdaad bekeerd, wedergeboren zij, ofschoon hij steeds afkeerig was van dat wroeten in de harten en conscientiën, dat daarna onder de Independenten maar al te zeer de overhand verkreeg, en waardoor men ingreep in de regten van den Hartenkenner. Neen, sprak hij, een iegelijk onderzoeke zich zelven; zoo trede men toe, en dan alleen, wanneer de werken in strijd zijn met de woorden, worde iemand afgewezen. Wat eindelijk het uiterlijk voorkomen van de congregatie, hare inrigting aangaat, de congregatie is eene monarchie, omdat zij Jezus tot koning heeft; eene aristocratie omdat zij bestuurd wordt door uitgelezen beambten, leeraren, herders, ouderlingen, diakenen en diaconessen; maar ook eene democratie, omdat alle magt berust bij de gezamenlijke geloovigen. De pauselijken kennen de souvereiniteit toe aan de paus, de episcopalen aan de bisschoppen, de Hervormden aan ker- | |
[pagina 218]
| |
keraden en synoden; maar de Independenten oordeelen, dat zij der gemeente alleen toekomt. Zijn de gaven des H. Geestes het eigendom der geloovigen, dan ook komt aan de geloovigen het regt der prediking toe, evenals ook het regt om te binden en te ontbinden, evenals dat om het koningrijk der hemelen te sluiten en te ontsluiten, en door de profetie mede te werken aan de stichting der gemeente. Het vermogen om te binden en te ontbinden bestaat in de verkondiging van het Evangelie, door welke verkondiging zij die de vergeving aannemen ontbonden worden, en zij die haar verwerpen gebonden blijven, en daar het Evangelie, dat het koningrijk der hemelen sluit en ontsluit, aan elken Christen gegeven is, heeft ook ieder gemeentelid, zonder onderscheid van geslacht en stand, de sleutelen des hemelrijks ter zijner beschikking. En zoo ook heeft Petrus die sleutelen niet ontvangen krachtens zijn primaat, noch in zijn kwaliteit van apostel of leeraar, maar als eenvoudig Christen en ten gevolge van zijn geloofsbelijdenis. De leden der gemeente zijn daar allen koningen en priesters en de congregatie is een koninklijk priesterdom. Toch, op nog één punt wilde Robinson daarbij wel zeer gelet hebben. Eene toevallige vereeniging van menschen, al mogen dezen overigens aan de vereischten voldoen, maakt nog geen congregratie uit. Daartoe is noodig, dat deze personen zich tegenover God en elkander ook plegtig verbinden tot het stichten van zulk eene congregatie en tot het dienen van God. En ziedaar dan dat befaamde covenant, dat daarna zulk een groote rol gespeeld heeft en door al de Puriteinen is aangenomen. Volgens het independentisme is het ter stichting van eene gemeente voldoende, dat twee of drie (waarachtige) Christenen plegtig zulk eene overeenkomst sluiten, dit covenant teekenen, en is dit tevens voldoende om hare leden deel te doen erlangen aan den zegen van het verbond der genade, dat tusschen God en Abraham voor alle eeuwen werd opgerigt. Dit covenant, dit verbond, gesloten tusschen God ter eener zijde en Abraham en Abrahams zaad ter anderer, is ouder en verhevener dan het verbond der werken door bemiddeling van Mozes opgerigt; 't is de Evangelische alliantie, welke sints de dagen der patriarchen als de Christelijke Kerk zich constitueerde. Maar ziedaar dan ook hoe een man met een anders zoo helder hoofd en ruim hart, een man, die in zoo menig opzigt zijn eeuw zeer vooruit was, juist door zijn streng vasthouden aan het formeel beginsel van de autoriteit des geheelen bijbels, er toe komen kon om den nieuwen wijn van het christelijk spiritualisme te willen besluiten in de oude vaten van de territoriale theoriën en staatsgodsdiensten. Hij wilde, dat de Christen deel zou hebben aan de zegeningen van het met Abraham gesloten verbond, hetwelk hij niet minder vleeschelijk en uiterlijk opvatte dan de Joden zulks deden; maar zoo stelde hij dan ook iets, dat zijne anders zoo spiritualistische en individualistische theorie van de Kerk dreigde omver te werpen, en dat de Independenten straks | |
[pagina 219]
| |
deed vervallen in al de dwalingen van het multitudinisme en tot zulke praktijken als hij zelf met zooveel nadruk verweten had aan het Anglicanisme en aan de Protestantsche kerken van het Vaste Land. Een eerste gevolg van dit stellen van een covenant was dit, dat de Independenten - tenzij de theorie welligt ten steun moest verstrekken aan eene praktijk welke men wenschte in stand te houden - den kinderdoop aanhielden, een gebruik, dat zij zonder die onderstelling niet verdedigen konden, daar het Puriteinsch beginsel anders eischt dat men niets toelate dan hetgeen in de Schrift uitdrukkelijk wordt voorgeschreven. En zoo dan ook beweerden zij, dat, krachtens het tusschen God en Abraham gesloten verbond, de kinderen, zoo maar één van de beide ouders lidmaat van de congregatie was, mede deel hebben aan de zegeningen van het covenant, dat zij daardoor tot de congregatie behooren, en den doop als het zegel des verbonds moeten ontvangen. Maar zoo dan ook en overeenkomstig die vereenzelviging van Oud en Nieuw Verbond, kon de vader der Independenten zich ook nog niet losmaken van de in zijne eeuw algemeen heerschende theocratische denkbeelden. Wil hij al dat de Kerk door de vrijwillige bijdragen van hare leden zelve in hare finantieele behoeften voorzie, toch blijft ook in zijn oog de wereldlijke overheid belast met het handhaven niet slechts van de tweede maar ook van de eerste tafel der wet; wil hij den zondag als Joodschen sabbat gevierd hebben en weet hij zich niet te verheffen tot de theorie der volstrekte godsdienstvrijheid en der scheiding van Kerk en Staat, die anders toch in zijn stelsel liggen opgesloten. Maar is de vader van het (veredeld) Independentisme alzoo in sommige opzigten een kind geweest en gebleven van zijn tijd, wij mogen daarom geenszins voorbijzien, dat hij op menig ander punt zijne tijdgenooten is vooruit geweest en krachtig den weg heeft gebaand voor dat christelijk spiritualisme, dat sedert dien tijd zich meer en meer heeft doen gelden en, van de vroegere bekrompen windselen ontdaan, zoo fier en zegenrijk zich verheft. Want toen hij een individueele belijdenis des geloofs tot de voorwaarde maakte van het lidmaatschap der gemeente en van de deelgeregtigheid aan hare hoogste goederen, toen hij verkondigde, dat de behoorlijk zamengestelde congregatie een afgerond geheel is; dat zij zelve zich regeert en van geen ander afhangt dan van Jezus Christus alleen, toen gaf hij den doodsteek aan de beide grootste tegenstanders van het levend christendom, aan het Clericalisme namelijk en aan de zucht om het christendom, door het te verlagen en verwereldlijken, uit te breiden. Wij hebben zoo straks gezien, dat de toestand der ballingen allengs gunstiger werd. Maar zie, naauwelijks heeft dit plaats, of men komt op het denkbeeld om de tenten weêr op te breken en naar Amerika te verhuizen. Aan verschillende oorzaken wordt het ontstaan en het krachtiger worden van dien wensch toegeschreven. Aan min- | |
[pagina 220]
| |
der edele, zooals wispelturigheid, zucht naar avonturen, aan geestelijken hoogmoed, die geen bevrediging kon vinden in den vergeten toestand, waarin zij hier te lande als vreemdelingen verkeerden, door Engelsche schrijvers. Daarentegen zegt Winslow, dat de begeerte om onder een Engelsche wet te leven en de Engelsche taal te behouden en evenzoo hartzeer over de schending hier te lande van den sabbat (waarover zij zich zelfs beklaagd moeten hebben bij de Dordsche Synode) hen gedreven heeft, en spreekt Bradford van den zwaren handenarbeid, tot welken zij voor een sober stuk broods zich genoodzaakt zagen; van de vrees, dat zij ter wille van hun bestaan meer en meer zich van elkander zouden moeten verwijderen en dat alzoo hunne gemeente ten slotte geheel verstrooid zou worden; van de onmogelijkheid om de opvoeding van hunne kinderen, die wel eens, voor de landen zeedienst geprest werden, naar wensch te behartigen, en hen voor de uitspattingen der lands te behoeden; van hunne begeerte eindelijk om in verre wereldstreken den grond te leggen voor de uitbreiding van het waarachtig koningrijk van Christus, en een toevlugt te bereiden voor het protestantisme dat weldra misschien zon moeten wijken voor de in Europa hand over hand toenemende magt van den Antichrist. Maar welke ook de redenen mogen geweest zijn - misschien hebben die alle wel zamengewerkt - die de ballingen er aan deden denken om elders eene woonstede te zoeken, de ballingen hadden, toen zij hun eigen vaderland verlieten en bij de eerste vestiging hier te lande met te vele en groote bezwaren te kampen gehad, dan dat zij, ernstige mannen als zij waren, bij zulk eene inderdaad gewichtige onderneming, ligtzinnig konden te werk gaan. Langdurige beraadslagingen hebben er dus plaats, en eerst nadat zij de verschillende plannen van alle zijden bezien en de geopperde bedenkingen ernstig overwogen hebben, komen zij tot een bepaald besluitGa naar voetnoot(*). En, inderdaad wel ernstig mogten zij zich bedenken. Gevaren van den overtogt, bezwaren verbonden aan een verre zeereis, vooral voor vrouwen, kinderen, ouden van dagen; veelvuldige ontberingen die hen, ook na behouden aankomst, in het onbekende land verbeiden, doodelijke krankheden, als gevolg van de verandering van klimaat; van voedsel en drinkwater, en dan - de bloedgierige Indianen! Daarenboven van waar zouden zij de gelden verkrijgen, die zij noodig hadden voor de kostbare reis en den eersten tijd hunner vestiging? Wie zou genegen zijn hun een voorschot te doen en zijn geld te wagen aan eene onderneming die zoo weinig kans scheen te hebben om te slagen? Maar er was nog iets. Zij wilden zich stellen onder de bescherming | |
[pagina 221]
| |
van Engeland, maar op die bescherming konden zij natuurlijk niet rekenen, zoo het Engelsche gouvernement hen niet magtigde om zich, zoo als zij waren en wenschten te blijven, op haar grondgebied te vestigen. Zoo moesten zij dus met die regeering onderhandelingen aanknoopen. En scheen het eerst als of zij met open armen ontvangen zouden worden, weldra trok men zich weder terug. Wat zijt gij voornemens in Virginië uit te voeren? vroeg koning Jacobus aan hunne onderhandelaren. En toen deze zeiden, dat men er zich wenschte toe te leggen op de vischvangst, was zijn antwoord wel: ‘God zij mijn ziel genadig! dat is een heerlijk handwerk, 't is dat van de Apostelen’, maar daarbij bleef het ook. Een bepaalde vergunning wilde hij niet geven. Onze ballingen verlangden dat hun eene volledige godsdienstvrijheid uitdrukkelijk verzekerd zou worden, maar hoe konden zij dit verwachten van een' vorst, die tenzelfden tijde verscheidene van zijne puriteinsche onderdanen door strenge vervolging dwong den vaderlandschen grond te verlaten! Eindelijk evenwel ontvingen zij van ter zijde de verzekering dat zij konden gaan en dat men de oogen zou sluiten voor hunne kerkeordening. En daarmede stelden zij zich dan ook maar tevreden. ‘Wilde men hun in 't vervolg eenig leed doen, dan’, zeide Robinson, ‘al hadden zij een patent voorzien met een zegel zoo groot als een vloertapijt, zou men toch wel middel weten te vinden om dit weêr in te trekken.’ En nu komt de tijd tot vertrek. Maar vooraf moet nog bepaald worden, wie er gaan, wie er achterblijven zullen. Wel heeft men eenige gelden weten te verkrijgen, maar niet zoo veel dat nu reeds allen zich kunnen inschepen. Ook wordt het niet raadzaam geacht, dat de geheele congregatie zich waagt aan de kans om in deze onderneming zich geheel te gronde te rigten. De meest geharden en de ondernemendsten zullen dus vooruitgaan om voor de anderen den weg te banen en een woonstede te bereiden. Mogten zij dan onverhoopt zich gedwongen zien om terug te keeren, dan zullen de te Leiden achterblijvenden hen naar vermogen weêr voorthelpen, terwijl zij wederkeerig zich verbinden, om, zoo de colonisatie slaagt, aan de overigen de middelen tot den overtogt te verschaffen. Het grooter deel der gemeente blijft dus en daarmede Robinson; met het kleiner deel, dat gaat, vertrekt ook de ouderling Brewster als leids- en raadsman. Den dag vóór het vertrek heeft er een vasten plaats en predikt de leeraar naar aanleiding van deze woorden: ‘Toen riep ik aldaar een vasten uit, aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezigt onzes Gods, om van Hem te verzoeken eenen regten weg, voor ons en onze kinderen en voor al onze have’ (Esra VIII: 21), eene rede, wier voornaamste inhoud voor ons bewaard gebleven is. | |
[pagina 222]
| |
Onder anderen spoorde Robinson zijne hoorders aan zich te wachten voor het traditionalisme dat steeds magtiger en magtiger werd; maar aan den anderen kant ook, alsof hij reeds eenigzins voorzag de dwalingen der 18de eeuw, die zoo krachtig zouden reageren tegen die van de 17de, herinnerde hij zijne vrienden, dat zij bij al den eerbied verschuldigd aan de christelijke vrijheid en den vooruitgang, toch ook steeds voor oogen moesten houden de geschiedenis van het verledene en hare leeringen. Hij sprak tot ons, zegt Eduard Winslow, van onze scheiding en van de onzekerheid of wij elkander ooit zouden wederzien, maar bezwoer ons ook bij God en zijne heilige engelen, om hem, wat er ook gebeuren mogt, niet ten voorbeelde te nemen tenzij voor zoo ver hij zelf het voorbeeld van Jezus Christus had nagevolgd, en zoo het Gode behagen mogt ons zijnen wil door anderen te openbaren, anders dan dit door hem geschied was, altijd en immer ook naar zulken te luisteren gelijk zij dit gedaan hadden naar hem; want hij hield zich stellig overtuigd dat er in het woord nog veel was dat de Heer ten zijnen tijde zou ontdekken. En bij deze gelegenheid zeide hij den toestand te betreuren van de protestantsche Kerken, die aan hare ontwikkeling op godsdienstig gebied paal en perk hadden gesteld, en weigerden verder te gaan dan de mannen waren gegaan die in Gods hand de middelen en werktuigen ter hervorming waren geweest. Zoo zouden de Lutherschen, meende hij, die zich aan Luther vastklampen, liever willen sterven dan een beter inzicht of denkbeeld van Calvijn overnemen, terwijl toch de Heer ook door dezen een deel der waarheid duidelijker zou hebben kunnen openbaren. Maar ook de Calvinisten, zeide hij, blijven staan op de plaats waarop Calvijn hen gelaten heeft. Betreurenswaardige verblinding! Al mag toch het inzigt der reformatoren en van hunne tijdgenooten in de christelijke waarheid groot geweest zijn, daaruit volgt nog geenszins dat er voor hen niet nog eenige duisternis overgebleven is. Zoo die mannen nu nog leefden, zij zouden met diezelfde blijdschap, waarmede zij eens den aanbrekenden dag begroetten, de nieuwe en betere denkbeelden willen aannemen. Daarop herinnert hij ons ons verbond (covenant), en vooral dàt artikel waarin wij beloofd hadden elke waarheid, die met het woord van God in de Schrift bewezen kon worden, te zullen aannemen. Maar aan den anderen kant beval hij ons ook aan om hierbij niet ligtzinnig te handelen en ieder nieuw denkbeeld eerst te vergelijken met die waarheden, waarvan wij reeds volkomen zekerheid verkregen hadden. Want, zeide hij, het is onmogelijk, dat de geheele Christelijke wereld tot op dezen dag in algeheele duisternis verkeerd zou hebben, en niet minder onmogelijk, dat de kennis der waarheid eensklaps in al haar glans zou gaan schijnen. Den 28sten Julij 1620 vertrokken onze reizigers naar Delftshaven, van waar zij zich naar Engeland zouden inschepen. En zoo, zegt een | |
[pagina 223]
| |
van hunne geschiedschrijvers, verlieten zij die stad (Leiden), waar zij een tijdelijke rustplaats hadden gevonden. Zij waren evenwel kalm gestemd; zij wisten toch, dat zij hier beneden slechts gasten en vreemdelingen waren. Zij hechtten zich niet aan de dingen dezer wereld, maar verhieven de oogen naar boven, waar hun dierbaar vaderland was, en waar God hun een blijvende stad bereid had. Zoo bereikten zij de plaats, waar hun schip gereed lag. Een groot aantal vrienden, die niet met hen vertrekken konden, hadden hen echter derwaarts willen begeleiden. Nadat zij den nacht wakende hadden doorgebragt, elkander hartelijk toesprekende, troostende, bemoedigende, opwekkende, begaven zij zich 's morgens aan boord, en toen - toen kwamen de bange zuchten, en heete tranen, en herhaalde omhelzingen, en innige gebeden, waarbij zelfs de hun vreemde omstanders diep getroffen werden. En als eindelijk het teeken van vertrek gegeven werd, vielen allen eensklaps op de knieën, en droeg hun leeraar, de weenende oogen ten hemel wendende, hen op aan de goddelijke barmhartigheid. Zoo namen zij afscheid, en riepen elkander een vaarwel toe, dat voor zeer velen hunner wel het laatste wezen zou. Een gunstige wind brengt hun scheepje, de Speedweel' van 60 ton, weldra te Southampton. Maar nu wacht hun teleurstelling en vertraging. Eenige Engelsche broeders zullen met hen gaan, en zoo worden zij verdeeld over twee schepen, waarvan het eene in zoo treurigen staat verkeert, dat zij, pas in zee gestoken, twee malen weêr moeten binnenloopen, eerst te Darmouth, vervolgens te Plymouth. Maar juist van pas, ontvangen zij dáár ook nog een schrijven van Robinson, geheel geschikt om hen te bemoedigen en tevens ook voor te bereiden op de nieuwe pligten, die zij straks zullen moeten beoefenen. Hij betreurt het daarbij op nieuw, dat hij niet met hen heeft kunnen gaan, en prijst hun geduld aan bij de moeijelijkheden, die hen wachtten, alsmede broederlijke liefde en eensgezindheid. Bovenal dringt hij er bij hen op aan, dat zij trachten naar den vrede met God, want betaamt het den Christen telken dage van den Heer vergeving te vragen, de bijzondere omstandigheden, waarin zij verkeerden, maakten hun dit dubbel ten pligt. ‘Bedenkt, zeide hij, dat, als de zonde is uitgewischt door een ernstig berouw, en als men door den H. Geest de levendige verzekerdheid van de vergeving bezit, dat men zich dan ook veilig gevoelt in het aangezigt des gevaars, gesterkt bij alle droefenissen en geborgen in leven zoowel als sterven voor alle kwaad.’ Maar straks daarop geeft hij hun ook ten aanzien van hun toekomstig politiek en maatschappelijk leven wijze en opmerkelijke lessen. ‘Gij zult u weldra geroepen zien om eene burgerlijke maatschappij uit te maken en een burgerlijke overheid te verkiezen, en dit zult gij, terwijl gij in uw midden geene mannen hebt, die zich bijzonder onderscheiden en voor die betrekkingen meer dan anderen geroepen schijnen. Maar handelt als wijze en christelijke mannen; wilt niet alleen personen kiezen, | |
[pagina 224]
| |
die 't gemeen belang op 't hart dragen, maar wilt die mannen dan ook de eere en de gehoorzaamheid bewijzen, op welke zij bij de uitoefening van hun ambt aanspraak mogen maken. Laat u daarin niet verhinderen door de gedachte, dat zij menschen zijn gelijk de overigen; neen, bedenkt dat zij door God zijn aangesteld tot uw welzijn. Volgt de groote menigte niet na, welke meer ziet op prachtige kleedij dan op de deugden der overheidspersonen en op de instelling van God. Gij, gij kent iets beters, gij weet dat, hoe nederig de persoon ook zij, die een overheidsambt bekleedt, gij in hem de magt en het gezag van God, wiens vertegenwoordiger hij is, moet eeren. En zoo behoort gij u met des te meer ijver op de beoefening van dezen pligt toe te leggen, daar gij u door geen andere personen geregeerd zult zien dan die door u zelven gekozen zijn.’ Ootmoed voor God, gelijkheid en broederschap onder elkander, eerbied en gehoorzaamheid voor en jegens de verkozenen door het souvereine volk, ziedaar de beschermende en zegenrijke beginselen welke Robinson aanprijst aan dat gedeelte van zijne gemeente, dat de zee overtrekt om in Amerika, te midden van velerlei lijden, een toevlugt te stichten voor hen die gelooven aan de waarheid, aan den pligt, en die, wat ook gebeure, bovenal willen gehoorzamen aan hun door het woord van God verlicht geweten. Den 6den September steekt de Meibloem met 100 passagiers op nieuw in zee. Zwak en broos is het schip, en stormen zullen het teisteren. Maar ‘vrees niet, gij klein kuddeke!’ Gij zijt Noord-Amerika's toekomst. Mogen de wateren dringen door de voegen, mogen de golven de planken dreigen uiteen te slaan, geen nood, de bodem die u draagt, bevat en draagt en voert naar herbergzamer oorden de zaden van staatkundige en godsdienstige vrijheid.
(Slot volgt.) |
|