De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Levensteekenen van de moderne richting.De benaming ‘De Zoon des Menschen’. Een historisch-kritisch onderzoek, door Dr. S. Hoekstra, Bz., hoogleeraar aan de kweekschool der algemeene Doopsgezinde Societeit. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1866.
| |
[pagina 192]
| |
gen, en zij zullen het koningrijk bezitten tot in der eeuwigheid, en tot in eeuwigheid der eeuwigheden. De Oude van dagen kwam, en het gerigt werd gegeven aan de Heiligen des Allerhoogsten, en de bepaalde tijd kwam, dat de Heiligen het koningrijk verkregen. Maar het koningrijk en de heerlijkheid en de grootheid der koningrijken onder den ganschen hemel zal gegeven worden aan het volk der heiligen des Allerhoogsten, welks koningrijk een eeuwig koningrijk zal zijn, en alle heerschappijen zullen hem eeren en gehoorzamen.’ Hoekstra waarschuwt er voor, dat men de uitdrukkingen ‘Zoon des Menschen’ en het ‘koningrijk’ niet voor volkomen gelijk houde. ‘Koningrijk’ beteekent niet het volk der heiligen, maar de orde, de heerlijkheid, de vorstelijke magt en waardigheid van dat volk. De naam ‘Zoon des Menschen’ daarentegen is het apokalyptische beeld van het volk zelf of van de Godsgemeente. De naam ‘Zoon des Menschen’ beteekent derhalve ‘datgene, wat wij, naar het volkomen onberispelijke moderne (hoewel niet bijbelsche) spraakgebruik, gewoonlijk het Godsrijk, het koningrijk Gods noemen, waarmede wij immers de Godsgemeente zelve of het organisme, het ligchaam der kinderen Gods bedoelen, hetwelk bezield is door Gods Geest (bl. 42).’ Terwijl deze de beteekenis is van ‘Zoon des Menschen’ in de profetie van Daniël, acht Hoekstra het terecht waarschijnlijk, dat Jezus deze profetie van Daniel niet verkeerd begrepen zal hebben. Op grond hiervan meent hij nu, en ik geef zijn gevoelen liefst met zijn eigen woorden terug (bl. 44) ‘dat Jezus bij het gebruik van dezen naam niet gedacht heeft aan den Messias, maar uitsluitend aan de nieuwe Godsgemeente zelve, aan welke het koningrijk zou gegeven worden. 't Is intusschen, op grond van den bepaalden zamenhang, waarin ‘de naam ‘de Zoon des Menschen’ bijna altijd gebezigd wordt, alleszins aannemelijk, dat Jezus daarbij de nieuwe Godsgemeente bepaald uit het oogpunt van hare heerlijke toekomst in het rijk zijns Vaders beschouwd heeft, en bij gevolg ook als zulk eene gemeente, wier heil niet gelegen was in haar aardsch of tegenwoordig bestaan, maar die veeleer hier op aarde veel strijd, lijden en beproeving van allerlei aard had te wachten. ‘Trouwens dit, namelijk het eschatologische, oogpunt was ook het éénige oogpunt, waaruit in de geheele eerste eeuw de Godsgemeente door al hare leden, zelfs door de Apostelen werd beschouwd. ‘Met deze beteekenis van den naam de Zoon des menschen als de nieuwe Godsgemeente, aan welke God eens het koningrijk geven zou, is het evenwel niet in tegenspraak, dat Jezus er ook somtijds den Burger dier Godsgemeente, maar zeker niet als bijzonder persoon, uitsluitend in deze zijne hoedanigheid mede bedoeld kan hebben, en dan ook welligt zich zelven, maar nooit tegenover of in onderscheiding van de Godsgemeente, nooit als iets geheel éénigs, altijd uitsluitend dan, | |
[pagina 193]
| |
als hij van zich zelven iets zeide, wat van de geheele Godsgemeente, en daarom van hem in het bijzonder waar was. Inderdaad, waar Jezus in de synoptische Euangeliën louter individueel of persoonlijk handelend optreedt of spreekt, waar hij iets doet of hem iets wedervaart, waarin hij volstrekt geen type is voor al zijne volgelingen, daar gebruikt hij altijd de voornaamwoorden ‘ik’ of ‘mij’, nooit ‘de Zoon des menschen.’ Zelfs daar niet, waar dat ‘ik’ een majestueus of Messiaansch karakter draagt. ‘Zoo heet het nooit: ‘Voorwaar, de Zoon des Menschen zegt u’: maar altijd: ‘Voorwaar, ik zeg u’; nooit: ‘God heeft den Zoon des menschen gezonden’, maar altijd ‘mij gezonden’, ‘ik ben gezonden’, enz. Want eigenlijk is toch ‘de Zoon des menschen’ nooit eenig bepaald individu, evenmin als de mensch, de christen enz. dat is, maar eigenlijk is het de concrete naam der Godsgemeente, of liever de als persoon voorgestelde Godsgemeente zelve, van welke ook de schrijver van de Openb. (3:12), het beeld van het nieuwe Jeruzalem bezigende, zegt, dat dit uit den hemel nederdaalt. Ook Jezus, zoo dikwijls als hij dezen naam gebezigd heeft, heeft daarmede altijd bedoeld ‘de Zoon des menschen van de profetie van Daniel.’ Het altijd zwevend karakter van apocalyptische beelden maakt zulk een overbrengen, te gelijk in enger en in ruimer zin, en zelfs in onderscheidene beteekenissen mogelijk, gelijk Openb. 17:9 daarvan een sprekend voorbeeld is: ‘de zeven hoofden zijn zeven bergen.... ‘En het zijn ook zeven koningen.’ ‘Maar ook, als Jezus enkele malen met den naam ‘de Zoon des menschen’ bepaald zich zelven bedoelt, dan kan het alleen zijn in denzelfden zin als waarin ieder geloovige met het woord ‘de christen’ zich zelven bedoelen kan, b.v. als hij op de vraag: ‘waarom doet gij dit of dat niet?’ antwoordt: ‘Het staat den christen niet vrij zulks te doen,’ als wanneer hij even goed zou kunnen zeggen ‘de christenen’ of ook ‘de gemeente van Christus.’ Met dit uitvoerig citaat heb ik den lezer een duidelijk inzicht willen verschaffen in de verrassende verklaring die Hoekstra van de uitdrukking ‘de Zoon des menschen’ in den mond van Jezus zelven gegeven heeft. Een dergelijke verklaring kan niet anders dan willekeurig toeschijnen aan hen, die van een kritisch-historische behandeling der bijbelsche geschriften nog geen helder begrip hebben. Beroept Hoekstra zich nu en dan op woorden van Jezus ter bevestiging van zijne verklaring, en maakt hij tegelijk onderscheid tusschen de beteekenis van ‘de Zoon des menschen’ in den mond van Jezus en de opvatting van die uitdrukking door de vroegste christenen en dus ook door de bewerkers van onze Evangeliën: hij moet dan hun toeschijnen willekeurig te werk te gaan, die de mogelijkheid niet inzien, dat men nu eens in eenige mededeeling van woorden als woorden van Jezus de onjuiste opvatting van de vroegste christenen kan opmerken, en dan weder in aan Jezus toegeschreven gezegden de sporen kan ontdekken | |
[pagina 194]
| |
eener onveranderde zuivere overlevering van woorden van Jezus. Dergelijke oningewijden in den aard en de methode van kritisch-historisch onderzoek kunnen altijd blijven tegenwerpen: gij verklaart sommige aan Jezus toegeschreven gezegden uit de onjuiste opvatting van de Evangelieschrijvers dat ‘de Zoon des menschen’ een Messiasnaam zou zijn, en andere aan Jezus toegeschreven gezegden verklaart gij uit de beteekenis die gij onderstelt dat Jezus aan die uitdrukking zal gehecht hebben: maar met welk recht doet gij het een en ander? Dergelijke tegenwerpingen zijn niet anders te beantwoorden dan met den raad, dat men zich door eenige studie bekend make met de drangredenen, die in den wetenschappelijk gevormden geschiedvorscher liggen om de vroegere onkritische geschiedbeschouwing vaarwel te zeggen, en begrip verkrijge van den aard en de methode der kritische geschiedbeschouwing. Zoo hoorde ik nog onlangs tegen de moderne kritiek de bedenking maken, dat wij de feiten der geschiedenis, in strijd met wezenlijken eerbied voor de ervaring van vroegere menschengeslachten, niet tot hun recht laten komen, dat wij de objectiviteit der geschiedenis niet eeren. Wat zal men ter oplossing van die bedenking vermogen tegenover iemand, die zoo onjuiste begrippen heeft van objectiviteit en subjectiviteit als hier doorstralen? Alles wat voor ons tot het verledene behoort en dat wij zelven niet beleefden, hoe komt het ter onzer kennis? Immers door de verhalen van anderen. Wat wij geschiedenis van eenig verleden noemen is niets anders dan een geheel van verhalen omtrent gebeurde zaken. Die verhalen zijn verhalen van menschen, die in zoo verre voor ons objectief zijn, dat zij buiten ons hun existentie hadden of hebben. Maar zij verhaalden omtrent die gebeurde zaken zooals hun voorkwam dat zij geschied zouden zijn, derhalve onder den invloed van hunne individualiteit. Objectiviteit, in den zin van onaantastbare waarheid waaraan ieder subject zich te onderwerpen heeft, bestaat er op het gebied van de geschiedenis niet. Wij zien het verledene door de glazen der subjectieve opvatting van hen, die onze berichtgevers zijn, en de weg tot juiste geschiedbeschouwing is dus menschenkennis. De menschenkennis van den geschiedvorscher is op zich zelve evenwel nooit volkomen, en zij wordt mede gevormd door een groot aantal bijdragen, die geleverd moeten worden door land- en volkenkunde en door inzicht in de geestesrichting van de bijzondere eeuwen, waarin berichtgevers leefden; maar ook die bijdragen worden ons wederom alleen door de geschiedenis geleverd, dus door de subjectieve opvattingen der berichtgevers. Daarom is terecht gezegd, dat de geschiedenis een boek is hetwelk telkens weêr overgeschreven moet worden. Eerst wanneer de menschenkennis van alle wel toegeruste geschiedvorschers gelijk zal zijn in omvang en diepte, dan zal men aan hunne resultaten in zooverre historische objectiviteit kunnen toeschrijven, als de overtuigingen van de hoogst ontwikkelde en meest bevoegde menschen gezag moeten hebben bij de | |
[pagina 195]
| |
nog minder ontwikkelden en dus nog te weinig bevoegden. - Toegestemd, zou een volgeling der oude supranaturalistische geschiedbeschouwing nog kunnen antwoorden. Die objectiviteit bedoelen wij ook, maar die is alléén aan onze zijde. Onze medestanders zijn en kunnen alleen zijn de meest bevoegden, in menschenkennis verst gevorderden, want zij gelooven aan een rechtstreeksche, door eigenlijk gezegde wonderen ingeleide en bevestigde goddelijke openbaring, in onderscheiding van Gods algemeene openbaring door middel van de natuurorde en de zedelijke wereldorde. Wat hebben wij hiertegen nu in te brengen? Niets anders dan dit, maar dat is ook voldoende, dat wij voor onze anti-supranaturalistische kritisch-historische zienswijze, behalve in onze eigene zorgvol verkregen overtuiging, steun en rechtvaardiging vinden in de ontdekking, dat onze medestanders ons deugdelijker bewijzen van wetenschappelijke menschenkennis geven dan onze tegenstanders, vooral ook daarin, dat zij ter beoordeeling van de historische berichten uit den ouden tijd en van die uit de middeleeuwen en van die, welke in den tegenwoordigen tijd, ook door de mondelinge overlevering van het dagelijksche leven, tot hen gebracht worden, een en denzelfden maatstaf van geloofwaardigheid en ongeloofwaardigheid aanleggen, op grond van de overtuiging dat menschen altijd en overal dezelfde soort van schepselen waren en zijn. En wat de karakteristiek van werkelijke bevoegdheid betreft, die de tegenpartij hiermede geeft, dat ze het geloof aan die buitengewone goddelijke openbaring een onmisbaar vereischte voor werkelijke bevoegdheid noemt, wij hebben ook hier ons antwoord gereed. Wij onderzoeken welke de zielstoestanden zijn, die in het supranaturalistisch openbaringsbegrip doorstralen en er uit moeten voortvloeien als vruchten; en dan vinden wij, dat er in het persoonlijk ontwikkeld geestelijk leven van een opregten openbaringsgeloovige niet één bestanddeel aanwezig is van waarachtig vroom zieleleven in overeenstemming met den geest van Jezus, hetwelk niet mede ondersteld en aangekweekt wordt in het persoonlijk ontwikkeld geestelijk leven van hen, die zich in hun oordeel over de aangelegenheid van 's menschen godsdienstig-zedelijk leven en over het christendom laten besturen door het licht van de natuurkundige en menschkundige wetenschap van onzen tijd.
Het tweede geschrift dat ik heb aan te kondigen is van Dr. A.H. Blom, die zeker aan allen, die in staat zijn om veelomvattende en degelijke wetenschap te waardeeren, vreugde heeft verschaft met het bewijs, dat hij zijn eervol emeritaat op het gebied onzer theologie nog niet behoeft aan te vragen, al drongen hem ook redenen van gezondheid om zijne Evangeliebediening neer te leggen. Men leest ‘De synoptische verhalen van den doop van Jezus in de Jordaan en van zijne | |
[pagina 196]
| |
Verzoeking in de Woestijn, onderzocht en verklaard’ met onverflauwde belangstelling. Blom geeft ons hier een proeve van inderdaad met wetenschappelijken zin ingericht exegetisch-kritisch onderzoek. Onder wetenschappelijken zin versta ik de ontwikkeling van geest en gemoed, die de gebiedende behoefte doet geboren worden om samenhang te bewaren tusschen al de denkbeelden en inzichten die men heeft leeren koesteren, zoodat men bij ieder gegeven onderwerp van beoordeeling gelijkelijk recht moet laten wedervaren aan al de grondstellingen en begrippen die men huldigt en volgt, èn op het gebied van de natuurkunde, èn op dat van de wijsbegeerte, èn op dat van de zielkunde, èn op dat van de practische menschenkennis. Uit dergelijke geschriften als dit van Dr. Blom kunnen aankomende theologanten de ware methode leeren. Ofschoon hij het voorbeeld dat deze en gene, onder anderen de hoogleeraren van Hengel en Scholten bij soortgelijke onderwerpen gegeven hebben niet daarin volgde, dat hij het betrekkelijk weinige Grieksch en Hebreeuwsch tusschen haakjes plaatste, om ook voor ontwikkelde lezers, die beide talen niet verstaan, leesbaar te zijn, toch geloof ik, dat b.v. de talrijke vrienden van Maronier's ‘Bibliotheek van Moderne Theologie’, door onbekendheid met Grieksch en Hebreeuwsch niet verhinderd zullen worden om Blom's onderzoek en verklaring van die Synoptische verhalen te verstaan. Het strookt niet met den aard van onzen ‘Tijdspiegel’ om mijn ingenomenheid met Blom's werk te staven door mededeeling van eenige verrassende exegetische en kritische opmerkingen. Liever wil ik iets mededeelen van de resultaten, waartoe men aan de hand van onzen schrijver geleidelijk gebracht wordt. Hij zelf zal aan die uitkomsten niet dezen glans van nieuwheid willen toegekend hebben, dat nog niemand iets dergelijks over den Doop van Jezus in de Jordaan en over zijne Verzoeking in de Woestijn zou hebben in 't midden gebracht. Maar Dr. Blom laat zijnen lezers gevoelen, dat hij met zijne nauwkeurige exegetiek en scherpzinnige kritiek niemands voorlichting noodig had om die uitkomsten te verkrijgen. Tot een proeve dan van den inhoud en den vorm van Blom's studie diene het volgende over den vermoedelijken oorsprong van de synoptische verhalen over de Verzoeking van Jezus in de Woestijn. (bl. 106, vlg.). ‘Ons blijft nog de vraag te beantwoorden over, of en in welken zin de Synoptici zelven aan hun verhaal van Jezus' verzoeking in de Woestijn geschiedkundige waarheid hebben toegeschreven. ‘Wanneer de Messias van Israël een rechtvaardige bij uitnemendheid was, dan stond het ook vast, dat hij verzocht moest worden gelijk eertijds Israël het was en nog de echte Israëliet het werd, en evenzoo, dat die verzoeking de aanvaarding van zijn ambt was voorafgegaan, want van lieverlede een Messias te worden scheen een ongerijmdheid. Derhalve kon men niet gelooven, dat Jezus die Mes- | |
[pagina 197]
| |
sias was, of men moest ook aannemen, dat hij zulke verzoekingen ondervonden had. De Christenen waren er zeker van, dat dit was geschied, niet, omdat hij het had verhaald, of omdat iemand het - als ware het een tastbaar feit, daar het integendeel van zedelijken aard was - had waargenomen, maar omdat het noodzakelijk was. Daarom spreken de synoptici en de schrijver van den brief aan de Hebreërs (IV: 15, V: 7) er ook van als van een onbetwistbaar feit. De vraag is dus overbodig, wanneer die voorstelling van Jezus ontstaan is. Zij is geboren met het geloof in hem, die als de rechtvaardige bij uitnemendheid de Messias was. Maar al had die voorstelling van Jezus als uitdrukking van een godsdienstige idée altijd waarde voor het geloof, ook de phantasie had hare regten, en moest trachten zich daarvan een concreet beeld te vormen. Zien wij het toch niet nu nog, ofschoon zoo vele eeuwen ons van dien tijd scheiden en geen andere bronnen ons daarvoor ten dienste staan, vaak geschieden, dat een kort berigt in de Evangeliën van hetgeen Jezus gezegd, gedaan of geleden heeft, door de phantasie wordt uitgebreid tot een uitvoerig en aanschouwelijk tafereel, en dat zulke tafereelen traditioneel worden, en zich, juist omdat er zich een eigenaardig geloof in uitdrukt, zoo vastworstelen in de gemeente, dat men er niet van kan afwijken zonder levendige tegenspraak te ontmoeten? En voor zulk een beeld behoefden zij de trekken niet lang te zoeken. ‘Israëls geschiedenis bood ze haar van zelf aan. En zoo werd “de woestijn” met de wilde dieren die haar bevolkten, het tooneel van Jezus' beproeving, een tijdperk van 40 dagen de duur van zijn verblijf aldaar, en de dienstbetooning der engelen zijne voortdurende ervaring van Gods zorgGa naar voetnoot(*). Al was het nu natuurlijk, dat men zich Jezus daarbij altijd als overwinnaar dacht, den meesten nadruk leide men toch nog daarop, dat hij toen verzocht was, en daarom stelde men hem zich ook dien geheelen tijd in zulk een toestand voor, evenals de schrijver van den brief aan de Hebreërs het II: 18 vooral doet uitkomen, dat Jezus verzocht was. Zulk een beeld van Jezus is ons nog bewaard in het Evangelie van Marcus. Heeft deze nu niets anders gedaan dan een mondelinge traditie op te teekenen? Maar zijn verhaal getuigt van te veel kunst om het daarvoor te kunnen houden. Daarom acht ik het waarschijnlijker, dat hij wel die verzoeking van Jezus als een feit vernomen had, maar dat wij de voorstelling daarvan, zooals wij ze hier lezen, aan hem te danken hebben, en zoo het gevoelen gegrond is, dat ons tegenwoordig Marcus-Evangelie de omwerking van een tweede hand verraadt, dan zou ik toch niet aarzelen dit verhaal aan den oorspronkelijken auteur toe te schrijven. | |
[pagina 198]
| |
Zoowel de soberheid daarvan als zijn betrekking tot dat van het eerste Evangelie schijnt mij daarvoor te pleiten. Hoe zinrijk nu ook de voorstelling was, door Marcus van Jezus' verzoeking gegeven, zij voldeed toch niet geheel aan de behoefte van het christelijk gemoed. Wel had hij het blijkbaar ondersteld, dat Jezus daarbij de overwinning had behaald, maar met een onderstelling kon men zich niet vergenoegen, en, evenals de schrijver van den brief aan de Hebreërs, die eerst alleen gewezen had op Jezus' verzoeking, maar, toen hij dit onderwerp weder opvatte, er uitdrukkelijk bijvoegde, dat zij geschied was ‘zonder zonde’ (IV: 15), wilde men nu hierop een breeder licht zien vallen. En had Marcus slechts in het algemeen van verzoekingen gewag gemaakt, de beproevingen, die de gemeente bij toeneming ondervond en waarin zij hare sterkte zocht bij haren Heer, drongen haar van zelf om zich meer te verdiepen in den strijd, dien ook hij eens had moeten doorstaan. Hetzij zich nu reeds min of meer bepaalde denkbeelden daarover in haar midden gevormd hadden of niet, het was zeker inderdaad in haren geest en tot bevrediging van hare behoefte, wanneer een uitnemend man dat tafereel van Markus ter hand nemende en zoo veel mogelijk gebruikende van die verzoekingen zelve een duidelijk beeld voor haar trachtte te ontwerpen, en door haar te wijzen op het blijk van Gods welgevallen, waarmede de overwinning van Jezus was bekroond, haar te bemoedigen om te volharden in de beproeving. Zoo ontstond het tafereel, dat wij nog in het eerste Evangelie lezen.’ Dr. Blom onderscheidt, zooals moderne oordeelkundigen gewoonlijk doen, meer dan één hand in ons Mattheus-Evangelie, de hand van den eersten ontwerper van dat geschrift en die van een lateren overwerker. Aan dezen lateren overwerker schrijft hij het verzoekingsverhaal in ons eerste Evangelie toe, en zegt onder meer het navolgende: ‘Het gebruik, dat de overwerker van het eerste Evangelie gemaakt heeft van het verhaal van Marcus, bevestigt ons oordeel over het licht, waarin deze zelf zijn verhaal wilde beschouwd hebben. Achtte deze het toch zeker, dat Jezus vóór de aanvaarding van zijn ambt de Messiasproef ondergaan moest hebben en dus ook ondergaan had, en had hij nu daarvan zulk een voorstelling gegeven, als hem voor den aard en de beteekenis daarvan scheen te passen, ook de overwerker van het eerste Evangelie rekende zich bij de erkenning van het feit in het algemeen door deze of dergelijk een voorstelling daarvan volstrekt niet gebonden, maar handhaafde zijn regt om er zulk eene van te geven, als hem voorkwam nog beter en rijker de beteekenis daarvan uit te drukken. Had hij het Evangelie, waarvan hij de waarde nog verhoogen wilde, voor een goddelijk geschrift, of ten minste het verhaal der verzoeking, dat hij er in aantrof, voor een letterlijk waar geschiedkundig berigt gehouden, hij zou geen eerlijk en vroom man | |
[pagina 199]
| |
zijn geweest, indien hij zich verstout had er de hand aan te slaan en er een tittel of jota in te veranderen, laat staan een geheel andere toedragt der zaak te schetsen. Maar het was hem ook om vrij wat anders en hoogers dan om de geschiedkundige werkelijkheid, het uiterlijke feit met al zijne bijzonderheden, te doen. Het gold hem hier een geestelijk feit, een godsdienstige waarheid. En twijfelde hij er niet aan, dat zijn voorganger dit zelfde bedoeld had, hij achtte zich dan ook niet slechts geregtigd maar zelfs verpligt om die waarheid voor te stellen in dat nog veel schooner en helderder licht, waarin zij zich aan zijn geest vertoonde. ‘De overwerker van het eerste Evangelie was niet de éénige, die het waagde nogmaals Jezus te bespieden in zijne beproeving en de verzoekingen te beschrijven, die hij toen ondervond. Is welligt Lucas, toen hij ten behoeve van Theophilus een nieuw verhaal van hetgeen Jezus verrigt, gesproken en ondergaan had, te boek stelde, de verzoeking van Jezus, waarom dan ook, stilzwijgend voorbij gegaan, een ander ten minste, die zijn geschrift nog vollediger wilde maken, meende, dat deze bijzonderheid daarin niet mogt gemist worden. Wie het echter geweest is, hij kende haar alleen uit de twee eerste Evangeliën. Maar hij waagde het niet, op de schouders van zijne voorgangers staande, zich tot een nog rijker en verhevener opvatting van hetgeen er met Jezus voorgevallen of in hem omgegaan was te verheffen.... Het was een deels literarische, deels dogmatische arbeid, maar geen vrucht van christelijke profetie. Alleen voegde hij er nog ten slotte van zich zelf de opmerking aan toe: ‘En toen de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van hem voor een tijd,’ en die opmerking verdient wel onze aandacht. Stelt hij daarbij toch het vervolg van Jezus' leven tegenover dezen oogenblik, dan blijkt daaruit, dat hij aan een werkelijk feit, dat nu voorgevallen was, gedacht heeft. Maar kan hij met de verzoekingen van den duivel, die Jezus nog later ondervonden heeft, alleen den strijd bedoeld hebben, waarin deze door zijne tegenstanders of door zijn lijden gebragt werd, daar hier verder van geen verschijningen of toespraken van den duivel meer gewag gemaakt wordt, dan meen ik daaruit ook te mogen afleiden, dat hij den dichterlijken vorm der tafereelen, die hij overnam, niet heeft miskend.’ Tegenover levensteekenen van de moderne richting als ik thans aankondigde klinkt de bewering van sommigen al zeer vreemd, dat de moderne theologie reeds zou geantiqueerd zijn, en dat hare voorstanders òf terug moeten gaan naar de orthodoxie, òf afdwalen naar het moderne atheïsme. Dergelijke onverstandige bewering behoeft uit den aard der zaak niet opzettelijk besproken of wederlegd te worden.
F.W.B. van Bell. Juni 1867. |
|