De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Welke richting behoort gegeven te worden aan de opvoeding der vrouw?
| |
[pagina 201]
| |
zij niet beter te bepalen dan door eene andere vraag, te weten: ‘welke plaats behoort de vrouw in onze maatschappij in te nemen? En welke zijn de middelen, die haar die plaats moeten verschaffen?’ De oplossing van dit gewichtig sociaal vraagstuk, is, even als van alle vraagstukken van dien aard, afhankelijk van de wereldbeschouwing, waardoor de maatschappij wordt beheerscht, dat is: van het begrip der wereldordening, waaronder onze maatschappij zich beweegt, werkt, leeft. Eene tegenstelling, aan de geschiedenis ontleend, zal het U duidelijk maken. Slaaf van het reglement dezer vereeniging, zal ik zorgvuldig het godsdienstig gebied vermijden. Ik verzoek U, M.H. dat voorbeeld te volgen; het veld der geschiedenis echter ligt voor ons open; dat is ruim genoeg; laat het ons vrijelijk betreden. De maatschappij, zoowel in Griekenland als te Rome, had haar zedelijken grondslag, in het natuurlijk electisme. Overal strijd van geslacht tegen geslacht, van soort tegen soort, en overwinning van den sterkste. Vandaar hunne aanbidding van uitkomsten, hunne vereering van helden, en weldoeners, hunne gelukzaligheid in het drinken van den nectar uit de schedels van overwonnen vijanden; de zwakkere werd vernietigd en in den sterkere opgelost. Het recht van den sterkere werd daardoor geheiligd, maar het individualisme, de onschendbaarheid van den persoon ging daaronder verloren. Onder dat natuurlijk rechtsbegrip werd de vrouw, als de zwakkere, verpletterd; hier, was zij het lastdier der gemeenschap; daar, de slavin van haar man en Heer; elders, niets als een werktuig voor zinnelijk genot. In Griekenland was het rijk der eerzame vrouw onder den onreinen geest van Syrië bezweken; de Venus van Cyprus en Cythera, uit Phénicie aangebracht, had de maagd ontheiligd; Adonis had de vrouw van het huwelijksbed verjaagd. De zedelijke kracht der eerzame huisvrouw heeft Griekenland, in weerwil van al zijn vernuft, niet begrepen.Ga naar voetnoot(*) Te Rome erfde het meisje niet van hare ouders; rijkdom was, als het ware, fraude bij haar. De vrouwen stonden onder de macht van den man en een schandelijk repudium hing de eerzaamste huisvrouw steeds, als een zwaard van Damocles, boven het hoofd.Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 202]
| |
In Israël was de toestand der vrouwen nog erger, ja, wanhopend. De grilligheid der joodsche wereldbeschouwing had alle bewustzijn van recht vernietigd, en daaronder was de vrouw bezweken. De leer der verboden vrucht was haar doodvonnis. Daardoor was zij de verleidster der onschuld, de naaste oorzaak van alle menschelijke ellende. Zij was verdacht, zondig, een noodzakelijk kwaad. ‘Die aan God wil behagen’, leest men in de EcclesiastesGa naar voetnoot(*), moet haar ontvluchten. ‘Van duizend mannen heb ik één regtschapen gevonden, van duizend vrouwen niet ééne.’ Het gezin, en daarmeê de zedelijke waarde der vrouw, was door de veelwijverij vernietigd. De verhouding der gehuwde vrouw tot haren man was als die van het paard tot zijn meester. De ring getrokken door den neus van Bathuel's dochter Rebecca is het teeken harer onderwerpingGa naar voetnoot(†). Uit het heiligdom was de vrouw geweerd; het moederschap maakte haar onrein. In dezen toestand vond het Christendom de maatschappelijke verhoudingen tusschen de beide kunnen. Bij de Heidenen was de vrouw onder het geweld, onder het recht der sterkeren, bij de Joden onder de verguizing der grillige wet bezweken. Het christelijk Godsrijk, met zijn liefderijken God-Vader tot bestierder, met zijne verantwoordelijkhoid voor elk van zijne daden, met zijn sterk afgeteekend individualisme, opende voor de vrouw een beter verschiet. Onmiddellijk schaarde zij zich onder de nieuwe banier. En was het wonder? Immers, neen. Want de vrouw, hier verstooten uit den tempel, daar onrein als moeder, elders gerepudieerd als eene boeleerster, had alles te winnen. Het is geene ijdele voorstelling die ik maak, ik verwijs u naar de gewijde boeken, ik wijs u op de vijf Maria's uit den bijbel, van Maria de Moeder, tot aan Maria van Magdala, op Anna, Elizabeth, Martha, zelfs op Hanna, de profetes. Dit was in Israël; en niet minder aanhankelijk was de heidensche vrouw. Daarvan getuigt de Apostel Paulus. Immers, hoezeer roemt hij niet de hulp van Thecla, zijne huishoud- | |
[pagina 203]
| |
ster, van Lydda en Chloë die hem in Macedonië bijstonden, van Phoebé die te Corinthe voor hem schreef. Nog een ander boek is door de gebroeders Rossi geopend; de Romeinsche Catacomben hebben door hunne onderzoekingen gesproken; en uit dat onwraakbaar boek des doods blijkt de groote bijval, dien het Christendom, zelfs bij de aanzienlijke Matronen van Rome vond. Bij al deze getuigenissen is men geneigd te besluiten, dat de bevestiging van het Christendom het werk der vrouw is. Het Christendom was de vrouw dankbaar voor de hulp door haar verleend. Het stelde haar gelijk met den man in rechten, alhier en in de toekomst. Gedurende de vier eerste eeuwen des Christendoms was de vrouw priesteresGa naar voetnoot(*), zij werd als zoodanig gewijd en ontving den H. Geest door oplegging der handen; dit blijkt uit het verhandelde ter algemeene Kerkvergadering van Calcedonië, ten jare 451. Op de Kerkvergadering van Laodicée en op die van Carthago werd haar het priesterschap ontzegd. Op het oecumeniek concilie van Nicéa ten jare 325, had de vrouw als priesteres genade gevonden; zij werd althans niet als zoodanig uitgesloten. Dit verschijnsel is zeer opmerkelijk, uit hoofde van het monachisme van Athanasius en uit hoofde reeds vroeger Tertullianus (Ao. 240.) en Orgines (Ao. 253.) de vrouw als eene levende misdaad hadden beschouwd; het getuigt meer dan elk ander, van de eerbiedwaardige plaats, die de vrouw gedurende de eerste drie á vier eeuwen in de Christenmaatschappij heeft ingenomen. Na de vijfde eeuw heeft zij het priesterschap niet meer bekleed; alstoen werd zij zelfs in het Oosten van alle heilige bedieningen in de Kerk uitgesloten. In het Westen heeft de vrouw nooit het priesterschap gehad. Desniettemin was en bleef zij invloedrijk in de maatschappij en bij de bedienaren der Kerk. In zijn ‘tableau de la société du XI siècle’ zegt LafondGa naar voetnoot(†), ‘on reconnaissait les évêques au luxe de leurs femmes.’ | |
[pagina 204]
| |
In dien tijd erlangde paus Hildebrand, onder den naam van Gregorius VII, de sleutels van den H. Petrus. De assimilatie van het joodsch en heidensch Christendom, van Gnostieken en Montanisten, en de oplossing van allen in de Kerk van Rome, waren geheel voltrokken; daardoor echter waren in de Kerk elementen van zedelijke ontbinding geslopen. Tot op dat tijdstip hadden de bedienaren der Kerk geleefd van het leven der maatschappij; thans was de tijd gekomen, om hen boven of althans naast de maatschappij te stellen, wilden tucht en zedelijkheid niet onder de voltrokken assimilatie bezwijken. Het beste middel daartoe was, het ontrukken van de bedienaren der Kerk aan het gezin en alzoo aan de toekomst der maatschappij. Dat middel, reeds eeuwen te voren door bijzondere synoden en provinciale conciliën verordendGa naar voetnoot(*), werd door Gregorius den VIIen aangegrepen. Op een bijzonder concilie, gehouden den 6 Maart 1075, te Rome, in het paleis van Latranen, werd het celibaat der priesters vastgesteld. Deze ordening, wellicht noodzakelijk voor het zegevieren der Roomsche Kerk, was veel grievender voor de vrouw, dan de eerste. Door haar het priesterschap te ontnemen, was haar eene groote illusie ontvallen; thans echter werd onwillekeurig de zedelijkheid harer liefde, de heiligheid van haar moederschap verdacht. Circa honderd jaren later, in de XIIde eeuw, leefde zekere Joachim, Abt van FloraGa naar voetnoot†). Deze was in zijn ‘evangelium aeternum’ de zedelijke personificatie van zijn tijd. Door al zijne bespiegelingen over het rijk van den H. Geest, was hij er toe gekomen, het Godsrijk voor te bereiden door monachisme en oplossing der zamenleving. Hij was op kerkelijk gebied de Malthus onzer dagen. Het evangelium aeternum, door de Kerk als heterodox veroordeeld, en alzoo, met het oog op ons reglement, aan mijne vrije beoordeeling onderworpen, is voor mij eene precieuse bijdrage tot de kennis van den zedelijken toestand der middeleeuwen; ik vind daarin de overdriving van het beginsel, op het concilie van Latranen gehuldigd, ik zie in het evangelium aeternum de veroordeeling van de moeder, de veroordeeling van het leven. Alvorens de doodelijke gevolgen dezer heillooze richting te schetsen | |
[pagina 205]
| |
wensch ik een oogenblik stil te staan bij het gezin onzer voorouders, bij de Germaansche vrouw, voor de invoering van het Christendom. Bij de Germanen was de vrouw groot in eer en aanzien; zij was de bewaarster van het zedelijk leven des volks. Tacitus ‘de moribus Germanorum’ getuigt te dien opzichte: ‘Inesse quin etiam sanctum aliquid et providum putant, nec aut consilia earum spernunt, aut responsa negligunt.’ Onze voorouders zagen in hunne vrouwen iets heiligs, iets voorbeschikts: zij verachtten noch haar raad, noch verwierpen haar antwoord. Aan de vrouwen was het priesterschap toevertrouwd. Bij de nachtelijke godsdienstplechtigheden in de heilige Wouden zaten zij voor; de Godspraak werd door haar mond bedeeld: getuige Veleda, die, naar Rome vervoerd, een tempel ter harer beschikking kreeg; de H. Willebrodus zag zich genoodzaakt, bij het invoeren van het Christendom, hier te lande, de heilige bosschen te verbranden, waarin het volk des nachts, onder leiding der vrouw, bijeenkwam. Ik vestig bijzonder uwe aandacht M.H. op deze nachtelijke vereenigingen; ze kunnen wellicht strekken, om u de volgende gebeurtenissen op te helderen. Bij den ouden Germaan was het gezin een heiligdom, de bakermat van het zedelijk leven; de vrouw, de bewaarster daarvan. Bij hem was het niet de maagd, maar de eerzame, trouwe huisvrouw, die het ideaal was van al wat zuiver en rein is. Dien eerbied voor de vrouw en het gezin, had hij van zijne Arische ouders geërfd, van de oevers van den Euphraat meêgebracht; aldaar had hij uit de Râmayana hooren zingen ‘de mensch is geen mensch, tenzij hij drievoudig zij, te weten: man, vrouw en kind;’ aldaar had hij uit de Vedas geleerd ‘dat de vrouw tien kinderen hebbe, en de man haar elfde zij.’ Is het mogelijk, eenvoudiger, maar tevens liefelijker, de heiligheid en de kracht, de eenheid van het gezin voor te stellen? Deze opvatting van het maatschappelijk leven had onze voorouders onze moeders, tegen den Joodschen smaad en de Heidensche verguizing gevrijwaard. Wat zullen zij doen, nu zij, Christinnen geworden, zich bedreigd zien in al wat haar dierbaar is, in hare eer, in haar gezin, in haar moederschap, in haar kind? Zullen zij zich lijdelijk onderwerpen? Of zullen zij in overmaat van smart, door wanhoop gedreven, in verzet komen? Ja, door verzet tot overwinning! Op het einde der XIIde eeuw was de ellende des volks ten top gestegen. De verfoeilijkste onzedelijkheid had plaats genomen in het gezin; overspel en bloedschande was de gewone toestand; de moeder, onvruchtbaar geworden, gaf zich aan haar zoon. De haren rijzen te berge bij het lezen der annalen van die tijden! De geboorte van een meisje werd als een vloek beschouwd! Uit die algemeene ontzenuwing waren epilepsie en melaatschheid voort- | |
[pagina 206]
| |
gesproten, twee kwalen, die de maatschappij, reeds zedelijk vernietigd, feitelijk met ondergang bedreigden. Van de maatschappij van toenmaals kan men zeggen, hetgeen een reiziger omtrent het rijk van Dahomey schreef ‘tout homme est esclave, toute femme maitresse du Roi.’ ik spreek hier niet van ridders en edelen; ik spreek van het arme volk, van slaven en lijfeigenen; ik verwijs u naar Raepsaet, indien gij wilt weten, hoe het toen met het volk gesteld was. Toen was het, dat de vrouw in verzet kwam, een verzet, dat van het einde der 12de tot het einde der 15de eeuw, en alzoo drie lange eeuwen duurde, en op de Hervorming uitliep. In het holle van den nacht, als de laatste toonen van den Angelus waren weggestorven en het laatste licht op het kasteel was uitgedoofd, kwam het volk bij elkaar. In die bijeenkomsten was het wet, gepaard te zijn, en een zwierige ringdans behoorde tot de gewoonten. De vrouw die zich herinnerde, in de heilige Wouden priesteres te zijn geweest, nam het priesterschap in de bijeenkomsten waar. De God van het Kasteel en de God der Kerk schenen onmachtig of onwillig haar te helpen; Zij werden van medeplichtigheid aan hare ellende beschuldigd; daarom wierp men zich in de armen des duivels. Zie hier de Heksendans, de kreet van wanhoop, het begin van redding. Ik kan hierbij niet blijven stilstaan; het resultaat mijner onderzoekingen kan ik U mededeelen, te weten: dat de hekserij een opstand is geweest van het volk, en van de zijde der vrouw, een opstand tegen de beginselen van het Evangelium aeternum, en dat uit de hekserij de eerste kreet van verzet, de eerste kreet van vrijheid is uitgegaan. In die dagen van slavernij, van vuur en bloed, behoorden hekserij en ketterij tot hetzelfde denkbeeld; en alzoo is de heks hand aan hand met Albigensers en Waldensers, over schavot en brandstapel heen, aan de Reformatie gekomen. Bij de Hervorming is de werking der vrouw in één denkbeeld zamen te vatten, te weten het loslaten der Heilige Maagd. Ik heb mij vroeger nooit kunnen verklaren hoe de vrouwen destijds er toe zijn kunnen overgaan, hare representante, de schakel, waardoor zij aan den Hemel waren verbonden, los te laten. Door de studie van de geschiedenis der middeleeuwen is mij de oplossing dier vraag duidelijk geworden; ik los haar op door de verguizing der vrouw; door de verguizing der moeder; het was de revolte tegen het evangelium aeternum; het was de wraak der heks. De emancipatie der vrouw gaat thans met rassche schreden. In de Protestantsche landen had het vrije onderzoek de vrouw tot een denkend wezen gemaakt; in de Katholieke landen werd hare emancipatie door den abt de Fénelon in zijn nooit volprezen werk ‘de l'éducation des filles’ en later door de Émile, voorbereid. En hiermede komen wij aan de omwenteling van '89, die uit kracht van haar individualisme, de vrouw tot een eigen zelfstandig leven riep | |
[pagina 207]
| |
en in hare rechten van den mensch, ook de vrouw als volledig mensch erkende, eene erkenning, die haar weleer was ontnomen, en later haar slechts als een dulden was gegund. Het zijn die beginselen, in 1848 met maatschappelijkheid verrijkt, die het sociaal wezen der hedendaagsche vrouw beheerschen. Ik heb gemeend, by de inleiding der vraag, die ons bezig houdt, U eene geschiedkundige schets te moeten geven der wederwaardigheden, waarmeê de vrouw gedurende eeuwen te kampen heeft gehad, ten einde U het individueel volmakingsproces te doen bevatten, dat onze vrouwen vergezelt, en volgens de christelijke wereldbeschouwing, ‘individualisme en socialisme’ moet blijven vergezellen. Individualisme. De naaste vrucht der omwenteling van '89 is voor de vrouw ‘vrijheid,’ geweest; een heerlijk geschenk, indien zij daarvan gebruikt maakt, om de plaats in te nemen, die haar in het maatschappelijk leven toekomt: maar een ellendig geschenk, indien dat voor haar vadsigheid, ongebondenheid, zelfzucht medebrengt. Hebben wij aan onze vrouwen vrijheid geschonken, dan rust ook op ons de dure verplichting, om haar tot het goed gebruik dier vrijheid op te voeden, op te leiden, haar daarin te ondersteunen. Om dat te kunnen doen, moeten wij vooraf beantwoorden de vraag: Aan wien behoort het meisje dat ons geboren wordt? Behoort het aan den Staat! Neen; Behoort het aan de Kerk? Neen; Behoort het aan de Maatschappij? Neen; Maar behoort het dan niet aan vader of moeder, of aan beide de ouders onverdeeld? Evenmin. Maar, hoor ik u vragen, aan wien behoort dan mijn kind, aan wien behoort mijn dochtertje, indien dat bloed van mijn bloed, dat vleesch van mijn vleesch, niet aan mij behoort? Ik zal het u zeggen: het behoort aan zich zelf. De vaderlijke macht van den patriarchalen Jood, van den communistischen Spartaan, van den gewelddadigen Romein, is, even als de slavernij, een gewrocht van het recht der sterkeren. Abraham, die zijn zoon wil offeren; Jephthé, die zijne dochter voor den Heer slacht; Manlius, die met het leven van zijn zoon de krijgstucht bevestigt, waren in hun recht. Eveneens waren in hun recht de vaders, die hunne kleinen op Moloch's altaar offerden, of hunne dochters in het heiligdom van Astaroth of Astarté deden onteeren. De christenvader heeft dat recht niet meer; de heiligheid van het individualisme, door het Christendom verkondigd, verbiedt hem dat. In plaats van vaderlijke macht, erkennen wij thans ouderlijken plicht; ook de moeder heeft haar aandeel in dien plicht, een' heiligen plicht, ik zou bijna zeggen den éénigen plicht, dien zij te vervullen heeft, opvoedster der menschheid als zij is. | |
[pagina 208]
| |
Die ouderlijke plicht vordert van de ouders eerbied voor den eigendom, voor de persoonlijkheid van het kind. Noch vader, noch moeder heeft het recht dien eigendom aan het kind te ontstelen; en evenmin mogen zij dulden, dat een derde aan hun kind, aan hunne dochter, hare individualiteit ontstele. Bij het vervullen van hun' ouderlijken plicht, zijn vader en moeder, als goede beheerders, gehouden, den zedelijken eigendom, het zelfbewustzijn, de zedelijke kracht hunner kinderen, hunner dochters, te ontwikkelen. Weet gij wat gij doet, ouders! indien gij bij uwe dochters het bewustzijn harer individualiteit, het besef van eigenwaarde onderdrukt, of laat sluimeren? Ik zal het u zeggen: bij de vrijheid harer beweging, werpt gij de rijke vrouw in de armen der weelde, de onbemiddelde in de armen der ontucht. De individualiteit der vrouwen heeft geen grooteren vijand, dan het gevierde ze; het ze doen dit, en het ze doen dat, is de dood voor het besef harer eigenwaarde; om het ze verkoopt de vrouw tot zelfs hare schoonheid, de maagd den tooi harer onschuld; om het ze kleedt het meisje zich als eene zwangere vrouw (demi terme); om het ze siert de vrouw zich met geleende lokken. Die wuftheid, die onwaarheid in kleeding en gedragingen, is de spiegel van het besef der eigenwaarde, waarvan onze vrouwen getuigen. Socialisme. Dit woord, zoo dikwijls herhaald, ja! in het oneindige voortgekaatst, heeft zijn zedelijken grondslag in de Christelijke wereldbeschouwing. Het volmaakt Godsrijk is de verwezenlijking van het christelijk ideaal. De volmaking van het concreet maatschappelijk geheel is het streven van het socialisme, een streven, aan welks einde het Godsrijk ligt. De mikrokosmos van het socialisme is het gezin. Van die kleine eenheid gaat het volmakingsproces uit naar de gemeente, naar het gewest, naar het rijk, naar de gansche wereld. De ontwikkeling, bevestiging, heiliging van het gezin staan alzoo vóórop in het plan onzer wereldbeschouwing. Aan de vrouw behoort mitsdien, vóór alles, liefde voor het gezin te worden ingeboezemd, opdat zij, als opvoedster der menschheid, sociale burgers kunne vormen. Te dien einde moet zij worden opgevoed in het gezin en voor het gezin. In het gezin - De ouderlijke plicht verbiedt aan vader en moeder de opvoeding uit te besteden der kinderen, hun toevertrouwd; zij zijn de eerstgeroepenen, om bij hen de kiem der volmaking te ontwikkelen. Waar, vraag ik U, is kunst, die natuur overtreft, waar de huurling, die moederliefde veil heeft? Nergens. Daarom is de zoogenaamde fransche opvoeding misdadig in mijn oog. Het is een gruwel te zien hoe de zuigeling, aan moeders borst ontrukt, ter voeding wordt uitbesteed; hoe het zes- à zevenjarig meisje, in pensionaat of opvoedingsgesticht gestopt, aldaar haar achttiende jaar verbeidt; hoe de vrouwelijke jeugd vreemd wordt gehouden aan de liefde, de werking, de | |
[pagina 209]
| |
zegeningen van het gezin. Wil intusschen de vrouw hare edele, sociale roeping vervullen, dan moet zij het gezin beminnelijk maken. En hoe zal zij dat kunnen, indien zij zelve het gezin niet bemint, misschien niet kent? Daarom moet het meisje in het gezin tusschen de liefkozingen der ouders en de spelen van broers en zusters, in vrijheid, worden grootgebracht. Moeders, die, buiten volslagen noodzakelijkheid, zich van hare meisjes ontdoen, haar ter opvoeding uitbesteden, begaan, in mijn oog, een zedelijken moord. Ach, schrikkelijke verantwoordelijkheid! Moeder! wat hebt gij van uwe dochter gemaakt? Voor het gezin. Grootgebracht in het gezin, behoort de opleiding van het meisje zoo te zijn, dat zij in het huiselijk leven haren natuurlijken werkkring blijve vinden. Door opvoeding in het gezin, versta ik niet eene opvoeding uitsluitend op het huwelijk gericht, maar versta ik eene opleiding, die de vrouw geschikt maakt, om, hetzij in haar eigen gezin, hetzij in dat van anderen, nuttig werkzaam te zijn, ruimte te vinden voor de uitzetting van haar leven. Zoodoende alleen kan de vrouw opvoedster zijn van het volgend geslacht, bewaarster van het zedelijk leven der volkeren. Wordt daarentegen de vrouw buiten het gezin gericht, dan wordt zij noodwendig aan werk buiten hare krachten onderworpen en deelgenoot van hartstochten, die de haren niet zijn. Ik zie alzoo, met leede oogen, voor de werkzaamheid der vrouw, de deuren geopend van fabrieken, drukkerijen, telegraafkantoren en andere inrichtingen, waardoor zij buiten het gezin geroepen wordt. Die atmosfeer is doodelijk voor de vrouw; daaronder bezwijken maar al te dikwijls de krachten van het kind, van het meisje, de liefde der moeder, de zorg der huisvrouw, in één woord, het gezin. Bij het opleiden der vrouw tot het maatschappelijk leven, moet men wel bedenken, dat de vrouw geheel andere plichten te vervullen heeft dan de man, maar tevens over krachten kan beschikken, aan haar bijzonder eigen. Die natuurlijke eigenaardigheid vordert voor de vrouw een eigenaardigen werkkring. Het gelijk stellen van beide kunnen verlaagt noodwendig beiden, daaruit ontstaan verwijfde mannen en ruwe, oneerzame vrouwen. Door verdeeling daarentegen van de maatschappelijke functiën tusschen den man en de vrouw, voor elk naar de natuur van zijn wezen, zal het sociaal werk het best verricht worden; verdeeling van den arbeid, dat groot industrieel beginsel, moet evenzeer op de zamenleving, als op stoffelijke voortbrengselen worden toegepast; voor beiden is dat beginsel even vruchtbaar, wijl het voor beiden natuurlijk is. De Amerikaansche vrouw vindt hare ontwikkeling in dat beginsel, en Amerika zijne kracht in de ontwikkeling der vrouw. Daarvan getuigen de Tocqueville in zijn werk ‘de la démocratie en Amerique’Ga naar voetnoot(*), en nog onlangs Duvergier de Hauranne in | |
[pagina 210]
| |
zijne ‘Huit mois en Amérique,’ in eene reeks van artikelen, in de Revue des deux mondes van 1866 opgenomen. De opvoeding is aldaar geheel, het onderwijs voor drie vierde gedeelten, aan de vrouw toevertrouwd. Indien ik alzoo in naam van het socialisme, in naam der Christelijke wereldbeschouwing, voor de vrouw vraag opvoeding en opleiding in het gezin en voor het gezin, eisch ik voor haar niets als een' natuurrechtelijken toestand, een' toestand, waardoor alléén de vrouw eene waardige opvoedster van het volgend geslacht, een werktuig van ontwikkeling en maatschappelijke volmaking kan zijn. Alvorens te eindigen, rest mij nog den algemeen zedelijken factor aan te wijzen, die de opvoeding der vrouw moet beheerschen, onverschillig welke plaats zij in de maatschappij moet innemen, onverschillig, of zij bestemd is, in het paleis des Konings, dan wel in de schamele hut des arbeiders, haar leven te slijten, opvoedster te zijn. Dien factor vind ik, zoo als de mystic us Helmond zeide, en na hem Spener leerde, in ‘het overbrengen van het verstand in het hart,’ met andere woorden: in het ontwikkelen der kiemen van het goddelijke, waarmeê elk mensch is toegerust en waardoor hij zich van het dier onderscheidt, te weten: in het besef van hetgeen werkelijk waar en werkelijk schoon is. Wetenschap is voor de vrouw, even als voor den man, eene noodwendigheid; daardoor alléén kan zij het bewustzijn harer eigenwaarde en de kennis harer plichten erlangen; uit de geschiedenis der menschheid moet ook zij de openbaring van levenswijsheid weten te vinden, even als zij in de natuur de openbaring der volmaking moet weten te lezen. Men zorge intusschen wel, dat de vrouw niet door abstracte studiën buiten hare sfeer worde gerukt, van het hoofddoel van haar leven worde afgetrokken. Voor haar, opvoedster der menschheid en bewaarster van het zedelijk leven der volkeren, moet de wetenschap inzonderheid strekken, om te kennen, wat werkelijk waar en werkelijk schoon is, zonder welke eigenschappen geen werkelijk goed bestaat. Onder die voorwaarde is de wetenschap voor de vrouw een onbetaalbare bondgenoot ter vervulling harer edele, sociale roeping; strekt de wetenschap daarentegen aan de vrouw bloot tot sieraad, of tot bedekking van eigenheden, dan is zij de gevierde brug, waarover het doodelijk ‘être et paraitre’ bij haar binnen treedt. De zedelijke factor alzoo bij de opvoeding der vrouw is ‘waarheid,’ | |
[pagina 211]
| |
want daar buiten is geen ‘schoon.’ Door de ontwikkeling van dat besef wordt het verstand der vrouw dienstbaar gemaakt aan haar hart, dienstbaar aan al wat de Schepper als goed en edel in den mensch heeft gelegd; alsdan kan en zal zij verachten al die onwaarheid in kleeding, houding en taal, al die gemaaktheid zelfs tot in de liefde; alsdan zal zij in de liefde zien niet de kunst om te behagen, maar de kunst om te beminnen, niet een egoïsme, maar een devouement. En dan het gezin? De heilrijke werking daarop kan niet uitblijven; want, in het gezin is het, dat de vrouw haar leven uitzet en het leven geeft; alzoo, indien zij door het bewustzijn van waar en schoon geheiligd is, moet zij noodwendig het gezin heiligen, aan hare leiding vertrouwd. Vrouwen! Moeders! opvoedsters onzer zonen! wilt gij uwe schoone roeping vervullen, richt dan uwe schreden op het pad der werkelijkheid, toont dat aan uwe kinderen, leert uwe zonen ‘waar te zijn in alles;’ alsdan, maar ook dan alleen kunnen zij groot en deugdzaam worden, want: ‘Les hommes seront toujours ce qu'il plaira aux femmes.’ |
|