De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Letterkunde.Een kijkje in het oud-Hollandsch huisgezin der zeventiende eeuwGa naar voetnoot(*).Men moet, 't kan bezwaarlijk worden ontkend, eenigszins bijzonder bewerktuigd zijn (ik denk aan het grooter deel van het lezend publiek), om met graagte te bijten in de vrucht der peuterige nasporingen, waarin de voormalige Tilburgsche predikant Schotel, de auteur van zoo menig lijvig boekdeel: ‘het kerkelijk Dordrecht,’ ‘Pruik en hair,’ ‘mantel en bef,’ e tutti quanti, sinds jaar en dag zich vermeidt. Met name wordt het geduld van hen, die met den dichter van meening zijn: ‘Die Form will so gut verdaut seyn als der Stoff, ja sie verdaut sich viel schwerer’, door dien volijverigen polygraaf soms op vrij zware proeven gesteld. Want al is hij zoo vriendelijk van ons te verzekeren, dat hij - bepaaldelijk in dit zijn jongste werk - zal trachten ‘in schrift weder te geven’ wat ‘een Teniers, Dou en Ostade op het doek bragten,’ zoo zal hij zelf ongetwijfeld de eerste zijn om toe te geven, dat - gelijk iedere andere - zoo ook de hier gemaakte vergelijking min of meer aan het euvel der onnauwkeurigheid mank gaat. Hun welgevestigden roem toch danken de zoo even genoemde en andere meesters der terecht vermaarde oud-Nederlandsche schilderschool niet zoo zeer aan de minutieus uitvoerige, dan wel aan de bij uitnemendheid ‘artistieke’ wijze, waarop zij het huiselijk leven, de zeden en gewoonten hunner tijdgenooten in beeld gebracht hebben; aan den dichterlijken gloed welken zij over de afbeelding van markten, binnenhuisjes, kroegen zelfs wisten te spreiden; aan hun sprekend koloriet, hun geestige lichtspelingen; aan den doop der bezieling in één woord, welken zij de kopie der gemeene werkelijkheid door hun ongemeene penseelsbehandeling wisten te doen ondergaan; van al welke zonnige eigenschappen in Schotel's ‘oud-Hollandsch (waarom | |
[pagina 128]
| |
niet oud-Nederlandsch?) Huisgezin’ spoor noch schaduw wordt aangetroffen. Zijn trant zou men integendeel den photografischen, zijn stijl (cf. Geel) gevoegelijk den goedhartigen kunnen noemen, in zoover hij ieder haartje, rimpeltje en sproetje van het origineel met onberispelijke getrouwheid teruggeeft en door hoegenaamd geene gewaagde of verrassende zijsprongen van het denkvermogen der lezers eenige pijnlijke inspanning vordert. Trouwens, er is in den loop der tijden op het thema van de huiselijke en zedelijke voortreffelijkheden onzer vaderen reeds zoo tot vervelens toe gephantaseerd geworden, dat een koel en nuchter feitenrelaas voor menigeen misschien geen onwelkome afwisseling zal zijn. Men ging in vroeger tijd bij de beschrijving dier oud-Nederlandsche zeden ongeveer evenzoo te werk als, ongelukkigerwijze, met onze taal. Gelijk men van deze laatste, door er al wat men voor dialectisch aanzag als onbeschaafd, kleinburgersch en plat van uit te monsteren, een tallooze menigte der schilderachtigste woorden en zegswijzen wreedaardig heeft prijs gegeven, en in de plaats daarvan eene ondragelijk stijve, zoo 't heet ‘deftige’ boekentaal heeft in omloop gebracht; evenzoo meende men ook eerbaarheidshalve over de min of meer boersche, maar in elk geval karakteristieke uitingen van den oud-Nederlandschen volksaard, die voor onze verfijnde begrippen wat te ruw en te ongelikt schenen, een alle vormen verbergenden sluier te moeten werpen. Met dit historisch Vandalisme is nu sinds lang gebroken. Maar al heeft het aan wakkere en verdienstelijke voorgangers eener nieuwere opvatting niet ontbroken, ‘niemand’ - zoo verzekert de schrijver - ‘heeft tot dusver nog gepoogd wat hij thans onderneemt’: namelijk, een volledige, uit de bronnen zelve geputte, schets; een afgerond, meest met behulp der eigen woorden van de oudere schrijvers en dichters samengesteld, overzicht van het huiselijk leven onzer vaderen (gedurende den bloeitijd der republiek) met al zijn bijzonderheden, in populairen vorm op touw te zetten. Zeker! zoo iemand, dan is een man als Dr. Schotel, op wien men wat de kennis der zeventiende eeuw betreft, Vondel's regels eenigermate zou kunnen toepassen: ‘Sandrart, beschans hem niet met boeken en met blaren;
Al wat in boeken steekt is in dat hoofd gevaren!’
tegen zulk een omvangrijke taak behoorlijk opgewassen. Ik acht mij intusschen niet bevoegd om over het ‘wetenschappelijk’ gehalte van zijn arbeid een oordeel te vellen en laat dit aan zaakkundigen als Ter Gouw, Hofdijk e.a. over; al mag ik niet ontveinzen, dat een weinig pragmatisme, iets meer van hetgeen men een ‘methode’ noemt ('t behoefde juist niet die van Taine te zijn), als toevoegsel aan de vele lofwaardige eigenschappen van dezen zeldzamen boekenverzwelger, mij geen overtollig sieraad zou hebben toegeschenen. Edoch! - ‘Non omnia possumus omnes.’ | |
[pagina 129]
| |
De inrichting van Dr. Schotel's boek biedt uit den aard der zake merkwaardig veel overeenkomst aan met die van Jan Luykens: ‘'s menschen begin, midden en einde.’ Bevalling, kraamkamer-kroniek, kinderspelen, schoolgaan enz.; met dit onderscheid echter, dat wij aan Dr. Schotel's hand niet louter in de woningen der burgerklasse, maar ook in ‘deftige huizen’ met hooge spitse gevels, rijk beschilderde ruiten en ijzeren of eikenhouten poort, aan de zijde met beeldhouwwerk en wapens voorzien, enz. enz. worden binnengeleid. In onze jeugd verbeeldden wij ons, dat bijkans ieder fatsoenlijk Nederlander der zeventiende eeuw in zulk een pronkverblijf als het o.a. hier beschrevene, het levenslicht zag. ‘Aan de regterzijde van het groote, met verschillende gekleurde steenen bevloerde en met tegels omzette voorportaal, leidt een breede fraaie trap naar een langen, breeden gang, welks steenen- of houten vloer met fijne Spaansche matten is bedekt. Aan weêrszijden van dien gang zijn kamers, wier stevige eikenhouten deuren met beelden - meest goden en godinnen voorstellende - beschilderd of met fraai snijwerk versierd zijn. Wij openen een dier deuren aan de achter- of stille zijde van het huis en bevinden ons in een groot en hol vertrek, over welks steenen vloer fijne matten zijn gespreid, terwijl ons aan de wanden heldere, met beelden en spreuken overdekte tegels tegenglinsteren. De zware, donkere saaien gordijnen, die over de lange, smalle vensters met bontgeverwde ruiten hangen, veroorloven ons nauwelijks de voorwerpen te onderscheiden. De breede schoorsteenmantel is met allerlei prullen, potten en beelden bezet. Die prijken ook boven de sacredaanhouten porcelein- en de zware, breede, diepe, rijk besneden eikenhouten linnenkast. In een der hoeken staat een ledikant met gedraaide notenboomen kolommen en zware kroonsaaien gordijnen, waarachter een schat van Vlaamsch met kostbare kanten omboord linnen, satijnen spreien en damasten dekens verborgen ligt. Van de vier hoeken aan den hemel wapperen groene, zwarte en roode pluimen. Hier en daar hangen schilderijen in ebbenhouten lijsten en een groote Venetiaansche spiegel met kristallijnen rand aan den wand. Midden in het vertrek staat de spiegelgladde hangoor (tafel met hangende bladen) door sacredaanhouten stoelen met lage lederen zittingen en hooge ruggen omringd....’ Intusschen zijt gij hier (met verlof: 't is Schotel die ons binnenleidt) in de kraamkamer van niemand minder dan ‘joffer Lidia van Beveren, huisvrouw van Mr. Nicolaas van der Dussen, schepen van Dordrecht, baljuw en dijkgraaf van den lande van Strijen’; van welke indiscretie gij u nog verder overtuigen kunt door het oog te laten vallen op ‘de kraamstoel;’ ‘de pruimen- of notenboomen houten bakermat of mand, die zóó groot is dat de baker er ten voeten uit in kan zitten en die van achteren en aan de linkerzijde van een ruggescherm is voorzien, zóó hoog, dat zij en het wicht voor tocht beveiligd zijn’; op de ‘wieg,’ met geel | |
[pagina 130]
| |
satijn bekleed en met een kleed van dezelfde stoffe, maar met kostbare kanten omboord, overdekt; op het ‘kraamzilver’: de ‘kruiddoos,’ ‘pappot’ en ‘kandeelkom’; op de in een groote zilveren ben liggende kostbare kleedingstukken, die bij den doop zullen gebruikt worden, enz. enz. Alles, tot de ‘vierkantjes,’ ‘vaderlieven,’ den ‘kraamsak,’ zelfs tot het ‘witte houten waschtobbetje’ toe, (zegt onze Cicerone) moest een toonbeeld zijn van netheid en popperigheid, wilde men niet dat het door de ‘deurzichters’ (een soort van vrouwelijke dwarskijkers) ‘die alles met een links oog begluren’, en die lang voor de vrouw in de kraam of het kinderbed lag door haar werden uitgenoodigd om de kraamkamer te bezien, met een afkeurenden blik werd gemeten. ‘'t Was m'een grootheid (sprak deze) in de stadt van Amsterdam,
Toen Geertje Geertse onlanx in 't kynderbedde quam,
Kreeg zij een last van sulver, trommels en fluyten,
Heele bargen van kannen, potten en tuyten,
't Was, zeî men, wel dusent karolussen weert.’
‘Wat (klaagde gene) sal er nog worden van de werelt in 't ronde,
Of is het geen groote execrable sonde,
Als men de hoovaardye van den ryckdom siet,
Bij bruyloften en craemsticken, en de Heeren van den gerechte weeten 't niet.’
Trouwens - 't zij hoogere of lagere burgerij - zoodra het bruiloften, doopmalen en over 't geheel het ‘kinderkrijgen’ met aankleve van dien gold, kwam - getuigen de oud-vaderlandsche kluchtspelen - alles wat wij van luim, joligheid, pracht-, pronk-, smul- en spilzucht op de bolle troniën onzer voorvaderen zien gloeien, aanstonds duchtig in de weer. Nauwelijks was de jonggeborene door magen, moeders en buren van alle zijden genoeg bekeken, geprezen en ‘zijn gelijkenis aan de ouders’ bewonderd, of de vader zette de ‘kraamheeren muts’ (een met kant omboorde pluimmuts van satijn of piqué) op het hoofd en roerde met den kandeelstok den gesuikerden wijn, die met ‘soetigheid,’ ‘soete koekskens,’ ‘wafeltjes,’ ‘zuurtjes,’ of eenig ander gebak door de nabestaanden en vrienden in een ander vertrek verorberd werd, onder het uitspreken van ‘differente zegenwenschen naar omstandigheid’. Bij anderen ging de kom met brandewijn en rozijnen en de kapittelstokken rond, terwijl geringe lieden vaak tot lang na den noen een ‘soet soopje’ (gesuikerde jenever of brandewijn) dronken, onder luid gezang en gelol. In sommige familiën had men vroeger de gewoonte, op den dag van, of op een der beide volgende dagen na de bevalling, een ‘kraamof gastmaal’ aan te richten, waarvan de inrichting vaak zoo ‘somptueusch’ was, dat deze maaltijden bij keur en klokslag moesten worden verboden; - voor welk gemis men zich later schadeloos wist te stellen op andere wijze, b.v. door het geven van ‘kinderfeesten.’ | |
[pagina 131]
| |
Dan volgde, negen dagen nadat het ‘kloppertje’ was uitgehangen, het vanden, een soort van kraambezoeken, waartoe men echter uitgenoodigd moest worden, en waarbij ook weêr duchtig de kandeelstok werd geroerd, ten gerieve zoowel van het vrouwelijk personeel, als der mans, die later hunne van het kakelen wis ter dood vermoeide wederhelften kwamen afhalen. ‘Heere grut (zegt de getuige van zulk een van-pret)
wat al labaysters in 't ronde,
Elck wijf heeft van avent wel honderd mongden,
Die claroenen als een trompet met gesnater en geschal,
Men is simpel en geek van 't wijvengekal.’
Ook de vandende ‘heeren’ hadden intusschen niet verzuimd aan de hun aangeboden versnaperingen behoorlijk eer te bewijzen. Als een klap op de vuurpijl kwam ten slotte het doopmaal (vroeger ‘begankenismaal’ op den dag van den eersten kerkgang der jonge moeder, zes weken na de bevalling), waaraan nog oneindig grooter kosten dan aan al het voorgaande werden besteed en dat niet zelden een herhaling der bruiloft was; aangezien men het er voor hield dat, gelijk een omslachtig begrafenismaal der afgestorvene, zoo ook een kostbare maaltijd het kind en den huize eer aandeed. ‘Is 't lant (zong Lydius) niet rijck? Zie maer op de carossen,
Die door de steên en over straeten hossen.
Is 't lant niet rijck? Zie naer dat pronckgewaet,
En op het hupsch festeyn en 't drincken zonder maet.
Is 't lant niet rijck? Zie maer de hooverdyen,
Het zulver in de kas en 't kostlyck spelemijen.
Is 't lant niet ryck? Zie maar het proncksalet,
En d' overdadigheit op 't kindermael bancket.
Is 't lant niet rijck? Maar 't sal wel eens verkeeren
En Sodom's lot het eynd zijn van zijn grootsch begeeren.’
In 't kort, hoe meer festijnen en drinkgelagen er gehouden, hoe rijker ‘pillegiften’ er uitgereikt werden, zooveel te ‘grooter eer voor 't kynd:’ dit was de algemeene leus!! Zes volle weken achtereen werd er soms op die wijze ‘geslampampt.’ Kraampret volgde op kraampret, kandeeltjes op kandeeltjes werden er gegeven en in dien tusschentijd verdiende de man niets en raakten de zaken deerlijk achteruit; zoodat de napret in vele gevallen hierop uitliep, dat: ‘De borse was geleegd en 't huys met schuld beswaerd.’
en 't menigeen ging, gelijk den huisvader in Roemer Visscher's lied, die des avonds riep: ‘....... Laet wyntjen haelen, doet eyeren pellen,
Met suycker en kaneel, om kandeel te brouwen,
Patrysen, phasanen, laet braeden en koocken,
| |
[pagina 132]
| |
Haelt thaerten, marsepeynen, om bancket te houden,
.......................
.......................
Dan 's morgens, doen hem de stertveer was geloocken,
En in sijn buydel scherp was munt noch kruys,
Kocht hy een duyt aan spieringh, en droegh se self t' huys.’
En bij doopmalen alleen bleef het niet. ‘Elk gewigtig oogenblik in het leven van den zuigeling, als het gespeend, ontbakerd of uit de bakerkleederen genomen werd, het eerste tandje uitkwam, werd plegtig gevierd, stampte moeder peper en noodigde vader gasten.’ ‘Ze komt altijt met er huyc als er is te slampampen,
En weet dat petemoei de peper zal stampen.’
Krachtige ‘lichamen,’ denkt ge, die dat uithielden! Maar vergeet niet dat de opvoeding welke onze voorouders reeds in hun eerste jeugd ontvingen, wel niet theoretisch maar praktisch (zie het hoofdstuk: kinderspelen), bij uitnemendheid er op aangelegd was om hen tot ruwe en geharde klanten te vormen. Grootendeels toch bewogen de kinderen, der aanzienlijke zoowel als der mindere klasse, zich in de open lucht. Voor binnen 's huis te spelen waren de woningen der grooten te net en die der burgers te klein. Na schooltijd vergaderde de jeugd der buurt, jongens en meisjes, rijken en armen, en deze speelden, stoeiden en ravotten te samen. 't Ging er ruw genoeg toe. ‘Waer magh de jonge sijn, waer magh de lecker loopen?
Hy is staegh uyt het huys by Tijsje met de knoopen
Hy is staegh op de vest, of achter in den Doel,
Of bij de lichte Claes, of bij de mancke Roel.
....................
.....................
.....................
Hy vloeckt, hy sweert, hy fleut, hy rijdt, hy loopt, hy springht,
Hy schrantst, hy brast, hy vecht, hy rijt, hy krast, hy singht.
Dit blijft schier ieder dagh hem in de sinnen hangen;
Al wat ick hem vermaen, hy gaet syn oude gangen.
Ey! siet daer komt hy aen. Wel jonge soo besweet?
Hoe ben je, lieve kint, op 't spelen staegh soo heet?’
Fritsje.
‘Jae moer, dat loof ick wel, Piet nam myn kaerte-blaren,
Krijgh ick die maffe geek, ick sal hem soo plock-haren,
En douwen voor zyn muyl, en slaen syn oogen blaeuw.’
In eene Republiek trouwens als de Nederlandsche, was dit gemeenschappelijk straatspel in zekeren zin een weldaad. ‘Wanneer de burgher sich met 't heerschop saêmvereênt,
En d' een aen d'aer syn arm en hulp gewillich leent,
En vrinden syn in noot als vrinden in het spel,
Dan is het land in rust en gaet het yder wel.’
| |
[pagina 133]
| |
‘Ik heb, schreef (volgens Halbertsma) een der sieraden en beroemdste inboorlingen van Deventer, in het laatst der XVIIIde eeuw, mijn vroegste opvoeding op den Brink genoten.’ En niet anders zijn de Oldenbarnevelden, de de Witten, van Beuningen's, Bevernincks en van Harens opgevoed ‘op de groote pleinen der steden en dorpen, waar ze geboren zijn.’ Voorts was noch de in het ouderlijk gezin, noch de op de scholen heerschende wijze van ‘tucht’ te oefenen, bijzonder berekend op lichaamsvertroeteling, of op verfijning van de gevoelens van het opkomend geslacht. Onze kloeke voorouders, die met wijsgeerige paedagogiek zich bitter weinig het hoofd braken, regeerden hoofdzakelijk met plak en roede en waren van meening, dat zedelijkheid zoowel als kennis, in stede van langzaam van binnen uit zich te ontwikkelen, liefst zoo snel (d.i. met zoo krachtige hand) als mogelijk, in de jeugd van buiten af ‘ingeslagen’ behoorden te worden. Reeds op de zoogenaamde ‘meutjes- of matressen-schooltjes’ zat de schoolvrouw met de stereotype ‘wilgen roê en een hout placxke’ gewapend, buiten welke strafmiddelen zij bovendien nog ‘een lange tien’ ter harer beschikking had, waarmede ze ‘de achterste bancken mogt reicken.’ In de gewone scholen ging het nog veel erger toe. ‘Op sommige werd met bullepeezen en riemen geslagen; op de binnenplaatsen van andere, vooral van wees- en armscholen (!), vond men geeselpalen, waaraan jongens en meisjes gegeeseld werden, en in de school van het rasphuis te Amsterdam een bank daar de kleine misdadiger met het hoofd door een hout gestoken, dapper op gegeeseld werd, en in een andere school aldaar een zwaar houten blok met vier ronde gaten van verschillende grootte, met ijzer beslagen, en in het midden doorgesneden, zoodat het geopend en gesloten kon worden. Met dit blok aan het been moesten de kinderen opentlijk langs de straat gaan en des Zondags de kerken bezoeken. Niemand duidde het den meester kwalijk dat hij sloeg en trapte; of de knapen als pilaarheiligen met drie, vier schoolborden op de uitgestrekte armen boven op de tafel gedurende den ganschen schooltijd liet staan.’ Er wordt ook melding gemaakt van ‘lederen kussens met uitstekende speldekens puntwaerts naar boven gekeerd,’ waarop de meisjes gezet werden; van schoppen, stooten, vuistslaan tot ledebreuk toe. Lijdius verhaalt dat een meester een knaap tegen een stok liet opklimmen, hem er vervolgens afstiet, zoodat hij op de steenen viel, en hoofd, knieën of ellebogen kneusde. Ook stopte hij hem den mond met een bal of doek en hing hem in een zak buiten het raam, of: ‘Greep hem bij het been, ook daer hij was gaen slapen,
En trok hem langs den vloer, dat hem het hoofd wanschapen
Wert door buylen, die hij kreeg dan hier dan daer,
Want daer was geen ontzet, al maekte 't kind misbaer....’
| |
[pagina 134]
| |
‘Wat zijn er (riep hij uit) al tyrannen op de schoolen,
Wat Neroos voor de jeugt!....
Wel is waar, men telde uitzonderingen; ook stonden de scholen in de meeste steden onder toezicht van curatoren der latijnsche of groote school; maar deze lieten Gods water over Gods akker loopen. Was eens de meester, na de ‘canons en formulieren van eenigheid’ onderteekend en den ‘eed op het stadhuis’ te hebben afgelegd, door hen aangesteld, dan mocht hij met zijn scholieren omspringen naar goedvinden. Zelden zagen de curatoren naar hem om; nimmer bezochten zij de scholen. Alleen dan, wanneer de ouders klaagden over de ‘schromelijke verwarring,’ ‘weinige subordinate,’ al te gestrenge kastijding of over het verloop der school wegens ‘dronkenschap van den meester,’ of wanneer er twist tusschen de schoolmeesters was ontstaan, lieten zij deze door den pedel voor hun rechtbank dagen, en hun vonnis was zonder appel. ‘Zoo (schrijft Schotel) ging het te Dortrecht, zoo zal het wel op andere plaatsen gegaan zijn.’ Dezelfde methode, als de straks beschrevene, heerschte ook op de ‘latijnsche’ scholen. ‘Des meesters hooge macht, des meesters heerschappy,
Is hedendaegs (1647) verselt met groote tyrannij.’
‘Ach moer (zoo klaagt een daar onderwezen scholier), de roomsche tael kan in myn breyn niet dringen,
En waerom wil je mijn tot sulcke lasten dwingen?
Sult ghy u lieve kint, ach! moeder nu besteden,
Tot Keesje die daer slaet en geesselt zonder reden?’
Gemelde strafoefeningen, door Keesje (den rector) op zekere lichaamsdeelen der schooljeugd gepleegd, worden dan verder door den jammerenden knaap uitvoerig en met levendige kleuren geschilderd. Neemt men nu hierbij in aanmerking, dat ‘de huiselijke en godsdienstige’ opvoeding tamelijk wel op dezelfde leest waren geschoeid; dat ook daarbij eenvoudig de methode gold van ‘instampen;’ dat er b.v. op de scholen, waar de plak, een ‘instrument van grouwelijcke torture’ als hoofdstimulans werd gebezigd, ‘vóór elken schooltijd uit den Bijbel werd gelezen; voorts dat er werd gebeden, en dat des Zondags morgens, zoowel voor- als namiddags, alle kinderen zich, onder leiding van den meester of de matres, naar de kerk moesten begeven: ‘Als de kinders onser scholen na de kerck gaen,
Bij tweën sullen se te loopen bestaen;
In de kerck comende sullen se gaen sitten terstont,
Na den preeckstoel keerende aensicht, oogen en mont,
Met blooten hoofde sitten, soolang die predicatie duert,
Nederknielende als men Godt aanbit, ende om zijn zonden treurt, enz.
........................
........................
........................
| |
[pagina 135]
| |
Dan, int school comende, sal die meester sonder verbeyt,
Hen afvragen wat den predicant heeft geseyt;
Wat den text was, wat godlicx hy heeft gepreeckt:
Die dan swijght, ende int vertellen yet ghebreeckt,
En heeft niet sedich geweest in al syn doene,
Correctie zal hy terstont hebben also coene, enz. enz.’
Bedenkt men daarbij nog dat, in de XVIIde en het grootste deel der XVIIIde eeuw, het godsdienstig onderwijs (gelijk Schotel schrijft) minder strekte om de jongelieden ‘in godzaligheid’ dan wel in geleerdheid en onnutte kennis, en in verstand der zoogenaamde ‘poincten van differentie der leere’ te doen vorderen; dan zal men zich zeker wel in geenen deele over de ruwheid der ‘leerstellige hairkloverijen’ van het Nederland der XVIIde eeuw verwonderen, maar ongetwijfeld groote oogen opzetten bij de bewering van Dr. Schotel dat ‘buitenlanders de Nederlandsche natie eene “godsdienstige” natie plagten te noemen, en dat zij dit inderdaad was in vergelijking van hare naburen’. Eilieve! Waar ter wereld stak toch die hoog geroemde godsdienstigheid? Waar speurt men toch dien wonderbaren stralenkrans van vroomheid, waarmeê eene rechtzinnige traditie de baardige hoofden van ons voorgeslacht heeft gelieven te sieren, hoewel geen enkel betrouwbaar feit er mijns bedunkens het recht toe geeft? ‘Er werd geen brood gegeten en geen water gedronken (schrijft Schotel) of de huisvader vroeg om den zegen van boven, en voor elk genot werd er gedankt. - Hij begon en eindigde den dag met het gebed, de voorlezing der Schrift en het Psalmgezang.... Het kind, nog aan “'s moeders borst” (!) was er bij tegenwoordig, en het eerste wat de moeder het leerde was bidden.... Nauwelijks kon het kind loopen of het dribbelde reeds aan 's vaders of moeders hand mede naar het huis des gebeds (!)... Er was geen tijdperk, waarin meer van opregte godsvrucht, van vroeg bekeerde kinderen, van “Godzoekende zieltjes” gesproken werd en Anna Maria Schuurman zal de eenige niet zijn geweest die op driejarigen leeftijd den catechismus van buiten kende (!)... Reeds op de matressen-scholen leerden de kinderen, voor zij spellen en lezen konden, de “tien geboden,” de artikelen van het christelijk geloof, het avond- en morgen-gebed, de gebeden voor- en na den eten, mitsgaders de ordinaire gebeden, en op de groote- en de bijscholen den Heidelbergschen catechismus van buiten (!!).... Waar men iemand tot eenig ambt wenschte te bevorderen, vroeg men er minder naar, of de persoon in kwestie een godvreezend, dan wel of hij een rechtzinnig man was....’ Zijn dit de bewijzen, waarop Dr. Schotel zijn stelling gemeend heeft te mogen gronden, dat er in het Nederland der XVIIde eeuw een ‘regt godsdienstige zin’ heerschte? Risum teneatis! Waarom de schrijver, daar hij toch in den regel zich van alle commentaren onthoudt en steeds den dorren kronijkstijl bezigt, hier als bij uitzondering deze sententieuse uitspraak heeft | |
[pagina 136]
| |
gelucht, waarvan zijn werk zelf op iedere bladzijde de wederlegging bevat, is mij niet recht helder geworden. De Nederlanders der XVIIde eeuw waren wis niet ongodsdienstiger maar ook niet godzaliger dan het gros hunner tijdgenooten; zij waren behebt met tal van de vooroordeelen hunner eeuw; pronklievend en minnaars van grove boert, gelijk alle parvenu's, maar daarbij wakker, ondernemend en bedrijvig; geschikter kooplui dan godsdienstleeraars; in de hoogste mate hard en onverdraagzaam, zoo als de geest van het toen heerschend Protestantisme zulks meêbracht, maar in weêrwil van hun Calvinisme, ondanks al hun met plak en roê ingescherpte rechtzinnigheid, niettemin tamelijk gezond en levenslustig.... Waartoe dan de onware meening, als zou Nederland te dier tijde eene eenige collectie van vrome huisvaders en huismoeders hebben bezeten, van nieuws opgewarmd? - Beoefening van ‘kultuurgeschiedenis’ is eene bij uitnemendheid leerzame en belangwekkende studie; maar zij maakt, dunkt mij, telkenmale wanneer men den ‘bodem’ van een lang voorbijgeganen beschavingstoestand heeft gepeild, het hoogst natuurlijk gevoel in ons wakker: ‘Goddank, dat die tijden voorbij zijn!’ P. Bruijn. |
|