Men zal trachten dat licht op alle mogelijke wijze weg te nemen of te verduisteren.
Zoo is het ook den heer van Rees gegaan.
Spoedig na de verschijning van zijn werk ‘De Bandjermasinsche krijg van 1859-1863,’ werd de geschiedkundige waarde van dat werk beoordeeld en veroordeeld. De veroordeeling kwam slechts van éene zijde.
Vele officieren der marine waren ontevreden over de wijze waarop hunne handelingen waren beschreven. Zij spraken van partijdigheid, van miskenning en verguizing. (Zie ‘de Bandjermasinsche krijg, nader toegelicht’, bl. 2). De handelingen der marine waren in ‘de Bandjermasinsche krijg’ niet volledig beschreven; het gewigt dier handelingen niet genoegzaam aangetoond en de feiten schenen opzettelijk verkleind.
Wij vonden dezen strijd beklagenswaardig. Het is in het belang van het vaderland, dat de band, welke zee- en landmagt vereenigt, nauw toegehaald is. Gaarne gelooven we dat deze strijd geen nadeel zal toebrengen aan de bestaande goede verhouding. Die strijd toch heeft een te persoonlijk karakter om algemeen te zijn.
We willen niet ontkennen dat samenwerking van zee- en landmagt vooral in de overzeesche bezittingen aanleiding kan geven tot vele moeijelijklijkheden.
Meestal is het beleid der expeditie opgedragen aan een officier der landmagt. Deze kan jonger in jaren maar ouder in rang zijn dan de kommandant der maritieme middelen. Zij treden wel met elkander in overleg, maar het is de kommandant der expeditie, welke volgens zijne strategische inzigten bepaalt wat verrigt moet worden, ook door de marine. Voegt daarbij de verantwoordelijkheid van ieder zeeofficier over zijn schip, welke het noodzakelijk maakt dat aan hem het oordeel verblijft over het al of niet uitvoerbare van wat door den chef der expeditie als wenschelijk wordt voorgesteld, dan zal het niet moeijelijk zijn te begrijpen dat ook hierin eene aanleiding tot verschil kan gelegen zijn.
De heer van Rees heeft zijn werk nader toegelicht en zich verantwoord op de beschuldiging daartegen ingebragt, van te kort te zijn gekomen aan zijn taak als krijgskundig geschiedschrijver.
Die toelichting verhoogt, dunkt me, de waarde van het oorspronkelijk werk. We leeren daaruit de wijze kennen waarop de geschiedschrijver gebruik heeft gemaakt van de officieele bescheiden welke hem ten dienste stonden; we leeren het standpunt kennen waarop hij zich als geschiedschrijver geplaatst heeft. We werden door het lezen der toelichting versterkt in onze overtuiging dat de heer van Rees in gemoede zijn pligt als geschiedschrijver had vervuld en dat zijn werk ‘de Bandjermasinsche krijg van 1859-1863’ zeer zeker groote geschiedkundige waarde bezit. De betwiste punten komen ons van ondergeschikt belang voor, en de nadere toelichting ons gegeven omtrent ver-