| |
| |
| |
Mengelwerk.
Lambong Mangkorat.
Oude geschiedenis van het Bandjermasinsche rijk.
Medegedeeld door W.A. van Rees.
(Slot van Bladz. 69.)
VI.
Lambong Mangkorat's aanslag op het leven zijner neven, door de Goden verijdeld. - Bangbang Soekma Raga verschijnt in een andere gedaante te Modjopait op het tooneel. - Houding van een gezantschap Borneoten aan het hof van Modjopait.
Bambang Patma Raga nam de hem toegeworpen pruim op en stak die in den mond, terwijl zijn broeder de tjampaka-bloem opraapte en in zijn hoofddoek verborg. Lambong Mangkorat, toevallig in de nabijheid van de malegaij zijnde, bemerkte dit, ontstak in toorn, en beraamde het plan om zijn neven te doen omkomen.
In den morgen van den volgenden dag nam hij een werpnet en ging tot zijn broeder, verzoekende zijne neven ter vischvangst te mogen medenemen. Toen dit toegestaan was, nam Bangbang Patma Raga een tak van een salasieboom en plantte dien ter regterzijde van den trap der malegaij, terwijl zijn broeder ter linkerzijde een bloem plaatste. Daarna gingen zij heen, tot hun vader zeggende: ‘wanneer deze voorwerpen verdord zijn, is het een teeken dat wij gestorven zijn’.
Verscheidene keeren wierp Lambong Mangkorat nabij Loehoek Gragadja het net uit, zonder iets te vangen. Bij Loehoek Haöer Gadieng
| |
| |
een grooten boomstam ziende drijven, wierp hij opzettelijk het net daarop, met dat gevolg, dat het vastraakte. Nu verzocht hij zijnen neven, in het water te duiken en het net los te maken. Deze gehoorzaamden en sprongen gelijktijdig uit de praauw. Naauwelijks hen gedoken ziende, stond Lambong Mangkorat op en wachtte met een piek in de hand het oogenblik af, waarop zij weder zouden boven komen. Zoodra Bangbang Patma Raga boven kwam, stak Lambong Mangkorat met de piek naar hem, doch de god Batara Gangga weerde ongemerkt den steek af en nam Patma Raga weg. Hetzelfde gebeurde met Bangbang Soekma Raga, wien de god Batara Bisnoe tijdig ter hulp kwam en hem wegnam.
Lambong Mangkorat, in het denkbeeld verkeerende dat hij zijne neven gedood had, keerde huiswaarts.
Gedurende vierentwintig uren wachtte Patih Manda Satna vruchteloos op de terugkomst zijner kinderen en, zeer angstig geworden zijnde, begaf hij zich eindelijk naar het huis zijns broeders. Hem naar zijne zonen vragende, antwoordde Lambong Mangkorat, dat zij met de gevangen visschen reeds lang teruggegaan waren. Zonder een woord te spreken, verwijderde zich Patih Manda Satna, ging naar de malegaij en zag dat de salasietak en de roode bloem verdord waren. Zijne woning binnentredende, deelde hij zijne vrouw op droefgeestigen toon mede, dat hij aan den trap der malegaij het teeken gezien had, dat zijne kinderen niet meer in leven waren. Daarna nam hij een kris, genaamd Patram Pembalan, en ging het huis uit. Zijn vrouw dit ziende, nam mede een kris op, genaamd Patram Gedoegal, en volgde haar echtgenoot. Achter het huis gekomen, staken beiden zich dood.
Kort daarop zochten de huisbedienden hun meester en meesteres, maar vonden ze niet. De geheele bevolking van Tjandie Agong, hierdoor zeer getroffen, ging mede zoeken. Eindelijk gelukte het een volgeling, de lijken te vinden.
Door het geschreeuw en gehuil der huisbedienden kwam ook Lambong Mangkorat aanloopen en zag met bittere smart het lijk zijns broeders en dat van diens echtgenoot. Hij gelastte nu, de lijken op te nemen en naar huis te dragen; doch niemand durfde te gehoorzamen. Immers de koeijen, schapen en alle beesten die er langs liepen, ja zelfs de vogels die er over vlogen, vielen dood neder. Nu nam Lambong Mangkorat zelf de lijken op en bragt ze in een praauw; evenzoo de grond waarop het bloed gespat was. Daarna liet hij de praauw afdrijven en op zekere eenzame plaats zinken. Die plaats wordt heden ten dage nog Loeoek Panglaboean genaamd.
De plaats waar de lijken van Lamboe Djaya Warna Giri en Poetrie Ratna Dewe gelegen hebben en Djala karta genoemd, draagt tot op heden denzelfden naam.
De plaats waar Bangbang Patma Raga en Bangbang Soekma Raga, zooals Lambong Mangkorat meende, vermoord waren, werd Loeoek
| |
| |
Badang Sanak genoemd en heeft tot nog toe denzelfden naam behouden.
In die eeuw leefde er te Modjopait (op Java) een magtig vorst, die kinderloos was.
Op zekeren dag sprak die vorst tot zijn gemalin: ‘Daar wij beiden reeds bejaard zijn en geen kinderen hebben, die onze rijkdommen kunnen erven, heb ik het voornemen opgevat mij aan de batapa te wijden, ten einde God een kind af te smeeken.’
Daar de vorstin dat voornemen toejuichte, begaf de vorst van Modjopait zich naar het strand der zee, den noodigen wierook en welriekende olie medenemende. Aldaar gekomen, brandde hij den wierook, besmeerde het gansche ligchaam met olie, en wendde zijne blikken onafgebroken naar het oosten.
Batara Bisnoe, den vorst van Modjopait in dien staat ziende, werd innerlijk bewogen en begreep onmiddellijk wat hij verlangde. Fluks veranderde hij de gedaante van zijn kleinzoon Bangbang Soekma Raga in die van een pas geboren kind en legde het op den schoot van den biddenden vorst.
Na drie dagen en drie nachten diep in het gebed verzonken geweest te zijn, opende de vorst de oogleden en zag een bevallig, ongeloofelijk schoon kind op zijn schoot liggen. Met onuitsprekelijke vreugde nam hij het in zijne armen en wilde het huiswaarts brengen, toen de jongen dit weigerde en sprak:
‘Mijn vader! niet voor dat gij een doodkist voor mij gemaakt hebt, kan ik met u medegaan.’
Dadelijk maakte de vorst een doodkist en legde het kind er in. Dit gedaan zijnde, sprak het kind:
‘Gedurende drie dagen mag men mij niet uit de kist halen, of die open maken.’
Voorts zeide het nog:
‘Mijn naam is Soeria Tjiepta.’
Toen nam de vorst van Modjopait de kist op, en keerde er mede huiswaarts. Verwelkomd door zijn gemalin, vroeg deze naar den uitslag van zijn batapa en naar den inhoud der doodkist. Zij vernam daarop, dat zijn gebed verhoord was, doch dat hij gedurende drie dagen omtrent den inhoud der kist niets mogt vertellen. Na zijn gemalin en de hovelingen vermaand te hebben de doodkist niet aan te raken, veel minder die te openen, begaf de vorst zich ter ruste en viel tengevolge der doorgestane vermoeijenissen in een diepen slaap.
De vorstin brandde van verlangen om te weten wat de kist mogt inhouden, en haar gemaal ziende slapen, maakte zij van de gelegenheid gebruik om hare nieuwsgierigheid te bevredigen en beproefde de doodkist te openen. Toen haar dit niet gelukte, verzocht zij de hofdames
| |
| |
haar daarbij behulpzaam te zijn. Aanvankelijk weigerachtig, daar zij den toorn des vorsten vreesden, kwamen de dames op aandrang der vorstin, haar ten laatste te hulp, en werd de kist met veel moeite geopend.
Met verbazing en groote blijdschap beschouwde de vorstin het daarin liggende kind, en maakte daarna het deksel weder digt.
Na verloop van drie dagen, beval de vorst een prachtig bed gereed te maken, liet wierook branden, en maakte daarna de doodkist open. Tot zijn ontsteltenis zag hij, dat het kind zijn schoonheid geheel had verloren, hebbende het geen armen en beenen meer. Begrijpende dat men zijn verbod had overtreden, ontstak hij in zoodanigen toorn, dat hij een zweep nam en zijne gemalin benevens de hofdames daarmede geducht kastijdde, zoodat eindelijk Soeria Tjiepta zelf hem tot bedaren moest brengen.
Kort daarop werd de vorstin bevrucht en schonk haren gemaal een kind van het mannelijk geslacht, door de natuur met zooveel schoonheid begiftigd, dat zijn gelaat schitterde gelijk de stralen der zon. De blijdschap der ouders was onbeschrijfelijk. Naar aanleiding zijner schoonheid werd de jonggeborene Raden Soeria Tjinta genoemd.
Op zekeren dag ging Djarang, de zoon van den landbouwer Niang Bangkiling, naar gewoonte vruchten uit den tuin zijns vaders te Pringsadipoera verkoopen, en vernam daar dat er door Lambong Mangkorat een poetrie, Djoendjoeng Boeih genaamd, in het water was gevonden en dat vele jonge prinsen, door hare schoonheid uitgelokt, van plan waren haar ten huwelijk te vragen en, bij weigering, Tjandie Agong te beoorlogen.
Haastig huiswaarts keerende, deed Djarang zijne ouders verslag van hetgeen hij vernomen had, en uitte het vermoeden dat die Poetrie welligt de door den stroom weggesleepte vondeling was. Ten einde nadere inlichtingen te bekomen, begaf Niang Bangkiling zich naar Tjandie Agong en ontdekte dat Poetrie Djoedjoeng Boeih niemand anders dan de verloren vondeling was. Haar met geweld willende mede voeren, ontstond er twist tusschen hem en Lambong Mangkorat, waaraan de laatste een einde maakte door aan den landbouwer en zijn vrouw steeds vrijen toegang tot de malegaij te verleenen.
Inmiddels werd Lambong Mangkorat dagelijks meer ongerust, daar zijn land door de jonge prinsen van vijf en twintig landschappen en rijken bedreigd werd. Niettegenstaande hij alle mogelijke maatregelen van veiligheid nam en sterke wachten plaatste, trachtte hij bovendien Poetrie Djoendjoeng Boeih te overreden, om uit de voornaamste staatsdienaren een keus te doen en zich in het huwelijk te begeven. Daar zij echter halsstarrig bleef weigeren en Lambong Mangkorat niet ophield aan te dringen, verklaarde zij eindelijk: ‘dat zij slechts huwen wilde met iemand die door batapa gevonden was, en dat die persoon de zoon was van den magtigen vorst van Modjopait.’
| |
| |
Lambong Mangkorat belegtle daarop een vergadering van staatsdienaren, maakte bekend wat Poetrie Djoendjoeng Boeih gesproken had, en vroeg wie hunner zich in staat gevoelde naar Modjopait te gaan en den zoon des magtigen vorsten tot echtgenoote van Poetrie Djoendjoeng te vragen. Negen mannen (wier namen aan de vergetelheid ontrukt zijn), de Patih's Panimba Soeraga, Srienting Laöet, Taroentoen Manam, Boental, Rangga Malang, Laoe, Doeloe, Koerietjing en Djoekarie, namen dit op zich en vertrokken naar Modjopait.
Door wind en weêr begunstigd, kwamen zij spoedig in de haven van Modjopait en werden door den havenmeester Kiai Langlang Boeana naar de raadzaal geleid. Dáár maakten zij den vorst met het doel hunner zending bekend en verzochten dringend een gunstig antwoord; en toen de vorst zich genegen toonde het verzoek der afgezanten toe te staan, op voorwaarde dat zijn zoon na een afwezigheid van drie maanden naar Modjopait moest terugkeeren, was Patih Laoe verpligt eerbiedig op te merken dat Lambong Mangkorat zijn zoon bestemd had om eenmaal beheerscher van de rijken Tjandie Agong en Koeripan te worden en hem dus niet naar Modjopait kon laten terugkeeren.
Nu weigerde de vorst. Daarop namen de afgezanten een hoogen toon aan, en verklaarden liever te sterven, dan zonder 's vorsten zoon weg te gaan. De twist liep zoo hoog, dat het gezantschap dreigde geweld te gebruiken. Hierop beval de vorst de Patih's gevangen te nemen; doch nu bleek het dat dit niet mogelijk was, daar zij met bovennatuurlijke magt begiftigd waren. Patih Boental had reeds de gedaante van een berg-grooten reus aangenomen en aan de deur des hofs post gevat om den toegang te beletten.
Door den vorst uitgenoodigd, keerde hij tot zijne gewone gedaante terug en verkreeg nu de toestemming om 's vorsten zoon mede te nemen.
De Patih's Panimba Soeraga en Rangga Malang, die inmiddels het water der rivier hadden opgedroogd, werden door Patih Boental ontboden, en toen al de afgezanten weder in de raadzaal vergaderd waren, gaf de vorst hun zijn zoon Soeria Tjinta over. De tranen vloeiden langs zijne wangen, doch hij moest de stad sparen.
Nadat Soeria Tjinta scheep gegaan, te Tjandie Agong aangekomen en met luister aan het hof van Lambong Mangkorat ontvangen was, begaf deze laatste zich naar Poetrie Djoendjoeng Boeih, om te vernemen wanneer zij het huwelijk wenschte te sluiten. Poetrie Djoendjoeng antwoordde, dat Radin Soeria Tjinta niet de persoon was door haar tot echtgenoot verlangd, doch wel Raden Soeria Tjiepta, die door batapa gevonden was.
Naar zijn hof terugkeerende, maakte Lambong Mangkorat de Patih's bekend met hetgeen de Poetrie gesproken had, ging vervolgens naar Radin Soeria Tjinta, en vroeg hem of hij nog een broeder had. Deze bevestigde dit, doch voegde er bij, dat die broeder armen noch beenen had.
Lambong Mangkorat meende nu, dat de Radin beter deed naar
| |
| |
Modjopait terug te keeren, waar hij later zijn vader kon opvolgen, terwijl zijn broeder dan bij wijze van ruiling naar Tjandie Agong zou gaan. Soeria Tjiepta dit aannemende, vertrok weldra naar Modjopait, begeleid door dezelfde negen Patih's. Daar aankomende, werd hij door zijne ouders met vreugde ontvangen en met teedere omhelzingen overladen.
Nadat de vorst van Modjopait zich naar de raadzaal had begeven, werden de afgezanten binnengeleid, die na de vereischte eerbiedsbetuigingen te hebben afgelegd, zich kweten van den last hun door Lambong Mangkorat opgedragen. Hoe ongaarne de vorst zijn zoon Soeria Tjiepta ook wilde missen, om onaangenaamheden te voorkomen achtte hij zich verpligt het verzoek der afgezanten in te willigen.
Toen Soeria Tjiepta in de vergaderzaal was binnengebragt en het gevoelen zijns pleegvaders deelde, werd hij na hartelijke omhelzingen met een bedrukt hart aan het gezantschap overgegeven. De vorst van Modjopait gaf zijn zoon mede: 1 sarong, genaamd ramak sahang, 1 baatje zonder mouwen; 1 broek, genaamd Tjangkring; 1 hoofddoek, genaamd Baijam radja; 1 payong; 1 kris, genaamd Kaliema Sarie; 1 dissel, en 1 zwaard op welks schede het beeld van Samar gegraveerd was. Bovendien bepaalde hij dat twee panakawans, Gadjah Malatie en Leeman Tjampaka genaamd, zijn zoon zouden vergezellen en bedienen. Eindelijk verklaarde de vorst, dat hij Lambong Mangkorat als zijn echten broeder erkende en derhalve zijn kind in goede handen overgaf.
De afgezanten beloofden 's vorsten woorden aan hun meester te zullen overbrengen, namen met gepasten eerbied afscheid, en begaven zich naar hun schip. Het anker geligt zijnde, zakte het vaartuig de rivier af en koos zee.
| |
VII.
Vreemde avonturen op de terugreis. - Huwelijk van Poetrie Djoendjoeng Boeih. - Pogingen der Borneosche prinsen om deze tweede schoone Helena meester te worden. - De Poetrie geraakt werkelijk in handen van een schaker, en geeft later krachtige bewijzen van onschuld.
Toen het schip in volle zee was gekomen, zag Bangbang Patma Raga, die zich (zoo als wij boven gezien hebben) bij den zeegod Batara Gangga bevond, zijn broeder aan boord van het vaartuig. Onmiddellijk uit het water te voorschijn komende, zonder door een der afgezanten gezien te worden, - daar hunne oogen als het ware beneveld waren - hield hij het schip vast, waardoor het voor- noch achteruit kon. De geheele bemanning, ten uiterste verbaasd, dook beurt om beurt in het water, om te onderzoeken wat toch den gang van het schip belette, doch ontdekte de oorzaak niet.
Raden Tjiepta, die zijn broeder Patma Raga herkend had, zeide
| |
| |
nu: dat hij (op zijn beurt) in het water wenschte te duiken, daar anders het schip nooit verder zoude komen. Dit keurden echter de patih's niet goed, omdat zij vreesden dat hij, zonder handen of voeten niet kunnende zwemmen, noodwendig zoude verdrinken. Zich daarover niet bekreunende, gelastte hij hun, om wanneer hij binnen drie dagen niet uit het water kwam, op tamboerijnen te slaan en lofzangen te zingen. Daarna rolde hij naar den kant van het schip en liet zich in het water vallen.
Bangbang Patma Raga bragt zijn broeder naar den zeegod Batara Gangga, die hem goed ontving en hem zijne vroegere gedaante teruggaf.
Drie dagen verloopen zijnde, zonder dat het gezantschap iets van Soeria Tjiepta had vernomen, liet Patih Laoe wierook branden en op tamboerijnen en gongs slaan. Zekere Bida-awan zong hierbij, met luider stem, verscheidene lofzangen ter eere van den zeegod.
Batara Gangga op het hoor en der zangen van Bida-awan, beval Raden Soeria Tjiepta naar het schip terug te keeren. Hij gaf hem ten geschenke: fraaije en kostbare kleederen, een stel gamelan, een kris, genaamd Naga Saliera, een ijzeren kroon en een zeedraak.
Nadat Soeria Tjiepta afscheid genomen had van Batara Gangga en van zijn broeder Soeria Tjientja, vertrok hij, rijdende op een zeedraak.
Hoe verwonderd de bemanning van het schip was, hem uit het water te zien komen, behoeft geen betoog. Vlug sprong Raden Soeria Tjiepta op het dek, thans met volmaakte ledematen, en zeide tot de gezanten, dat men hem voortaan Pangeran Soeria Nata moest noemen. Daar ieder de oogen onafgewend op Pangeran Soeria Nata vestigde, vergat men de muzijkinstrumenten (gamelan), die op den kop van den draak lagen, aan boord te nemen. Toen de draak weder in het water verdween, gelukte het echter een der roergangers een koperen gong, door middel van een disselsteel, naar binnen te halen; welke gong tot heden Gong manah of Praboet pradah wordt genoemd. De plaats waar het schip door Patma Raga aangehouden werd, heet nog steeds Pabantanan.
Met behulp van den zeedraak, die het vaartuig sleepte, kwam men kort daarop ongemerkt in de haven van Tjandie Agong. Patih Laoe liet toen drie salutschoten lossen, waarop een menigte praauwen het schip binnen loodsten.
Intusschen had Lambong Mangkorat een prachtige woning, bekleed met zijden en andere kostbare stoffen, voor den aanstaanden schoonzoon bestemd; terwijl zijne echtgenoot van hare zijde Poetrie Djoendjoeng Boeih bij zich genomen had en het noodige tot haar huwelijk gereed maakte. Toen het schip nu voor het hof gesleept was, haalden verscheiden aanzienlijke vrouwen Pangeran Soeria Nata af, en bragten hem, begeleid door de negen patih's en een verbazenden stoet volks, aan wal, waar Lambong Mangkorat hem met gepaste vorstelijke bescheidenheid ontving en naar zijn woning bragt.
| |
| |
Twee patih's, aan wie opgedragen was een priester te zoeken die het jonge paar konde trouwen, gelukte het, na lang vergeefs gezocht te hebben, aan het einde der stad een priester te vinden. Deze, zich noemende Sjech Madaijoen, zoude, naar het gevoelen van velen, niemand anders dan Nabie Hadlier en alzoo de vader van Poetrie Djoendjoeng Boeih geweest zijn. Voor Lambong Mangkorat verschijnende, las genoemde Sjech de huwelijksformulieren en sloot daarna het huwelijk. (Volgt de beschrijving van het feest, als vroeger).
Eenigen tijd nadat het huwelijk voltrokken was, wilde Pangeran Soeria Nata zich tot bidden gaan afzonderen, droeg den van Modjopait medegenomen panakawan op, zijne gemalin goed te bewaken en gaf te kennen, dat hij voortaan Raden Gagombak Djangal Radja genoemd wilde worden. Na afscheid van zijne jonge vrouw genomen te hebben, vertrok hij naar den berg Arga Kantjana en plaatste zich op den kruin in een batapasche houding.
Na zijn vertrek stelde Lambong Mangkorat, Gadjah Malatie en Leeman Tjampaka tot hoofden der wachters aan, met de titels van Raden Ario Toemandang Nata en Ario Mangoen Toera, ten blijke waarvan hij hun een rijksdolk, genaamd Kalanie Sarie, schonk en den hoofden en bevolking gelastte hen te erkennen en te gehoorzamen. -
Inmiddels landden de jonge prinsen der vijf-en-twintig rijken met een ontelbare menigte krijgsknechten te Tjandie Agong en sloegen voorloopig in de nabijheid der stad een legerkamp op. Zij hadden eenparig het voornemen opgevat om de rijken van Tjandie Agong en Koeripan te verdelgen, bijaldien hun aanzoek om de hand van Poetrie Djoendjoeng Boeih werd afgewezen.
Tot dat einde zich naar Lambong Mangkorat begevende, ontving deze hen met gepaste beleefdheid en gaf te kennen, dat zij te laat waren gekomen, vermits de vorstin bereids een huwelijk had aangegaan met den zoon van den magtigen vorst van Modjopait, Pangeran Soeria Nata.
Verlegen en beschaamd keerden de jeugdige prinsen naar hun legerkamp terug, en beraamden allerlei plannen om Poetrie Djoendjoeng Boeih door list of geweld te schaken. Een hunner, Raden Sinar Banjoe, ging, gevolgd door zeven zijner trouwe panakawans, het boschrijke gebergte in, ten einde een list te bedenken waardoor hij zijn doel kon bereiken.
Op datzelfde tijdstip verzocht Bangbang Patma Raga van den zeegod Batara Gangga vergunning, om zijn broeder Bangbang Soekma Raga te bezoeken. Batara Gangga dit toestaande, begiftigde hem tevens met verscheiden bovennatuurlijke krachten. Hij veranderde zijn naam in dien van Patih Klabang Banjoe en liet hem een hadjies-kleeding dragen.
Na afscheid van den zeegod genomen te hebben, ging hij loopende op het water naar Tjandie Agong. Daar aankomende, begaf hij zich
| |
| |
regtstreeks naar den berg Arga Kantjana, doch ontmoette onder weg Raden Sinar Banjoe met zijne panakawans.
Raden Sinar Banjoe leerde van hem een aantal bovennatuurlijke wetenschappen en tooverkunsten, o.a. om menschen in diepen slaap te laten vallen (sasierap).
Hierna ging hij in allerijl naar Tjandie Agong, bereikte de stad in het midden van den nacht en verschool zich achter een sedap-malambloem. Daar zeide hij eenige formulieren der aangeleerde tooverkunst op, ten gevolge waarvan al de wachters in diepen slaap vielen. Alleen Raden Ario Toemandang Nata en Raden Ario Mangoen Toera, die iets sterker van geest waren, bleven nog wakker, doch vielen ten laatste, door de kracht der tooverkunst overweldigd, staande in slaap.
Daar nu ook de twee reuzen en de twee draken ingedommeld waren, was de toegang voor Raden Sinar Banjoe vrij, en begaf hij zich onmiddellijk met zijne panakawans naar de malegaij. Raden Sinar Banjoe nam de slapende Poetrie in zijne armen, overlaadde haar met teedere omhelzingen en voerde haar daarna schielijk weg. De zeven panakawans lieten de gelegenheid, om de slapende hofdames te plagen, ook niet voorbijgaan; zij ontkleedden haar, besmeerden haar met roet en kalk, en volgden daarna hun meester.
Onderweg ontwaakte Poetrie Djoendjoeng Boeih uit haar slaap, en verschrikte hevig toen zij zich in de armen van een schaker zag. Schreeuwen en weenen baatten echter nu niet meer.
Raden Ario Toemandang Nata, die staande sliep, viel met zijn hoofd op een steen neder en werd daardoor wakker. Rondziende, ontwaarde hij dat alle wachters sliepen. Hen wakker makende, hoorde hij het gegil en geschreeuw der hofdames in de malegaij; en toen het bleek dat de vorstin weggevoerd was, kwam de geheele stad in opschudding.
Lambong Mangkorat beval de Raden's Ario Toemandang Nata en Ario Mangoeng Toera, om het gebeurde onmiddellijk aan hun meester Raden Gagombak Djangal Radja te berigten. Deze dit vernemende, sprang dadelijk van de kruin des bergs naar omlaag, en ging pijlsnel den schaker opsporen. Het gelukte hem spoedig dien te vinden, en nu ontstond er een hardnekkig gevecht tusschen hem en Raden Sinar Banjoe met zijne zeven panakawans. Deze, hun meester bijstaande, werden door den verwoeden Raden Gagombak Djangal Radja met een bovennatuurlijke kracht wijd en zijd weggeworpen; en toen Raden Sinar Banjoe bemerkte, dat zij het onderspit zouden delven, stak hij Poetrie Djoendjoeng Boeih met zijn kris dood, en ging toen op de vlugt.
Met ter nedergeslagen hart nam Raden Gagombak Djangal Radja zijne vrouw in de armen en bevochtigde haar aangezicht met zijne mannelijke tranen. Met krachtige stem riep hij zijn broeder ter hulp, die ook weldra verscheen.
Patih Klabang Banjoe, die zoodanig met bovennatuurlijke kracht begiftigd was dat hij over leven en dood kon gebieden, mompelde eenige
| |
| |
formulieren, waardoor Poetrie Djoendjoeng Boeih weder levend werd. Daarna, door zijn broeder verwittigd van het gebeurde, sprak hij den vloek uit over Raden Sinar Banjoe en ontnam hem de aangeleerde bovennatuurlijke kracht. Nadat hij van zijn broeder en schoonzuster afscheid genomen had, keerde hij naar Goe milang Katja terug; terwijl Raden Gagombak Djangal Radja en zijne echtgenoot met jubelkreten te Tjandie Agong ontvangen werden, en op nieuw veel huwelijksgenot in de malegaij smaakten.
Op zekeren dag, toen Raden Gagombak zijn vrouw verzocht, hem de sirihdoos aan te geven, liet deze bij het overreiken onvoorzigtelijk haar kleed van het lijf vallen, zoodat haar boezem een oogenblik zigtbaar was. Als Raden Gagombak nu bemerkte dat zij zwanger was, zeide hij dat zij zeker door Raden Sinar Banjoe bevrucht was.
Poetri Djoendjoeng Boeih zwoer met den duursten eed, dat zij door geen ander dan door haar eigen man bevrucht werd. Hij geloofde haar echter niet.
Toen bezwoer zij dat, wanneer zij op een andere wijs zwanger was, het kind nooit geboren konde worden. Ook dit geloofde haar man niet. Eindelijk zeide zij: ‘wanneer ik werkelijk van u zwanger ben, zoo moge mijn zwangerschap op een andere Poetrie overgaan; zoo niet, dan zal het kind niet kunnen geboren worden zonder mij naar het graf te slepen.’
Naauwelijks had zij deze woorden gesproken, of hare zwangerschap ging over op zekere Poetrie Ratna Minasih, dochter van Patih Laoe, die naast haar zat. Nu eerst door dit wonder overtuigd, sloeg hij geloof aan de woorden zijner vrouw, schatte haar trouw ten hoogste, en overlaadde haar met teedere omhelzingen.
Poetrie Ratna Minasih nu hoogst zwanger zijnde, baarde een wonderschoon kind van het mannelijk geslacht, dat den naam van Raden Warna kreeg.
| |
VIII.
Na list wordt geweld gebruikt. - Vreesselijke strijd onder de muren van Tjandie Agong. - Diplomatieke handelingen met Tangga Oelien. - Lambong Mangkorat als vroedmeester.
Toen het berigt van het weder levend worden der Poetrie ter oore kwam van de jonge prinsen, die nog steeds met hunne krijgsknechten voor Tjandie Agong lagen, kwamen zij bijeen om over den aanval te beraadslagen, en besloten een gezantschap naar Lambong Mangkorat te zenden.
De patih's Oembak Soegara, Garaijoe en Kilat, zoo heetten de drie mannen die het gezantschap zamenstelden, begaven zich naar de stad en overhandigden een brief - waarbij Lambong Mangkorat de oorlog verklaard en hem aangeraden werd op verdediging bedacht te
| |
| |
zijn - aan Patih Laoe, die hem vervolgens aan zijn vorst aanbood.
Patih Rangga Malang, met het lezen van dien brief belast, ontwarende dat de inhoud vijandig was, werd hierover zeer vergramd en verscheurde in tegenwoordigheid der afgezanten den brief in duizend stukken.
Verwoed en beschaamd keerden de gezanten terug, zonder één woord meer te spreken, en verhaalden aan hunne meesters wat er gebeurd was. Deze in toorn ontstoken, lieten aanstonds toebereidselen tot den aanval maken en rukten tegen Tjandie Agong op. Ook Lambong Mangkorat verzamelde zijne krijgsbenden en gaf Raden Aria Mangoentara last het vijandelijk leger te gemoet te trekken.
Het leger der jonge prinsen geleek den vloed der zee; doch Aria Mangoentara tastte het moedig aan en stuitte door de kracht zijner wapens den voortgang des vijands. Patih Oembak Soegara, hoofd der vijandelijke voorhoede, geraakte handgemeen met Ario Mangoentoera en werd door dezen met reuzenkracht ter aarde geworpen en gevangen genomen. Een der jonge prinsen, die Patih Oembak Soegara ter hulp snelde, onderging hetzelfde lot.
Nu kwamen de veertig jonge prinsen allen in het gevecht. Van de hevigheid des strijds was geen denkbeeld te vormen, daar ook al de beroemde helden van Tjandie Agong, zooals Patih Laöe, Patih Panimba Soegara en andere patih's uit de stad togen en zich in den strijd mengden.
Raden Gagombak Djanggal Radja veranderde zijn naam in dien van Raden Mesa Bakong, en nam deel aan het gevecht. Zoodra de jonge prinsen dit zagen, schoten allen hunne wapens op hem af, doch er was geen hunner die hem trof.
De strijd werd hoe langer hoe hardnekkiger. Die de olifanten bereden, lieten hen aanrukken; de ruiters lieten hunne paarden bijten; de boogschutters schoten hunne pijlen af; de lansiers drilden hunne lansen; de piekeniers staken met hunne pieken, en allen die het zwaard droegen, hieuwen er mede. Gelijk een digten regen vertoonden zich alle wapenen. Door het krijgsgeschreeuw der helden zou de donder des hemels niet gehoord zijn geworden; alleen het gekletter der wapenen was hoorbaar.
Van 's vijands kant werden vele helden gevangen genomen en de aanval daardoor gedurig zwakker. De zoon van den vorst van Gigalang, Raden Swanda, dit bemerkende, veranderde toen zijne gedaante in een groot, vlammend vuur en naderde het leger van Raden Mesa Bakong. Ware Batara Bisnoe zijn kleinzoon niet tijdig ter hulp gekomen door een harden regen uit den hemel te laten vallen, waardoor het vuur uitgebluscht werd, het lot van Tjandie Agong zou welligt zijn beslist geweest.
Nu veranderden de aanvoerders van het vijandelijk leger hunne gedaanten in reuzen, in reusachtige slangen, enz. en vielen verwoed het
| |
| |
leger van Tjandie Agong aan. Daar het gevecht drie maanden geduurd had, beval Raden Mesa Bakong aan Patih Laoe, om de geheele bevolking in de stad te vereenigen. Dit gedaan zijnde, gebood hij dat het water de aarde zou overstroomen, hetgeen ook geschiedde. Hierdoor werd het pleit beslist; want terwijl behalve de stad alles onder liep, bleef het vijandelijk leger niets over dan te trachten zich door zwemmen te redden.
Rijdende op den witten zeedraak, nam Raden Mesa Bakong achtereenvolgens al de jonge prinsen gevangen en hield hen voorloopig in verzekerde bewaring. Hierna liep het water af en werd de aarde weder droog.
Onder bepaling dat de jonge prinsen Raden Mesa Bakong of Pangeran Soeria Nata als hun opperheer moesten erkennen, werd hun daarna de vrijheid geschonken.
Pangeran Soeria Nata leefde nog vele genotvolle jaren in het bezit van Poetrie Djoendjoeng Boeih. Zijn huwelijk werd gezegend met drie kinderen van het mannelijk geslacht: de oudste Soeria Wanga, de tweede Soeria Gangga Wangsa en de jongste Aria di Wangsa genaamd. Onder zijn regering nam het rijk in bloei en welvaart toe; en toen zijne kinderen mannen geworden waren, verdween Pangeran Soeria Nata met zijne echtgenoote Poetrie Djoendjoeng Boeih van de aarde.
Niet lang daarna verdwenen ook zijn twee eerste zonen, zoodat slechts Aria di Wangsa overbleef, om het uitgestrekte rijk met Lambong Mangkorat te besturen. Hierdoor werd Lambong Mangkorat treurig; en vreezende dat pangeran Aria di Wangsa op een goeden dag ook zoude verdwijnen, belegde hij een vergadering van rijksgrooten, oudsten en staatsdienaren, ten einde te beraadslagen over het beste middel om dit tegen te gaan. Dientengevolge werd besloten een poging te doen om Aria di Wangsa te laten huwen en hem zoodoende te behouden.
Lambong Mangkorat begaf zich daarop naar pangeran Aria di Wangsa en stelde hem voor, een vrouw te nemen, die hij slechts voor het kiezen had. Aanvankelijk weigerachtig, doch ten laatste op aandrang van Lambong Mangkorat verpligt een keus te doen, zeide hij met niemand anders dan met Daijang di Pradja te willen huwen.
Dit antwoord werd aan de vergadering overgebragt; het bleek echter dat die naam bij niemand bekend was. Eindelijk trad een oude staatsdienaar voor, en verklaarde dat Daijang di Pradja de éénige dochter was van Patih Aria Malenkan, levende in het land Tangga Oelien.
Daar Daijang di Pradja nog zeer jong was, vreesde men dat een verzoek om hare hand door den vader zou worden afgeslagen. Gebruikte men dwang, dan werd een oorlog met het land Tangga Oelien bijna onvermijdelijk, daar Aria Malenkau zeven magtige broeders had, met name de Patih's Aria Malangkan, Aria Tandjoe, Pangandjoeng, Batoengkat, Pandjang Djanggoet, Lagoet en Loepoe.
Op de vraag van Lambong Mangkorat, wie zijner hoofd- en staatsdienaren moed had Daijang di Pradja voor pangeran Aria di Wongso
| |
| |
ten huwelijk te vragen en des noods Tangga Oelien te bestrijden, boden zich zeven zijner grooten aan, met name de Patih's Boental, Rangga Malang, Sarintang Laoet, Panimba Soegara, Soengsoeng Boeloe, Kilat en Graijoe, die zich op weg naar Tangga Oelien begaven.
Aldaar aangekomen zijnde, werden zij door zekeren Matjan Gembong bij Patih Aria Malenkan aangediend. Toen deze het doel hunner komst vernomen had, ontbood hij zijne broeders en wees, na eenige beraadslaging, het verzoek der afgezanten van Tjandie Agong stoutmoedig van de hand.
Patih Boental, hierover zeer vertoornd, dreigde Patih Loepoe te slaan. Deze nam Boental op en wierp hem met zooveel kracht weg, dat hij als een pijl dwars door den berg Pamalangan vloog. Hierdoor ontstond al dadelijk een gevecht.
Patih Loepoe naderde den Patih Panimba Soegara en wilde hem op zijn beurt opvatten; doch deze weerde behendig zijn handen af, nam Aria Tandjoe op en wierp hem met reuzenkracht tegen Pangandjoeng.
Het gevecht werd dag en nacht voortgezet; daar echter allen onkwetsbaar en met bovennatuurlijke kracht begiftigd waren, verloor niemand het leven of bekwam eenig letsel.
Door het lang uitblijven der afgezanten ongerust geworden, beval Lambong Mangkorat zijne dappere strijders hem naar Tangga Oelien te volgen. Onderweg zag men reeds de Patih's Graijoe en Sarientang Laoet, door hunne tegenstanders weggeworpen, in de lucht zweven; naderbij komende, dat vele reusachtige boomen en bergen, waartegen de strijders elkander hadden geworpen, met veel geraas omver vielen. Dit bevestigde het vermoeden, dat de gezanten tegenstand hadden gevonden, en de strijders haastten zich nu, aan het gevecht deel te nemen.
Door overmagt aangetast, leed Tangga Oelien thans de nederlaag en werd Patih Aria Malenkan met zijne broeders gevangen genomen. Ten einde weder op vrije voeten te geraken, en in hunne waardigheid hersteld te worden, waren zij verpligt Daijang di Pradja af te staan. Vergezeld van hare moeder en een talrijk gevolg, vertrok deze nu naar Tjandie Agong, waar Lambong Mangkorat aanstonds de noodige toebereidselen voor een huwelijksfeest maakte.
Hiermede bezig zijnde, kreeg Lambong Mangkorat op zekeren dag een bezoek van Pangeran Aria di Wangsa, die hem vroeg: ‘waarvoor die toebereidselen dienden?’ waarop Lambong Mangkorat antwoordde: ‘dat die voor zijn huwelijk waren.’ - ‘In dat geval, hervatte Aria di Wangsa, kunt gij dat noodeloos werk staken; want niet met Daijang di Pradja, maar met de dochter van Daijang di Pradja wil ik huwen!’ Dit gezegd hebbende, keerde hij weder naar zijn hof terug.
Hierdoor zeer ontroerd, verzamelde Lambong Mangkorat wederom zijn staatsraad en oudsten des rijks. Na afloop der vergadering, werden de noodige toebereidselen tot een reis gemaakt en vertrok Lambong Mangkorat daarna zelf, met een talrijk gevolg, om Daijang di
| |
| |
Pradja naar Tangga Oelien terug te brengen. In dat land had het gerucht geloopen dat Daijang di Pradja verraderlijk om het leven gebragt was; groot was dus de blijdschap en teeder waren de omhelzingen waarmede zij door hare ouders, die haar verloren waanden, ontvangen werd.
Lambong Mangkorat verhaalde nu, dat Pangeran Aria di Wangsa haar niet wilde huwen. Daar aan patih Aria Malenkan evenwel beloofd was, dat zijne dochter vorstin van Tjandie Agong zoude worden, verzocht hij, Lambong Mangkorat, thans de hand van Daijang di Pradja. Dit toegestaan zijnde, voerde hij haar als zijne vrouw naar Tjandie Agong terug.
Eenigen tijd daarna werd Daijang di Pradja bevrucht, doch niettegenstaande de barenstijd gekomen was, kon zij niet baren. Lambong Mangkorat, naar de geboorte van het kind verlangende, bedacht een list en maakte de zwangere vrouw diets, dat door den buik met sirihbladeren te wrijven, de verlossing bespoedigd zou worden. Daarna wreef hij haar dagelijks met sirihbladeren.
Op zekeren dag, een scherp mesje onder een sirihblad verbergende, sneed hij ongemerkt den buik zijner vrouw open en bragt een beeldschoon kind van het vrouwelijk geslacht ter wereld, doch ten koste van het leven der moeder.
Het kind sprak tot Lambong Mangkorat, zeggende, dat men haar Poetrie Mandoe Sarie moest noemen.
Hierna liet Lambong Mangkorat een min ontbieden, doch het kind wilde niet zuigen en huilde dag en nacht. Vreezende het te verliezen, werd Lambong Mangkorat zeer droefgeestig; daar hij het tot vrouw van Aria di Wangsa bestemde, verzamelde hij al de wigchelaars van Tjandie Agong en vroeg hen, waarom Poetrie Mandoe Sarie niet wilde zuigen. Een der wigchelaars, Raden Oembak Soegara, verklaarde daarop, dat de jeugdige prinses niet door een mensch, maar wel door een karbau gezoogd wilde worden. Een melkgevende karbau werd dadelijk gehaald en zoogde toen het kind.
Daar Poetrie Mandoe Sarie sedert onder den waringin-boom, waaraan de karbau was vastgebonden, wilde blijven, werd zij Poetrie Karbau Waringin genaamd.
Patih Aria Malenkan vernemende, dat zijne dochter bevallen was, spoedde zich met zijne vrouw naar Tjandie Agong. Onderweg vertelde men hem, dat Lambong Mangkorat zijn vrouw vermoord had. Op die tijding viel hij met zijn vrouw bewusteloos op den grond. Tot bewustzijn teruggekeerd, wilden zij noch hunne reis voortzetten, noch naar Tangga Oelien terugkeeren, maar besloten op de plaats waar zij waren, Tamoeë genaamd, zich te vestigen. Patih Aria Malenkan maakte hier een piek, die hij Toembak Tamoeë noemde.
Toen Poetrie Karbau Waringin huwbaar werd, verbond Lambong Mangkorat haar in den echt met pangeran Aria di Wangsa. Eenigen tijd
| |
| |
daarna werd Poetrie Karbau bevrucht en schonk haar man een zoon, aan wien de naam van Raden Sakar Soengsang gegeven werd.
Naauwelijks den leeftijd van zes jaren bereikt hebbende, ontving deze van zijn vader de rijkssieraden, bestaande in: een kris, genaamd naga salira; een pajong, genaamd baöet siematjan, en een gong, genaamd praboet pradah. Hierna verdween pangeran Aria di Wangsa. Gedurende de onmondigheid van Raden Sakar Soengsang nam Poetrie Karbau Waringin de regering waar en bestuurde de rijken Tjandie Agong en Koeripan met opregtheid en wijsheid.
| |
IX.
Merkwaardige lotgevallen van Sakar Soengsang op Java. - Zijn zoon Pantjie Sakar wordt Soesoehoenan. - Sakar Soengsang doet, als artiste, een kunstreis, komt te Tjandie Agong en huwt zijn eigen moeder.
In het land Salawie Negara of Poedok Sategal werd een groot feest gegeven, waarop onder vele andere vorsten en vorstinnen, ook Poetrie Karbau Waringin en haar zoon waren uitgenoodigd.
De jeugdige Raden Sakar Soengsang vond daar een aantal speelkameraden, die hem gedurig uitzonden om koek en gebak te vragen. Zijne moeder schaamde zich hierover en, vreezende dat men hem den bijnaam van snoeper zoude geven, vermaande zij hem, haar niet meer lastig te vallen. Toen Raden Sakar Soengsang hieraan geen gehoor gaf, en andermaal gebak kwam vragen, werd Poetrie Karbau Waringin vertoornd en sloeg hem met een metalen lepel op het hoofd, waardoor de knaap bewusteloos neêrzeeg en hevig bloedde. Tot zijn bewustzijn teruggekeerd, verwijderde zich Raden Sakar Soengsang, nam de vlugt, en kwam, door de bosschen en over de bergen loopende, aan het strand der zee. Daar zag hij een vaartuig dat naar Kambang Koening stevende, ging er aan boord en vertrok er mede naar die plaats.
Van Kambong Koening ging hij met een ander vaartuig naar Tandjoeng Rema; van daar naar Tjandie Laras, naar Poeloe Datoe en Poeloe Pidadatoea.
Poetrie Karbau Waringin, meenende dat haar zoon naar Tjandie Agong teruggekeerd was, liet hem daarom niet zoeken; doch toen het feest was afgeloopen en zij Raden Sakar Soengsang niet te huis vond, toen de menschen in verschillende rigtingen uitgezonden, hem niet vonden, werd zij zeer bedroefd en weende dag en nacht.
Na eenigen tijd verblijf op Poeloe Pidadatoeä, kwam daar juist een schip, dat naar Java bestemd was. Met dat schip vertrok Raden Sakar Soengsang. Op Java huwde hij met de dochter van een Petinggie, die hem een zoon schonk, aan wien de naam van Raden Pantjie Sakar werd gegeven.
| |
| |
Op zekeren dag hoorde men op Java een luide stem, die voorspelde dat er acht jaren lang hongersnood zoude heerschen. De bevolking sloeg er echter geen acht op en bleef nalatig in het verzamelen van padie. Toen nu de hongersnood kwam, leden alle menschen gebrek, en wijdden velen zich aan batapa om van God levensmiddelen te smeeken.
Tot dat einde ging ook Raden Sakar Soengsang door het eenzame woud loopen. Na zeven dagen rondgedwaald te hebben, ontmoette hij een vrouw, zich noemende Poetrie Angkawai, die om zijne liefde verzocht. Raden Sakar Soengsang antwoordde, dat hij haar wilde huwen, bijaldien zij levensmiddelen voor de geheele bevolking kon bezorgen. Poetrie Angkawai beloofde dit, op voorwaarde echter dat zij niet gezien mogt worden wanneer zij de spijs bereidde.
Onder het bespreken der huwelijksvoorwaarden ging een oud man voorbij; deze werd aangehouden en verzocht hen te trouwen. Raden Sakar Soengsang zijn vrouw nu mede naar huis nemende, maakte een groote, afgesloten kamer gereed, waarin de spijzen bereid konden worden, zonder dat men kon zien op welke wijze dit geschiedde. Hierna zonderde Poetrie Angkawai zich dagelijks in dat vertrek af, en maakte zooveel spijs gereed als voor de bevolking noodig was.
Raden Sakar Soengsang van dag tot dag nieuwsgieriger wordende, om de wonderbare kokerij te leeren kennen, maakte een gat in den wand. Juist wilde hij er door loeren, toen Poetrie Angkawai hem ontdekte, hem verweet zijn belofte geschonden te hebben en voor alle menschelijke oogen verdween.
Daar de bevolking nu andermaal in ellende gedompeld was, vlugtte Raden Sakar Soengsang in het woud met zijn zoon.
Op zekeren nacht onder een grooten boom willende rusten, bond hij zijn van honger schreeuwend kind met de wiegbanden aan de takken, zonder te merken dat hij te gelijker tijd een kwaden geest vastbond. Toen de dag aanbrak en de geest hem smeekte om verlost te worden, maakte Raden Sakar Soengsang hem los onder voorwaarde, dat Sakar Teman - zoo heette de geest - hem overal zoude vergezellen. Daarna zijn kind weder opnemende, ging hij verder het woud door en bereikte het landschap Toeban, waar hij zich buiten de stad vestigde.
Dank aan den geest, hield de bevolking van Toeban veel van hem en bragt, ten blijke harer genegenheid, bijna dagelijks geschenken aan. Pantjie Sakar groeide goed op en werd om zijn schoon uiterlijk en om zijn goedhartigheid door ieder bemind.
Op zekeren nacht hoorde de vorst van Toeban een stem, zeggende:
‘O vorst van Toeban! uw lot is bijna beslist. Geef u niet meer aan weelde en wellust over, en wees niet meer vrolijk. Want binnen korten tijd zult gij uw troon verliezen. Een jongeling, die in zijn slaap als de glans der zon schittert, zal u onthoofden.’
Zeer ter nedergeslagen, beval de vorst zijne panakawans om goed wacht te doen.
| |
| |
Toen Pantjie Sakar den jongelingsleeftijd bereikt had, ging hij veel om met de panakawans van den vorst en sliep ook vaak in de pandopo van het vorstelijk hof. Gewoon om iederen nacht zijne slapende panakawans te bespieden, ontdekte de vorst eens, dat het gelaat van Pantjie Sakar, dien hij voor een zijner volgelingen hield, gelijk de stralen der zon schitterde. Aanstonds maakte hij een knoop in de slip van den doek des slapenden jongelings en ging weder naar zijn hof terug.
Intusschen werd Pantjie Sakar wakker en, bemerkende dat in de slip zijns doeks een knoop was gelegd, maakte hij dien los, legde daarna een knoop in den doek van een naast hem liggenden panakawan, en ging weder slapen. Toen de dag aanbrak, gelastte de vorst aan een zijner hoofden, Sielopan genaamd, om den panakawan, in wiens doek een knoop lag, zonder hem te ondervragen, om het leven te brengen. Dit geschiedde ook.
Gedurende twee daaropvolgende nachten werd door den vorst hetzelfde gedaan; doch daar Pantjie Sakar het telkens bemerkte en zich als de eerste keer vrij maakte, werden er ook telkens andere panakawans om het leven gebragt.
Nadat Pantjie Sakar het gebeurde aan zijn vader verteld had, raadde deze hem aan, zich niet meer aan het hof te vertoonen; en daar het verblijf te Toeban van dag tot dag onveiliger werd, verliet Radin Sakar Soengsang het landschap en ging met zijn zoon naar het landschap Girie.
De vorst van Girie, vernemende dat er zich buiten de stad vreemdelingen met ter woon gevestigd hadden, liet hen voor zich komen, en zag met verbazing hoe schoon zij waren. Nadat hij Raden Sakar Soengsang over zijn geboorteplaats en afkomst ondervraagd had, verzocht hij hem zijn zoon te willen afstaan ten behoeve zijner éénige dochter.
Dit verzoek met dankbaarheid ingewil ligd zijnde, liet de Soesoehoenan onverwijld de oudsten en hoofden der landen Girie, Sarbat en Mataram oproepen, ten einde het huwelijk van zijn dochter met Pantjie Sakar bij te wonen en laatstgenoemde te huldigen als zijn opvolger, aan wien hij het bestuur overgaf. Pantjie Sakar regeerde die landen met opregtheid en behandelde de bevolking zachtzinnig. Zoo doende werd hij zeer bemind en nam het land in bloei en welvaart aanmerkelijk toe.
Toen de Petinggie vernam, dat zijn kleinzoon tot Soesoehoenan was verheven, begaf hij zich onmiddellijk met zijne vrouw en dochter benevens een talrijk gevolg naar Girie.
Raden Sakar Soengsang, hiervan berigt ontvangende, trok, vergezeld van zijn zoon den Soesoehoenan, zijne schoonouders en zijne vrouw (die hij tijdens den hongersnood verlaten had) met een groot gevolg te gemoet.
De Soesoehoenan Pantjie Sakar sprong van zijn paard en naderde hurkende zijn moeder, die op een schimmel reed; deze overlaadde hem met teedere omhelzingen en bevochtigde zijne wangen met vreugdetranen; terwijl Raden Sakar Soengsang zijne schoonouders de ge- | |
| |
bruikelijke hulde (Soedjoet) bewees en zijne vrouw vurige kussen op de daartoe wel gevormde lippen drukte.
Hierna stegen allen weder te paard en reden, door een ontelbare menigte gevolgd, de stad binnen. De Soesoehoenan gaf ter eere zijner moeder en grootouders een luisterrijk feest, waaraan de geheele bevolking deel nam.
Raden Sakar Soengsang, die zich, volgens Javaansch gebruik, naar zijn zoon, Pantjie Sakar liet noemen, oefende zich in het wayang- en topeng-spelen, zoo ook in de javaansche dansen. Toen hij zich die kunsten had eigen gemaakt, ging hij met een vaartuig naar het land Karang Djadjar, en genoot gastvrijheid van Raden Parbatasarie, die hem wegens zijne naamsverandering niet meer kende. Bij het wayangen topeng-spelen onderscheidde Pantjie Sakar zich door zooveel behendigheid, dat hij ieder die het zag, als het ware betooverde.
Raden Ganggawie Saya van het land Kang Brodjo dit vernemende, ging zelf Pantjie Sakar afhalen en liet hem niet alleen wayang- en topeng spelen, maar ook de javaansche dansen (Djaget, Gamboeh) uitvoeren.
Zijn onovertrefbaar talent kwam ook aan Lambong Mangkorat ter oore, die hem door Patih Laoe liet afhalen. Te Tjandie Agong wist Pantjie Sakar in die mate de genegenheid van Lambong Mangkorat te winnen, dat deze hem niet meer missen wilde, en hem voorsloeg een huwelijk aan te gaan. Pantjie Sakar gaf hierop ten antwoord, dat hij wel wilde trouwen, doch alleen met een vrouw van vorstelijke afkomst.
Daar er nu slechts een weduwe van vorstelijk bloed voorhanden was, was deze echter nog zoo wonderbaar schoon, dat Pantjie Sakar, haar ziende, dadelijk verliefd werd; en daar Lambong Mangkorat haar naam niet noemde, nam Pantjie Sakar dadelijk het aanbod aan en trouwde met zijne moeder, Poetrie Karbau Waringin.
Na eenigen tijd de reinste liefde gesmaakt te hebben, daar zij elkander zeer beminden, ontdekte Poetrie Karbau Waringin, reeds hoogst zwanger zijnde, toen zij op zekeren dag het haar van haar echtgenoot kamde, dat deze een likteeken aan het hoofd had. Op hare vraag, hoe hij daaraan gekomen was, weigerde Poetrie Sakar de noodige inlichtingen te geven, uit vrees dat men zijne afkomst zoude ontdekken. Niettemin hield Poetrie Karbau dringend aan en zeide, dat wanneer hij haar de oorzaak van dat likteeken niet mededeelde, hij haar dan ook niet werkelijk beminde. Hierdoor werd het hart van Pantjie Sakar gebroken, en verhaalde hij het gebeurde met zijne moeder bij het bruiloftsfeest.
Met ontzetting staarde Poetrie Karbau Waringin op het aangezigt van Pantjie Sakar, en vroeg naar zijn werkelijken naam, naar dien van het land waar het gebeurde met zijn moeder plaats had. En toen hij ook hierop geantwoord had, stond Poetrie Karbau Waringin bleek van schrik op en sprak met bevende stem:
| |
| |
‘Sakar Soengsang! gij zijt mijn verloren zoon; ik ben uw moeder Poetrie Karbau Waringin.’
Raden Sakar Soengsang vlood weg van het aangezigt zijner moeder, ijlde naar het hof van zijn grootvader Lambong Mangkorat, verhaalde hem de noodlottige ontdekking, en verzocht een gepaste straf te mogen ondergaan.
Verstomd hoorde Lambong Mangkorat hem aan. Eindelijk sprak hij, zeggende: dat hij hem geen straf konde opleggen, daar de bloedschande onwetend was bedreven. Hierop liet Sakar Soengsang zijne woning in tweeën verdeelen en afsluiten, opdat hij zijne moeder niet meer kon zien.
Toen de tijd gekomen was, dat Poetrie Karbau Waringin baren moest, beviel zij van een bewonderingswaardig schoon kind van het mannelijk geslacht. Na beraadslaging, vonden Lambong Mangkorat en Sakar Soengsang het goed, zich van den pas geborene te ontdoen, en lieten het dientengevolge in een kistje de rivier afdrijven.
Op dat tijdstip gingen ook Daijaks op koppensnellen uit. Nadat zij reeds een geruimen tijd vruchteloos nabij Bekompaij op voorbijgangers geloerd hadden, zagen zij eindelijk het kind. Daar in het kistje een rijkszegel gevonden werd, vermoedden zij dat het kind van vorstelijk bloed was, namen het daarom mede en verzorgden het liefderijk. Toen de vondeling spreken kon, liet hij zich Raden Sira Pantjie noemen. Groot geworden, werd hij door de Daijaks tot vorst gekozen, en van hem stammen de tegenwoordige daijaksche hoofden af.
Raden Sakar Soengsang huwde daarna met de dochter van Patih Laoe, Poetrie Ratna Sarie, die hem drie kinderen schonk; de oudste, een meisje, Poetrie Ratna Sarie, de twee andere, jongens, Raden Mantrie en Raden Sentang genoemd. Nadat Sakar Soengsang zijne dochter uitgehuwd had, verdween hij voor alle menschelijke oogen; en daar zijne zonen nog te jong waren om de regering te aanvaarden, werd Poetrie Ratna Sarie tot vorstin van Tjandie Agong en Koeripan verheven met den titel van Ratoe. Wegens hare zwaarlijvigheid werd zij echter Ratoe Lamak genaamd.
| |
X.
De Soesoehoenan laat zijne regten op Tjandie Agong gelden, en houdt Ratoe Anoem gevangen. - Drie knapen lossen een raadsel op en bevrijden hun vorst. - Vereeniging van verschillende landen tot één rijk, het Bandjermasinsche. - Gelijktijdige invoering van het Islamisme door den eersten sulthan van Bandjermasin.
Toen de tijding van Sakar Soengsang's verdwijnen tot den Soesoehoenan van Girie kwam, zond deze drie Patih's, genaamd Jang Tirta, Samoedra en Laksamana, met een dertig volgelingen naar Tjandie Agong en Koeripan om schatting te vorderen.
| |
| |
Ratoe Lamak, over dien eisch zeer ontroerd, vroeg den afgezanten wie die vermetele Soesoehoenan was; en nu vernam zij, dat die vorst de zoon was van Raden Soengsang en dus het volle regt had op den troon van Tjandie Agong en Koeripan. Daarop afstand van den troon doende ten behoeve van haren zoon Raden Mantrie, die inmiddels groot geworden was, begaf zij zich naar haar broeder op Java.
Nadat Raden Mantrie en Raden Sentang getrouwd waren, namen zij andere titels aan: de eerste dien van Ratoe Anoem, de andere die van pangeran Singa Groeda.
Ratoe Anoem regeerde als vertegenwoordiger van den Soesoehoenan Pantjie Sakar over Tjandie Agong en Koeripan, en zond jaarlijks schatting naar Java. Op het einde van zeker jaar evenwel de schatting niet kunnende betalen, ging hij zelf naar Java om zich aldaar te verantwoorden, doch werd tot straf door den Soesoehoenan aangehouden.
Pangeran Singa Groeda, die na het vertrek van Ratoe Anoem de teugels van het bewind in handen had, wachtte van dag tot dag op de terugkomst van zijn broeder; zeer teleurgesteld en bedroefd, wendde hij al het mogelijke aan, om zijn broeder te verlossen. Eens, in de hitte des middags verpozing in de rust zoekende, werd hij daarin gestoord door het gelach en het geschreeuw van drie kinderen, die zich met baden vermaakten en beurt om beurt van een boom sprongen, die schuins over het water groeide. Hierdoor toornig geworden, beval hij zijne panakawans, puntige houten in het water te planten, opdat de kinderen daardoor den dood zouden vinden.
Den volgenden dag gingen de drie zelfde knapen zich weder vermaken met baden en in het water te springen. De puntige hoeken werden wel door hun springen gebroken, maar zonder hun eenig letsel te doen. Dit wekte in hooge mate de verbazing op van pangeran Singa Groeda, die nu pieken en lansen op bedoelde plaats liet planten. Deze wapens werden gebogen of gebroken, zonder echter een der drie knapen te verwonden.
In dienzelfden tijd kwam een gezantschap van den Soesoehoenan te Tjandie Agong aan, met het doel zijn broeder een raadselachtige vraag te doen, namelijk of zijn broeder hem zeggen kan hoeveel latrines er op Java waren?
Deze zonderlinge vraag niet kunnende beantwoorden, liet pangeran Singa Groeda al zijn hoofden en voorname onderdanen vergaderen, doch geen van hen wist het raadsel op te lossen. Een der panakawans achter het hof gaande, hoorde de drie meergenoemde knapen onder elkander zeggen, dat als de vorst het hun vroeg, zij wel zouden weten te antwoorden. Toen hij zijn vorst mededeelde wat hij gehoord had, zond Singa Groeda dadelijk een paar hoofden uit, met last de jongens bij hem te brengen. Deze, ongekleed zijnde, weigerden echter aan de oproeping gevolg te geven.
Pangeran Singa Groeda zond hun toen kleederen, waarna zij be- | |
| |
hoorlijk gekleed voor den vorst kwamen, die hun de vraag van den Soesoehoenan herhaalde.
Adjie, Moe-é en Soera - zoo heetten de knapen - zagen elkander glimlagchend aan.
‘Nu, Adjie, beantwoord die vraag eens’, zeide de vorst.
Onverschillig en lagchend antwoordde deze:
‘Ik weet het niet; vraag het Moe-é eens.’
Moe-é antwoordde:
‘Ik weet het niet; vraag het maar aan Soera.’
Pangeran Singa Groeda rigtte toen dezelfde vraag tot den jongsten knaap, die eerbiedig sprak:
‘Met het vragen der hoeveelheid latrines op Java, bedoelt de Soesoehoenan U en uwe onderdanen. Ons noemt hij de latrines van Java, omdat wij onder hem staan. Alzoo dient op de vraag geantwoord te worden, dat de latrines op Java slechts vier in getal zijn, namelijk: U, Adjie, Moe-é en ik.’
Dit antwoord werd aan het gezantschap mede gegeven, dat daarop weder naar Java terugkeerde
Sedert dien tijd hield Singa Groeda veel van de knapen, liet hen aan het hof blijven, gaf hun kleederen en eten, en noemde hen Kindoe Adjie, Kindoe Moe-é en Kiay Marta Soera.
Op zekeren dag sprak Kiay Marta Soera tot den vorst, zeggende:
‘Gebieder! denkt gij er niet aan, om uw broeder Pangeran Anoem te verlossen?’
Bedrukt antwoordde de vorst: ‘Ik bezit geen geld genoeg om den Soesoehoenan de zware schatting te betalen.
Indien het u behaagt, hervatte de knaap, wil ik gaarne naar Java gaan, om uw broeder te ontmoeten en zijne vrijheid van den Soesoehoenan af te smeeken.’
Pangeran Singa Groeda liet, in voldoening van dit verzoek, onmiddellijk een der grootste vaartuigen optuigen en, toen men daarmede gereed was, stond hij Kiay Marta Soera toe, daarvan gebruik te maken. Deze gaf evenwel te kennen dat hij, slechts van drie wakers vergezeld, per rottanmat (tiekar lampiet) de reis wilde doen.
De vorst begeleidde nu de drie knapen naar de plaats van waar zij zouden vertrekken; een ontelbare menigte bevond zich aan den oever der rivier. Naauwelijks waren de jeugdige reizigers daar, of een jongen van hunne jaren, Baijan Sampit genaamd, kwam met een opgerolde rottanmat in zijne armen, en ontrolde die op het water. Daarop stappende, werden de vier knapen pijlsnel door de rottanmat medegenomen en verdwenen uit de oogen der toeschouwers.
Op dienzelfden dag nog bereikten zij Java en kwamen juist aan, toen men aan het hofplein sepak raga speelde (kaatsen met den voet). Onder de menigte staande die het spel aanschouwden, werden zij telkens weggejaagd als de kaatsbal voor hen viel; daar zij dit niet
| |
| |
wilden verdragen, verdeelden zij zich in de vier hoeken, en toen de bal voor Kindoe Adjie neêrviel, kaatste hij dien met den voet omhoog, in dier voege dat hij bij Kindoe Moe-é teregt kwam; Baijan Sampit ontving hem op dezelfde manier van Kindoe Moe-é en kaatste hem naar Kiay Marta Soera, die den bal zulk een schop gaf, dat hij in de lucht bleef hangen.
Hoe verwonderd ook, werden de mantries echter vertoornd, en vroegen: wiens kinderen dat waren, waar zij van daan kwamen?
‘Wij zijn kinderen van Tjandie Agong, antwoordde Kiay Marta Soera stoutmoedig, en zijn hier gekomen, om onzen vorst Pangeran Anoem af te halen.’
Nadat de knapen uitgenoodigd waren den volgenden dag mede te spelen, gingen de mantries naar hunne woningen terug.
Den volgenden dag weder op het hofplein bijeenkomende, bleek het dat geen enkele mantrie, in welk spel ook, het van de knapen kon winnen. Nu sloegen de mantries aan de kinderen voor, om pauwen te laten vechten; daar zij die vogels niet bezaten, dachten de Javanen hen beschaamd te maken. Doch Kiay Marta Soera ontdeed zich van zijn sarong en wierp die omhoog. Aanstonds veranderde die in een pauw, die den pauw van den mantrie met kracht aanviel en overwon, zoodat hij na een kort gevecht voor de voeten zijns meesters dood neêrviel.
Hierna zeide een der mantries:
‘Wij zullen ons beurt om beurt verschuilende zoeken; die den verscholene niet kan vinden, heeft het verloren.’
Zich daarop veranderende in een bijna onzigtbaar insekt, verschool hij zich in een der pilaren van het hof. - Kiay Marta Soera zocht en vond hem zonder moeite.
Op zijn beurt verschool Kiay Marta Soera zich en verdween voor aller oogen. De javaansche mantrie zocht hem overal, kwam vruchtelooos; eindelijk verklaarde hij, hem niet te kunnen vinden. Op aanraden van Kindoe Adjie riep nu de mantrie den verscholene. Uit den buik van den zoeker gaf Kiay Soera antwoord en verscheen hierna voor zijn gezigt.
Deze wonderbare handelingen maakten den Soesoehoenan niet weinig bevreesd voor de magt der knapen; daarom gaf hij Ratoe Anoem vergunning naar Tjandie Agong terug te keeren, en herstelde de onafhankelijkheid der rijken Tjandie Agong en Koeripan.
Op dezelfde rottanmat, met de vier knapen de terugreis volbrengende, werd Ratoe Anoem met vreugdekreten door de bevolking van Tjandie Agong ontvangen, en nam daarna het bestuur weder over.
Pangeran Anoem kreeg twee kinderen, met name pangeran Tommonggong en pangeran Soeka Mara, die groot geworden en gehuwd zijnde, het bestuur der rijken van hun vader overnamen, waarna deze verdween.
Na het verdwijnen van den pangeran Anoem, vermoordde pangeran
| |
| |
Soeka Mara zijn broeder op een verraderlijke wijze. Poetrie Antassarie, de zwangere gemalin van pangeran Tommonggong, nam uit vrees voor een dergelijk lot, met hare broeders Patih Mohar en Patih Masin de vlugt naar Merampiauw, alwaar zij een zoon baarde, wien zij den naam van Pangeran Djaija Samoedra gaf. Toen deze den mannelijken leeftijd bereikt had en zijne moeder met tranen in de oogen hem de omstandigheden van den dood zijns vaders had verhaald, zwoer hij wraak te zullen nemen. Vergezeld van zijn ooms, de patih's Mohar en Masin, vertrok hij naar Java en verzocht den Soesoehoenan Pantjie Sakar om hulp. Deze beloofde hulp, indien Samoedra het islamsche geloof wilde omhelzen.
Pangeran Djaija Samoedra nam de voorwaarde aan, leerde zeer spoedig de formulieren der geloofsbelijdenis en werd, evenals zijn ooms Mohar en Masin, mohamedaan.
Hierna ontving Djaija Samoedra van den Soesoehoenan zijn aanstelling tot vorst van de landen Tjandie Agong, Koeripan en aangrenzende landschappen, die gezamenlijk tot één rijk, vereenigd onder den naam van het Bandjermasinsche rijk, door hem zouden geregeerd worden onder den titel van Sulthan Soerian Sjach.
Vergezeld van een mohamedaanschen leermeester, Chatib Daijan genaamd, en gevolgd door talrijke javaansche hulptroepen, vertrok Sulthan Soerian Sjach naar Tjandie Agang, stootte zijn oom Soeka Mara van den troon, en dwong zijne dienaren het islamsche geloof te omhelzen.
Alzoo was Sulthan Soerian Sjach de eerste Sulthan van het Bandjermasinsche rijk en de eerste vorst van Borneo, die den islam beleed.
Na Sulthan Soerian Sjach regeerden de volgende sulthans over het rijk van Bandjermasin:
1. | Rachhmat-Illah. |
2. | Hidaijat-Illah. |
3. | Moestaâ-mi-Billah. |
4. | Inaijat-Illah. |
5. | Sjaäid-Illah. |
6. | Tahlil-Illah. |
7. | Tahhmid-Illah I. |
8. | Tamdjid-Illah I. |
9. | Tahhmid-Illah II, ook genoemd Panembahan. |
10. | Soleiman. |
11. | Adam Alwas-sikh Billak, en |
12. | Tamdjid-Illah II. |
|
|