| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
De geëmailleerde schotel.
Op de eenzame heide had gedurende de lange uren van den nacht een licht geschenen. Het begon te kwijnen toen de koude grijze dageraad langzaam aanbrak en stierf eindelijk weg; het was de vlam in den haard eener met riet gedekte woning die met hare lage bijgebouwen half in de sneeuw begraven lag.
Daar werd de bovendeur zacht opengetrokken en eene oude vrouw keek peinzend naar buiten. Zij zuchtte diep toen zij over het effen sneeuwveld heenzag, sloot vervolgens de bovendeur weder en keerde naar het vuur terug, waarvan de gloed zoo lang en zoo ver op de heide zichtbaar was geweest.
Zoo dicht mogelijk bij den haard stond een ledikant, en daarin lag een bijna stervende grijsaard. Op eene kleine ronde tafel stonden nog de overblijfselen van een karig ontbijt, welke de oude vrouw haastig wegruimde toen zij zich verzekerd had dat de oude man eindelijk sliep. Daarop begon zij de toebereidselen te maken tot eene vrij lange afwezigheid, opdat het den zieke niet aan de noodige verkwikking ontbreken mocht. Toen zij daarmede gereed was, haalde zij een sleutel voor den dag en opende eene groote eikenhouten kast die aan het andere einde van het vertrek stond. Zij legde de kleederen en het huisraad dat haar hinderde op zijde en haalde een zwaar voorwerp voor den dag dat in witte lappen gewikkeld was. Zij ging er mede naar den haard, maakte langzaam de vele spelden los waarmede het omhulsel bevestigd was, totdat er eindelijk een prachtig geëmailleerde schotel te voorschijn kwam van zeldzame grootte. De teekening bestond in arabesken, in den stijl van de fraaiste voorbeelden van moorsch-spaansche of tunische kunst.
De hoofdkleuren waren prachtig blauw, met een licht groenachtigen tint, en rood bruin, waarover draden van rijk verguldsel in laag relief door elkander geslingerd waren; hier en daar was het goud gebruineerd, doch niet overal; blinkende of dof, naar gelang de vuurgloed er zijn licht op vallen deed.
Onder het laatste omhulsel lag een pakje papier. De vrouw deed het voorzichtig open en keek er in. Wat zij zoo aandachtig beschouwde, was een krullende haarlok van een man in den bloei zijns levens.
‘Mijn Willem! mijn jongen!’ fluisterde zij en drukte hare lippen op de kastanje bruine lok. ‘Achttien jaren dood en toch is het nog zoo als het was toen ik uw gezicht voor altijd bedekte. Mijn jongen, mijn eenig kind! In den bloei van uw leven weggerukt, toen uw oog en uwe hand zóo iets maken konden en gij niets dan voorspoed in het vooruitzicht hadt! O, wat hebben we lang en bitter geleden sinds den dag waarop gij gestorven zijt; maar dit is het bitterste van alles; uw schotel moet weg; uw dierbaar werk en het laatste wat ons van u is overgebleven.’
| |
| |
Stille tranen verzachtten de lang opgekropte smart en toen zij de haarlok op haar hart had gelegd, wikkelde zij den schotel op nieuw in de windselen, haalde hooi en een groven zak uit de schuur en naaide er den schotel veilig in vast. Daarna kleedde zij zich voor eene reis en dat met eene zorgvuldigheid die bewees dat het doel dier reis niet alledaagsch was; zij deed de dikke jas aan van haren man, om zich tegen het ruwe Decemberweder te beveiligen en nam haar besten mantel in een bundel bij zich. Daarna haalde zij den goed gevoederden ezel uit den stal, snoerde de riemen vast waaraan aan weerskanten een mand hing en bond den schotel voorzichtig boven aan den riem vast. De ezel scheen haar gunsteling te zijn en blijde in het vooruitzicht van de reis; hij wreef liefkozend zijn neus over hare armen, terwijl zij met hem bezig was.
Zij was gereed, en toen zij nog eens rond gekeken had, met teeder oog, om te zien of het den ouden man aan niets ontbrak, sloop zij zacht naar het bed en nam een zwijgend afscheid.
Eer zij toen ging, riep zij zacht: ‘Fido! Fido!’ en de hond kwam uit het hoekje van den haard waar hij lag te slapen. ‘Pas op den baas, Fido, en op het huis, en als er slecht volk komt, laat dan uw tanden zien! Ga nu bij den baas en houd zijne voeten warm.’ De schrandere hond verstond wat zij zeide; hij kwispelde met den staart en sprong op het ledikant en ging aan de voeten zijns meesters liggen.
Den gezadelden ezel stil wegleidende en de deur achter zich sluitende, begon de oude haren tocht door de ongebaande sneeuw. Zij volgde haar stommen reismakker wiens instinkt hem het veiligste pad wees en verloor weldra de kleine pottebakkerij op de heide uit het gezicht. Toen zij nagenoeg een uur geloopen had, kwam zij aan eene eenzame hut, doch vond er tot haren schrik niets dan kinderen te huis. De arme oude vrouw moest dus hare ernstige boodschap aan kinderen toevertrouwen, en sterkte hun geheugen door eenige appelen welke zij in de korven geborgen had waarmede zij den ezel had beladen.
Verder ging hare reis bergop. Zij vorderde langzaam, want de sneeuw lag op sommige plaatsen hoog opgehoopt en het pad was geheel onkenbaar. De ezel baande zich echter met groote schranderheid zijn weg. Nu eens zonk het dier echter in de sneeuw, dan weder gleed het van de helling en werd slechts door een struik of een dikken steen staande gehouden. In zulke oogenblikken klemde de vrouw zich angstig aan den ezel vast alsof zij daardoor de vracht wilde redden welke hij droeg. En wanneer dan het gevaar voorbij was, spitste het trouwe dier de ooren en keek om als om haar te verzekeren dat alles goed ging.
Eindelijk kwam de oude vrouw, om éen uur in den namiddag, aan een aanzienlijk dorp. Hier hield zij voor de herberg stil, en na haren ezel vastgemaakt te hebben, ging zij naar binnen en beantwoordde onder het drinken van een glas warm bier, de vriendelijke vraag waarom zij er in zoo langen tijd niet geweest was. Zij verhaalde van de ziekte van haren man en het verval der pottebakkerij.
‘Ik ben nu niet op reis om potten en pannen te verkoopen,’ zeide zij ontwijkend op de vraag wat haar in het ruwe jaargetij van huis gedreven had; ‘ik heb andere zaken, en ik heb een omweg genomen, om een paar dagen vacantie te vragen voor onze lieve Lize; het kind heeft in geen langen tijd een dag verlof gehad en mijn oude verlangt zoo naar haar. Bovendien zal haar broêr van de fabriek komen om haar te halen, en ik heb haar t' huis noodig om op haar grootvader te passen, die alleen ligt. Ik moet dus naar de jufvrouwen Snip gaan om verlof voor haar te vragen.’
‘Dat geven ze toch niet!’ antwoordde de waardin. Gij hadt uwe kleindochter bij christenwenschen in de leer moeten doen, vrouw Egerton, en niet bij slavenhouders.’
| |
| |
‘Ik heb niet geweten dat het er zoo kwaad was, en mijn man wilde haar niet gaarne in de stad hebben; hij was bang voor de verleiding, en wij hoorden dat de jufvrouwen hier de grootste zaak van den omtrek hadden.’
‘Nu, een mooier of beter meisje is er nergens hier te vinden. Het doet mij pleizier dat haar tijd haast om is,’ zeide de waard.
‘Met Mei zijn hare drie jaren om,’ antwoordde de oude vrouw; ‘in al dien tijd is het kind maar drie dagen t'huis geweest. Maar zij moet nu vrijaf hebben en morgen, of op zijn laatst overmorgen, t'huis komen. Als gij iemand wist, baas, die haar met zijn kar tot aan de hut van Jan Stevens zou willen brengen, zou ik geruster zijn dat zij veilig naar huis kwam?’
‘Daar zal ik voor zorgen; als er niemand anders dien kant uitgaat, zal ik haar zelf brengen.’
Aldus getroost stond de oude vrouw op; de waard hielp haar den ezel losmaken en leidde hem een eind weegs bij den teugel, toen zij aarzelend vroeg:
‘Hoe ver is het van hier naar Standish-park?’
‘Naar Standish-park! Gij zult daar toch niet heen gaan in dit jaargetij? De wegen zijn onbegaanbaar door de sneeuw.’
De oude vrouw antwoordde niet op de bedenking en hield aan: ‘Zou het wel vijf uren gaans zijn?’
‘Zeven, op zijn minst; en in dit weêr, is de afstand bergop dubbel. Een sterk man met een goed paard zou den weg kunnen trotseeren; maar gij en uw arm dier niet. Kunt gij uwe boodschap aan niemand anders toevertrouwen?’
‘Men doet zijne zaken het beste zelf, baas. De heer Standish is een goed mensch, heb ik gehoord; en zijne zuster ook.’
‘Zoo goed als er een is; wat driftig; maar mild en goedhartig. Hij is gastvrij ook; er zullen groote feesten zijn dezer dagen; zijn neef is onlangs van de reis te huis gekomen en wijl die in dien tijd meerderjarig geworden is, zal zijn verjaardag plechtig gevierd worden. Er is een mooie os voor die gelegenheid geslacht; dat zal een lendenstuk wezen waarvoor een schotel van belang zal moeten zijn.’
De oude vrouw maakte plotselinge eene beweging; doch wat er in haar omging verbergende, zeide zij slechts: ‘Dank u voor de inlichtingen, baas, goeden dag, denk aan onze Lize, want haar grootvader heeft een vriendelijke hand noodig terwijl ik er niet ben.’
Zij vatte den teugel en liep voort tot dat zij aan een huis met een ouderwetschen gevel kwam; zij klopte aan toen zij den ezel had vastgemaakt, en eene scherpe stem riep: ‘Binnen!’ Aan die stem gehoor gevende, stond de oude vrouw op den drempel van een ruim vertrek, waar twintig meisjes onder het opzicht van twee oude jufvrouwen met scherpe gelaatstrekken, met naaiwerk bezig waren.
‘Komt gij om de doos van lady Milson? of om die van mevrouw Standish?’
‘Ik ben de grootmoeder maar van Lize Egerton, dames,’ antwoordde de oude vrouw zacht, ‘ik kom een paar dagen verlof voor haar vragen. Haar grootvader is ziek, ik moet van huis zijn en daarom bid ik u haar morgen te laten gaan om hem op te passen.’
De oude vrouw had nog geen drie woorden gesproken, of er ontstond eene snelle beweging in het vertrek en eene kleine donkere gedaante klemde zich aan haar vast en overlaadde haar met kussen.
‘Grootmoeder! Grootmoeder!’ klaagde het jonge meisje schreiende; ‘ik dacht dat gij mij vergeten hadt, ik dacht dat gij nooit weder kwaamt!’
‘Jufvrouw Egerton, ik verzoek u naar uw werk terug te keeren. Gij weet dat er geen tijd te missen is. Het kleed van Lady Milson moet af. Kom terug, zeg ik; ziet gij niet dat gij kant van drie gulden de el medesleept?’
Doch het schreiende meisje en de arme oude grootmoeder waren doof voor het bevel en dachten slechts aan hare liefde en hare droefheid.
| |
| |
‘Kom naar uw werk terug,’ herhaalde de stem noch scherper. Doch het bevel werd niet gehoord, want de oude vrouw had haar kleinkind buiten de deur getrokken en ze achter zich gesloten, en zoo stonden zij schreiend elkander omhelzende, want hare harten waren bitter bedroefd.
Door eene valsche belofte gelukte het de meesteressen grootmoeder en kleinkind van elkander te scheiden en zij sloten norsch de deur achter de oude vrouw dicht.
Wetende dat alle tegenstand vruchteloos was, nam de oude vrouw de teugels weder in handen en zette haren weg voort, hopende voor den nacht een onderkomen te vinden in eene herberg aan den weg.
Op denzelfden dag toen vrouw Egerton van de pottebakkerij op de heide vertrok, was de vette os die te Standish-park geslacht was geworden, afgehakt en het groote lendenstuk werd in de keuken gedragen, waar het, vroolijk versierd met strikken en winterbloemen, op eene ontzaglijke groote tafel te pronk werd gezet.
Toen de huishoudster het stuk bezichtigd had, ging zij naar de groote vestibule, waarna zij, naar boven gegaan zijnde, eene soort van boudoir of kleedkamer intrad, waar twee jonge dames zaten.
‘Excuseert mij, dames,’ zeide zij; ‘maar uw oom is bij den rentmeester en uwe tante bij den kapelaan om de lijst van de kerstgaven op te maken. Kunt gij mij ook zeggen welk servies gebruikt moet worden voor het lendenstuk van het diner? Het vleesch moet op een aarden schotel, want wij hebben geen zilveren schotel die groot genoeg is.’
‘Dat hebben oom en tante onder het ontbijt juist bepraat, jufvrouw,’ antwoordde eene van de jonge dames. Het arabesken servies zal gebruikt worden; niet alleen omdat de hoofdschotel daarvan grooter, maar ook omdat het mooier is.’
De huishoudster dankte voor de inlichting en keerde naar hare kamer terug, waar zij aan de bel trok, die in het verblijf van den bottelier uitkwam, waarna zij eenige bestellingen opschreef, die met den post verzonden moesten worden.
Een oogenblik later trad er een kloeke, grijsharige man binnen. De huishoudster keek slechts even naar den binnentredende op en zeide: ‘Poort, het arabesken servies wordt gebruikt; de groote schotel voor het lendenstuk.’
Een gewoon opmerker zou het bekommerde gelaat van den knecht terstond hebben gezien en zich verwonderd hebben over de uitdrukking van angst en schrik, door die woorden te weeg gebracht.
‘Ik moet u een ongeluk bekennen, jufvrouw,’ zeide hij; ‘een groot ongeluk, vrees ik, voor mij. Ik had het u al eer moeten zeggen, maar ik had er den moed niet toe. De groote schotel is gebroken, en zoo, dat er geen herstellen mogelijk is.’
‘Gebroken!’ riep de huishoudster, van haren stoel opspringende. ‘Wanneer? Hoe? Door wien? Gij weet toch welk een vreeselijk ongeluk dat is!’
‘Dat weet ik!’ was het antwoord.
De knecht vertelde daarop dat de schotel gebroken was, bij gelegenheid dat de porceleinkamer werd schoon gemaakt. Hij had alle moeite gedaan om er òf uit Londen òf uit de groote porcelein-fabrieken een terug te krijgen, doch te vergeefs. De huishoudster had diep medelijden met den ouden trouwen knecht; zij begreep dat zij er onmiddellijk jufvrouw Standish over moest spreken en begaf zich daartoe naar de boekenkamer, vertelde er het ongeluk en verzocht de voorspraak van den kapelaan, bij den heer Standish, voor den armen knecht.
Deze verklaarde zich aanstonds bereid en begaf zich naar de kamer van den rentmeester, in een anderen vleugel van het huis. Hier vond hij den heer Standish, in een armstoel bij het vuur gezeten; een statig, kloek man, van zestig jaren of meer; terwijl zijn rentmeester, Gray, niet veel jonger dan hij,
| |
| |
voor zijn gewonen lessenaar zat, aan den anderen kant van den haard. De heer Gray had een schrander, ernstig gelaat; hij was een man die voorzichtig en wel wist te handelen.
Geërgerd over de stoornis, vroeg de heer Standish den kapelaan eenigszins kortaf naar de reden zijner komst, en toen deze hem zijne mededeeling gedaan had, was de gramschap van den heer Standish te heviger, wijl de kapelaan, om het ongeluk te verzachten, van de langdurige en trouwe diensten van zijn knecht gewaagd had.
‘Trouw, voorzichtig en bedaard, zegt gij, meneer?’ vroeg de heer Standish, opspringende. ‘Noemt gij iemand die mijne beste schatten vernielt voorzichtig? Moet ik hem waardeeren om zulk een bedrijf? Was er een paard gestorven, ik had er andere; was er een kelder vol wijn bedorven, ik kon anderen gekocht hebben; maar zulk een schotel, meneer, krijg ik nooit terug; de waarde van dat verlies is niet te berekenen! Maar de kerel zal hier geen uur meer “voorzichtig” zijn, op zijne manier. Hij gaat onmiddellijk de deur uit; hij kan anderen op die onwaardeerbare manier gaan dienen!’
Zoo sprekende, liep de heer Standish woedend de kamer uit, gevolgd door de honden die zich aan zijne voeten bij het vuur gekoesterd hadden.
De kapelaan liet het nu aan de zuster en de nichtjes van den heer Standish over om hem tot bedaren te brengen en bleef met den rentmeester plannen beramen om het geleden verlies zoo dra en zoo goed mogelijk te herstellen. Bij wijze van voorloopigen maatregel haalde de laatste een van zijne oude boeken te voorschijn. Na een oogenblik zoekens, las hij van eene, half geschreven, half gedrukte aanteekening:
‘No. 2016. Een volledig eetservies van het fijnste aardewerk. De grootste stukken van oorspronkelijk model. Het was het laatste servies uit de fabriek van den te vroeg gestorven Willem Egerton; grootendeels door hem zelf geëmailleerd, naar de fraaiste modellen van Moorsch-spaansche kunst. Verkocht aan den heer Standish van Standish-park, voor 369 pond.’
‘Die verkooping,’ voegde de rentmeester er bij, ‘had achttien jaar geleden in een van de fabrieksteden plaats.’
‘Zou er geen mogelijkheid zijn dat er een duplikaat van het servies bestaat? Zoudt gij daar niet in persoon naar kunnen informeeren, mijnheer Gray? De tijd is te kort om er correspondentie over te voeren.’
De heer Gray nam daarop de taak op zich zelf in eenige fabrieken om inlichtingen te gaan; hij nam brood met vleesch en eene flesch wijn mede.
Het had opgehouden met sneeuwen, doch de wind woei fel uit het Noorden en het vroor hard. De sneeuw lag zeer diep. Bij eene kromming van den weg kwam hij aan eene groote massa granietsteenen, en daar onder (want zij vormden eene soort van grot) ontdekte hij eene oude vrouw van een eerwaardig voorkomen. Er stond een beladen ezel bij haar en zij warmde zich aan een hoop stokken welke zij in brand gestoken had; zij en de ezel aten beurtelings van het brood dat zij bij zich had. Verbaasd over zulk eene ontmoeting in het midden van den winter, over haar treurig gelaat en de liefderijke bezorgdheid voor haar lastdier, trok de rentmeester de teugels in.
‘Boos weêr om te reizen, voor iemand van uwe jaren, jufvrouw.’
‘Ja, mijnheer,’ was het korte antwoord; ‘men kan den tijd niet altijd kiezen voor hetgeen men te doen heeft.’
‘Hebt gij al ver gereisd?’
‘Al een heel eind.’
‘En moet gij nog ver zijn?’
‘Ik reis langzaam, met Gods hulp zal ik morgen avond het einde van mijne reis zien. De terugreis is iets anders.’
| |
| |
De rentmeester durfde niet meer vragen, doch hare armoede vermoedende, en vol medelijden met hare blijkbare vermoeidheid en haar hoogen ouderdom, nam hij een geldstuk uit den zak en bood het haar aan.
‘Ik bedel niet,’ mijnheer, sprak de vrouw op bepaalden, doch eerbiedigen toon. ‘Ik dank u voor uw goeden wil; maar ofschoon armoê mij en de mijnen getroffen heeft, nemen wij nooit geld aan waarvoor wij niets in de plaats kunnen geven’
Hij bood haar daarop van zijne provisie aan, ook dat weigerde zij aan te nemen; daarop bood hij haar van zijn wijn, waarop zij zeide:
‘Gij hebt een goed hart. God loone het u. Ik zal geen neen meer zeggen; ik zal een druppeltje van u aannemen in de flesch die ik bij mij heb. Ik kan misschien vermoeider worden dan ik nu nog ben.’
Dat zeggende stond zij op, lichtte het breede platte pak een weinig op, haalde een kruikje uit een van de manden te voorschijn en liet er den rentmeester een paar glazenvol insckenken. Meer wilde zij niet aannemen. Terwijl zij het kruikje weder weg legde, keek hij naar den last dien het dier droeg; zijne nieuwsgierigheid was opgewekt; doch daar de vrouw blijkbaar achterhoudend was, vergenoegde hij zich met haar tegen de weder opkomende buien te waarschuwen, haar aan te sporen zich te haasten en haar verder goede reis te wenschen.
De avond viel toen hij aan de fabriekstad kwam waar, achttien jaren te voren, de verkooping had plaats gehad; hij begon onmiddellijk zijn onderzoek. Nadat hij eenige keeren de markt en de daaraan grenzende straten had door geloopen, kwam hij aan een ander gedeelte der stad en, eene ouderwetsche herberg ziende, besloot hij daar inlichtingen te vragen, wijl zij aan alle kanten door aardewerkfabrieken omringd was. Tot zijn geluk was de rentmeester op het rechte spoor; de waardin wist hem te zeggen dat de jonge pottebakker met name Egerton, jaren geleden een huisje en eene fabriek in de naaste straat had gehad; dat de vader van dien jonkman nog tegenwoordig eigenaar was eener pottebakkerij, en eener boerderij welke hij verhuurde. Dat hij dus niet van zijn beroep behoefde te leven, hoewel hij goede waar leverde, zwart en bont aardewerk, dat hij meestal aan reizende marskramers verkocht. Het waren eerlijke, fatsoenlijke lieden en hun éenig kind, een jongen, was een schrandere bol geweest. Zij hadden hem eene goede opvoeding gegeven en hem als leerling in eene groote fabriek geplaatst, en toen zijn leertijd om was, was hij opzichter van eene kleine fabriek geworden voor iemand die al op jaren kwam. Hij had door ijver en bekwaamheid de zaak merkelijk uitgebreid toen zijn oude patroon stierf. Zijne ouders stelden hem toen in staat de zaak te koopen, door hypotheek te nemen op hunne boerderij. Doch het geld was goed besteed; de waren van den jongen Egerton werden overal gezocht en het was te voorzien dat hij een van de eerste fabriekanten zou worden. Hij trouwde en kreeg twee kinderen; doch eene week na de geboorte van zijn jongste kind, eene dochter, werd al die hoop vernietigd. Egerton kreeg de typhus, zijne vrouw na hem, en binnen den tijd van tien dagen lagen beiden in het graf. Zijne ouders waren wanhopig. De zaak, hoe bloeiend ook, was, zonder Egerton, niet veel waard, en wat er aan waren voorhanden was, bracht nauwelijks genoeg op, om de loopende wissels te
betalen.
‘Een servies bracht toch meer dan drie honderd pond op,’ merkte de rentmeester aan.
‘Ik herinner mij nog dat ik daarvan gehoord heb, mijnheer,’ antwoordde de vrouw; ‘het was pas af toen de jonge Egerton stierf.’
‘Zoudt gij denken dat er nog stukken van zulk een servies bestaan?’
‘Misschien wel; ik weet althans dat de ouders van den jongen Egerton dingen mede genomen hebben naar de heide. Maar het is lang geleden, en mijn geheu- | |
| |
gen wordt slecht. Hier woont evenwel eene vrouw in de buurt die er in huis was toen het laatste werd weggehaald; ik zal haar eens laten halen.’
Terwijl er een bode op weg was om de vrouw te halen, luisterde de rentmeester naar hetgeen de waardin nog meer van de Egertons wist. ‘De oude luî hebben de kinderen van hun zoon meê naar de heide genomen’, zeide zij. ‘De oudste, een jongen, toonde veel aanleg voor ornement teekenen en wordt in het vak van zijn vader opgeleid. Hij is nu al in de modelkamer. Zijne zuster is bij eene wollennaaister in de leer; de voornaamste modemaaksters van de streek, maar echte feeksen. Met de grootouders is het hard achteruit gegaan. Zij hebben niet genoeg uit de zaak van hun zoon kunnen maken om de hypotheek van hunne boerderij af te lossen. Hunne fabriek is ook in verval geraakt, door dat de marskramers goedkooper in groote fabrieken te recht konden. De oude vrouw heeft dus in de laatste jaren met aardewerk te koop moeten loopen, hoewel zij nu al in geen jaar hier gezien is.’
‘Reisde zij met een ezel?’ vroeg de rentmeester, door een zonderling voorgevoel getroffen.
‘Ja, een grijze; een trouw, mak beest.’
‘Is de oude vrouw mager en klein, met heldere oogen en ziet zij er nog goed uit?’
‘Juist, mijnheer; dat is de oude Lize. In hare jeugd ging zij voor mooi door. Hare kleindochter, de kleine Lize, is nog mooier.’
Op dat oogenblik kwam de bedoelde oude vrouw binnen en beantwoordde de vragen van den rentmeester.
‘Er was nog een groote schotel van dat servies; dien had de jonge man willen houden. Het was de grootste, mooiste schotel dien ik ooit gezien heb, en ik zal nooit vergeten, meneer, hoe zijne arme moeder schreide toen zij hem inpakte. Zij had haar zoon een lok haar afgeknipt en legde die op den schotel en zeide dat die twee bij elkander zouden blijven zoo lang zij leefde, en zij kuste den schotel en dan weder de lok en viel op hare knieën en borg haar gezicht op het werk van den doode.’
‘En nam zij den schotel meê naar huis?’
‘Ja, meneer; voor zoo ver ik weet wel. Maar zij hebben slechte tijden beleefd. Zij kan hem wel verkocht hebben; want het gebrek dwingt ons dikwijls ons beste gevoel te smoren.’
De rentmeester achtte het nu het beste den jongen Egerton op te sporen; hij vond hem nog dien zelfden avond, fatsoenlijk gehuisvest; een schroomvallig jonkman, met een gelaat waarop reeds de sporen van rusteloozen arbeid zichtbaar waren. Hij bevestigde het bericht dat zijne grootmoeder zulk een schotel in haar bezit had; doch hij hield zich verzekerd dat zij er niet van scheiden zou, wijl het de éenige gedachtenis was die hun van het werk zijns vaders was overgebleven. De rentmeester zeide daarop dat jufvrouw Standish er voor betalen wilde wat men er ook voor eischte, en vroeg hem of hij spoedig naar huis ging.
‘Nog vóór Kerstmis,’ antwoordde de jonkman, ‘maar ik moet nog een omweg maken om mijn zuster te halen, die thuis noodig is wijl mijne grootmoeder van huis is.’
‘Reist uwe grootmoeder met een ezel die een vracht draagt?’
‘Dat schrijft mijne zuster mij,’ antwoordde de jonge Egerton; ‘maar mijne grootmoeder heeft haar niet gezegd waarin die vracht bestond.’
‘Ik ben haar tegen gekomen op weg naar Standish-park. Ik geloof vast dat die vracht in den schotel bestond. Ik moet nu zoodra mogelijk terug; God sta haar bij in zulk een jaargetij, op zulk een weg!’
De heer Gray nam den volgenden morgen den terugweg weder aan. Zooals hij
| |
| |
voorspeld had, was er verandering van weder gekomen. Het had den geheelen nacht gesneeuwd; het sneeuwde nog. Het was middag eer hij zijne reis per spoorweg had afgelegd en te paard zijn weg naar Standish-park kon voortzetten. Hij ontdekte weldra dat de weg veel slechter was dan den vorigen dag. Toen het bergopwaarts ging, werd de weg hoe langer hoe minder te onderscheiden, totdat hij eindelijk, toen de sneeuw hem in dichte vlokken in het aangezicht woei, zich geheel aan het instinkt van zijn paard moest overgeven.
Zoo ging de namiddag om; de avond kwam, doch gelukkig was het lichte maan en het sneeuwen hield op. Hij had nu de hoogte van het bergland bereikt, en hoewel de sneeuw meermalen tot aan zijne stijgbeugels reikte, kon hij beter vooruitkomen dan in den loop van den dag. Sedert hij zijne reis te paard had voortgezet, had hij aanhoudend uitgezien naar menschen die hem naricht konden geven betreffende de oude vrouw en haar ezel. Doch te vergeefs. Eindelijk vernam hij echter van twee reizigers dat zij de oude vrouw gezien hadden en de werktuigen van haar behoud waren geworden. Zij was in eene diepte langs den weg gevallen en zou daar zonder hulp zeker omgekomen zijn. Hare handen en voeten waren verkleumd, had zij gezegd; zij zou reeds lang bezweken zijn, had zij verhaald, indien zij niet een weinig wijn had gehad, dien haar een goedhartig reiziger had geschonken.
Het was elf uur des avonds toen de rentmeester te Standish-park aankwam. Hij trok luid aan de bel, en rillende van de koude, kwam de portiersvrouw hem opendoen.
‘Is er ook iemand gekomen van avond?’ vroeg hij.
‘Verscheiden rijtuigen, mijnheer; de meeste gasten zijn er; lord en lady Demson; lord...’
‘Is er geen oude vrouw met een ezel aangekomen?’ viel de rentmeester haar ongeduldig in de rede.
‘Ja wel, mijnheer; anderhalf uur geleden. Mijn man wilde haar eerst niet doorlaten; maar zij bad zoo lang totdat hij haar eindelijk haar gang heeft laten gaan.’
‘Dat was zeer goed gedaan; goeden avond.’
‘Nog een woordje mijnheer. Er is een vreeselijke beweging in het huis. De heer Standish is niet tot bedaren te brengen. De arme Poort is zoo goed als zijn dienst kwijt. De arme man is radeloos.’
‘Nu, ik zal hem troost brengen. Goeden avond!’ en de rentmeester gaf zijn vermoeid paard de sporen.
Toen hij de breede laan afreed, zag hij telkens de sporen welke de oude vrouw en haar ezel in de sneeuw hadden achtergelaten. En welke sporen! Hier was het arme dier op zijne knieën gevallen; een weinig verder hadden de manden holten in de sneeuw gemaakt; overal zag hij de teekenen dat de arme vrouw nedergevallen moest zijn. Verderop werden de sporen harer voeten weder geregelder; doch van voeten van schoenen ontdaan. Altijd voortrijdende, trok hij eensklaps verschrikt de teugels in; daar zag hij sporen van bloed! De arme had haren tocht van liefde en plicht, met bloedende voeten afgelegd!
Met kloppend hart naderde de rentmeester de deur. Vooruit turende om te zien welken weg de ezel gegaan was, zag hij een man van de achterzijde van het huis komen. Het was de bottelier.
‘Goed nieuws, meneer?’ vroeg hij met eene stem die schor was van vrees en droefheid.
‘Ja, ja, er is een schotel; maar ten koste van een menschenleven, vrees ik. Geen woord meer nu. Ga mee.’
Hij steeg af, wierp de teugels over een balustrade en haastte zich buiten om naar de voorzijde van het huis. Uit verscheidene kamers scheen er licht; ook zag hij licht in de groote zaal en hoorde den klank van muziek; een koorge- | |
| |
zang. Hij trad naderbij totdat hij aan eene plek kwam waarover het huis zijn donkere schaduw wierp. Toen hij die donkere plek voorbij was, stond hij eensklaps stil; daar, in het gezicht van dat feestelijk licht, binnen het gehoor van de heerlijke melodie, in de nabijheid van weelde en luister, waren de bloedende voeten tot staan gekomen en was de groote reis volbracht! Daar lag de arme vrouw, schijnbaar dood in de sneeuw uitgestrekt en, alsof het hare rust wilde deelen, was het beladen dier naast haar op de knieën gezonken. Oogenblikkelijk knielde de rentmeester bij de levenlooze neder.
‘Help, help!’ riep hij; ‘in Gods naam, help!’
De toonen van het kerstgezang verdoofden geenszins de goddelijker roepstem om hulp in nood. Oogenblikkelijk vlogen de blinden open en de krachtige stem van den heer Standish riep:
‘Wat is er gebeurd? Gray, zijt gij daar?’
‘Mijnheer, jufvrouw, er is een schotel gekomen, maar tot een onberekenbaren prijs!’
De heer Standish liep den gang door, riep de dienstboden te hulp en snelde blootshoofds naar buiten.
Zonder te luisteren naar de stem van den rentmeester, niets ziende dan het bleek bestorven gelaat der arme vrouw die uit de sneeuw werd opgeheven, nam hij haar teeder in zijne armen en droeg haar in de groote zaal. Hier legde hij haar op eene lage tafel neder, met haar hoofd op zijn arm en riep om wijn, en om alles wat de levensgeesten der schijnbaar doode weder kon opwekken.
Huisgenooten en gasten kwamen toestroomen, en hoorden op hunne vragen van den rentmeester de treurige geschiedenis der arme oude grootmoeder. Weinigen waren er onbewogen; geen zonder medelijden. De heer Standish zou zijn leven hebben willen geven om het hare te behouden. Hij schaamde zich inwendig over zijne drift. Wat was het verlies van zijn schotel, vergeleken bij het zielelijden waarvan het beeld daar voor hem lag!
De dienstboden droegen de ongelukkige vrouw naar eene goede kamer en er werd om den geneesheer van het dorp gezonden. Zijne uitspraak vervulde aller harten met nieuwen weemoed; de oude vrouw had niet vele uren meer te leven. Niet slechts dat haar de handen en voeten bevroren waren, ook hare longen waren ontstoken en niets kon haar redden.
Toch kwam zij nog eenigszins weder bij. Haar bewustzijn keerde zelfs in zoover terug dat zij begrijpen kon dat zij te Standish-park was; dat de schotel goed was overgekomen, dat de heer Standish en zijne zuster haar beschermen wilden en haar voortaan voor armoede bewaren zouden.
‘Maar och, laat mij naar huis gaan!’ bad zij; ‘mijn arme oude man heeft mij noodig. Welke hand kon hem zóo verzorgen als de mijne?’ Zij beloofden haar dat zij gaan zou.
In hare ijlhoofdigheid kwam zij altijd weder op hetzelfde terug: ‘Zeg er niets van dat het laatste werk van onzen jongen weg is!’
Eindelijk kon zij niet meer spreken; haar toestand verergerde zichtbaar; het was best haar naar haar eigen huis ts vervoeren, want daar, zeide zij, zou hare ziel tot rust komen.
Den volgenden dag, den dag voor Kerstmis, werd zij in een wagentje gedragen, vergezeld van de oude kindermeid der jonge dames; ook de heer Gray ging mede; de reis werd zooveel mogelijk verkort door vier vlugge paarden.
Inmiddels was de jonge Egerton niet zoo spoedig naar huis kunnen gaan als hij gedacht had. Eerst twee dagen voor Kerstmis kwam hij des avonds in het dorp waar zijne zuster woonde. Het kostte hem groote moeite hare zelfzuchtige meesteressen te bewegen haar met hem te laten gaan.
| |
| |
Het was toen te laat om de reis te ondernemen, wijl de weg onherkenbaar was door de sneeuw; doch den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, begaven zij zich op weg, in de chais van den herbergier. Het ging echter slechts langzaam vooruit, en het was diep in den namiddag toen de kleine fabriek, eenzaam en verlaten nu, in het gezicht kwam. Er scheen geen licht door de vensters; geen rook steeg er uit den schoorsteen; er was geen enkel teeken van leven, toen zij het huis naderden, dan het vermoeide huilen van een hond.
Zij hadden opgehouden met praten; zij hadden geluisterd, zij hadden met de meeste inspanning vooruit getuurd; wat zij vreesden, scheen hun reeds nu bevestigd. Uit de chais gestegen, snelde de jonge Egerton vooruit; geen hoog liggende sneeuw weerhield hem nu; hij was ongevoelig voor alles behalve voor zijn angst! Hij kwam aan de deur, stiet eerst de bovendeur, daarna de onderdeur open en trad binnen. Ja! Alles was stil. Het vuur was uit; de levenslamp was uit. Alles in het ledikant was dood stil; zóo stil is onzer aller doodslaap! Het op den haard gestapelde hout was niet verbrand; het eten op de tafel stond onaangeroerd. Geen teeken van leven was daar dan van den armen hond die, trouw aan den hem gegeven last, doch uitgeput van den honger, uit het ledikant naar zijn jongen meester kroop.
Hun schrik was onbeschrijfelijk. Zij begonnen echter voor vuur en licht te zorgen, in de hoop van het leven weder op te wekken. Zij wreven de handen van den doode en brachten brandewijn aan zijne lippen.
Te midden van al die zorgen, toen de avond reeds ingevallen was, ontstelden zij op nieuw door een luid gedruis van buiten, en zagen weldra het rijtuig van Standish-park voor de deur komen. Een oogenblik daarna werd hunne oude grootmoeder, stervende, niet dood, in huis gedragen. Er was geen ander bed; zij moesten haar dus nederleggen aan de zijde van hem, dien zij zoo lang en zoo trouw had lief gehad. Hare kleinkinderen stonden schreiend bij haar bed.
Eens nog slechts sprak zij, onverstaanbaar voor allen die niet aan hare stem gewoon waren:
‘Gij moet er niets van zeggen dat het laatste werk van onzen jongen weg is.’
Dat was de laatste last die haar drukte; liefde en vrees te gelijk.
Daarna sprak zij niet meer. Toen de maan den kerstavond met haar zilverlicht bescheen; toen het geluid der kerkklokken in de dalen over de eenzame heide klonk; toen de gasten te Standish-park zich om de feesttafel schaarden; toen de groote schotel op de tafel prijkte in den luister van zijn schitterend email; toen de bottelier volgzaam en eerbiedig achter den stoel zijns meesters stond, ging de oude vrouw hare eeuwige ruste in!
Twee dagen later lagen de dooden naast elkander op het kleine kerkhof op de heide; hun stof rustte bij dat van hun éenigen zoon; de lok van zijn krullend kastanjebruin haar lag op het hart zijner moeder. Van dien dag af vond de jonge Lize een gelukkig te huis te Standish-park en Willem Egerton vond ware beschemers en vrienden.
|
|