De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Een levensvraag.Het volksonderwijs in de XIXde eeuw, door E. de Laveleye, hoogleeraar der volkshuishoudkunde te Luik. Uit het fransch vertaald door E.C. Enklaar. Kampen, K. van Hulst. 1867.
| |
[pagina 112]
| |
het invoeren der verplichting in verscheidene staten met groote bezwaren zou gepaard zijn. Wij van onzen kant, hoezeer wij de verplichting ook goedkeuren, blijven er bij, dat het voor het oogenblik in België, Nederland, Frankrijk, enz., beter is alle andere middelen in het werk te stellen, om het lager onderwijs zooveel mogelijk uit te breiden. Die middelen hebben wij vroeger reeds eenigszins breedvoerig uiteengezetGa naar voetnoot(*). In het kort kunnen wij hier aanstippen: het wel inrichten van genoegzame en genoegzaam verspreide schoollokalen; het aanstellen van genoegzame, goed bekwame onderwijzers en onderwijzeressen, bij middel van goede normaalscholen; het wel bezoldigen van het onderwijzend personeel; het uitbreiden, zoo niet algemeen maken der kosteloosheid van het lager onderwijs; de geleerdheid aanmoedigen door het toestaan van zekere gunsten, en de onwetenheid schandvlekken met het berooven van de uitoefening sommiger burgerrechten; den fabriekanten, werkbazen en nijveraars verbieden kinderen aan te nemen, die geen genoegzaam onderwijs ontvangen hebben; het inrichten van goede bewaarscholen en scholen voor volwassenen (zondag- en avondscholen, écoles d'adultes); het opwekken van den volksgeest door voorlezingen en verhandelingen; het stichten van volksbibliotheken; en eindelijk het krachtigst middel van allen: de samenwerking en goede verstandhouding van alle rangen der maatschappij, bijzonder de medewerking van geestelijk en wereldlijk bestuur, van werkbazen, nijveraars, huisheeren, besturen van weldadigheid, in één woord, de krachtige medewerking van alle invloedhebbende personen. Wij betreuren dat M. de Laveleye in zijn werk sommige dier punten niet heeft aangeraakt. De bewaarscholen en scholen voor volwassenen behooren wel stellig tot het volksonderwijs. Zonder deze zullen zelfs de best ingerichte lagere scholen steeds maar half werk voortbrengen. Ook de nijverheidsscholen zijn bij het volksonderwijs te schikken, zoowel als de volksvoordrachten of conferentiën, welke kortelings in België op zoovele plaatsen te gelijk zijn tot stand gekomen. Doch, wat er ook van zij, het werk van den geleerden volkshuishoudkundige van Luik is een zeer nuttig boek en zal door alle vrienden van onderwijs met genoegen gelezen worden. Hier zouden wij onzen arbeid kunnen sluiten; doch, onder de vakken van onderwijs is er één dat dikwijls, en telkens als er van verplichting gesproken wordt, hevige woordentwisten verwekt, namelijk: de godsdienst. Ook M. de Laveleye spreekt daarover nog al breedvoerig. Wij willen daaraan een tweede deel onzes artikels toewijden. | |
[pagina 113]
| |
In landen, waar verscheidene godsdienstige secten naast elkander bestaan, wordt in de openbare scholen geen dogmatiek onderwijs gegeven. Alleen begrippen van algemeene zedeleer worden den leerlingen ingeprent; het overige wordt den priester, den bedienaar der godsdienst, overgelaten. Die maatregel is zeer rechtvaardig en misschien in die landen de eenig mogelijke om geene secten in hare gewetensvrijheid te kwetsen. M. de Laveleye maakt over het geven van het godsdienstig onderwijs in of buiten de school zeer grondige opmerkingen. Volgens hem is het in het belang der godsdienst zelve, dat zij in de kerk en niet in de school onderwezen worde. Wij deelen volkomen zijn gedacht en hebben zelven in dien zin reeds gesproken. Doch wij hebben hier ook met de omstandigheden af te rekenen. Stellig moet het volk een goed, degelijk godsdienstig onderwijs ontvangen. Dit is nog het eenige middel om de immer toenemende losbandigheid en aangroeiende zelfzucht tegen te houden. Treurig, diep bedroevend is het, te zien hoe het volk al lager en lager in de dierlijkheid verzinkt, hoe velen meer drinken en brassen, naarmate zij meer geld winnen, en onderwijl te huis hunne vrouwen en kinderen in gebrek en ellende laten verkwijnen. Neen, het verhoogen van het werkloon is geen middel om den toestand der werkende klas te verbeteren. Redding, opheffing uit de armoede is alleen te verhopen uit de veredeling des geestes, uit de versterking der zedelijke kracht. En waar is die geestessterkte, die wilskracht tegen de dreigende zinnelijkheid en aanlokkende verleiding te vinden, zoo niet in een grondig, zedelijk en godsdienstig onderwijs, en het vroegtijdig leeren beoefenen van practische zedelijke deugden? Verlichting zonder zedelijke en godsdienstige opvoeding leidt onfeilbaar ten verderve. Zij voert den mensch stellig tot zijn ongeluk. Inderdaad, hoe meer de beschaving toeneemt, aan hoe meer behoeften de mensch onderworpen wordt. Doch, waar zijn de middelen om in die behoeften te voorzien? O, die ontbreken zoo licht, en dan voelt men zich diep ongelukkig, indien men de kracht niet heeft, om zijne eigene begeerlijkheid en ongeregelde ikzucht te beteugelen. Eenvoudige menschen smaken doorgaans het reinste genoegen, en staan het minst bloot aan bittere teleurstellingen. Doch de menschen tot de eenvoudigheid terugbrengen is onmogelijk. Geven wij hun daarom bij de kennis der aardsche goederen, bij de prikkeling tot stoffelijken vooruitgang, ook de zedelijke kracht, opdat zij zich niet overgeven aan toomlooze driften, en niet al hun heil hier op aarde zoeken. Leeren wij hen de blikken verder richten, tot aan gene zijde des grafs, om daar kracht en moed te vinden wanneer de menschelijke hulp ontbreekt of te kort schiet! Zij het ons toegelaten hier in het bijzonder den toestand van het godsdienstig onderwijs in België te beschouwen. Daar wordt, volgens de wet op het lager onderwijs, de godsdienst en de zedeleer in de | |
[pagina 114]
| |
scholen onderwezen. Wanneer, zooals M. de Laveleye zegt, deze lessen worden behandeld op dezelfde wijze, als de andere, wanneer de onderwijzers er niet het minste verschil tusschen maken, dan zeker zullen ze weinig goed, zoo niet meer kwaad dan goed stichten. ‘Door den godsdienstleeraar in de kerk gegeven, zegt hij verder, deelen de lessen der godsdienst het gewijd karakter van beiden. Zij prenten zich in 't gemoed van het kind met al het gezag der eeredienst, waarvan zij een deel moeten uitmaken.’ Dit is heel juist, doch laat ons zien of het godsdienstig onderwijs in de kerk wel behoorlijk gegeven kan worden. Vooreerst in de kerk vergaderen op vastgestelde dagen al de kinderen der parochie van omtrent denzelfden ouderdom, namelijk, die zich bereiden tot de eerste communie of deze reeds gedaan hebben. Het getal kinderen is daar dan gewoonlijk zeer groot; ze zijn, wel is waar, nagenoeg van gelijken ouderdom, maar van zeer verschillenden ontwikkelingsgraad, van zeer verschillende vatbaarheid. Dáar, in die omstandigheden een goed godsdienstig onderwijs geven, is volstrekt onmogelijk. Ook dáar moesten de kinderen in kleine afdeelingen en volgens hunne bekwaamheid in klassen geschikt worden. Maar is dan het personeel der godsdienstleeraren tot het geven van genoegzaam onderwijs wel toereikend? En zullen de kinderen ook wel geregeld die lessen komen bijwonen? Ongetwijfeld niet, zonder de krachtdadige medewerking der ouders en onderwijzers. Nog beter ware het dan, dat de kinderen bij afdeeling van de school naar de kerk werden gebracht, zooals in Duitschland; of dat de priester op bepaalde uren het godsdienstig onderwijs in de school gave, zooals het in sommige plaatsen van België geschiedt. Doch hier bedoelen wij het zoo, dat de priester zelve geheel het godsdienstig onderwijs geve, en niet enkel de lessen home afhooren, want dan is het toch de wereldlijke onderwijzer, die de godsdienst leeren moet. In afwachting dat hierin overal goede schikkingen genomen worden, kunnen wij niet nalaten elken onderwijzer, die met het godsdienstig onderwijs belast is, aan te raden, het zoo goed mogelijk te geven. Dat geheel dit onderwijs strekke om de kinderen te doordringen met eerbied voor God, voor Godes tempel en dezes bedienaars, opdat het gezegde van M. de Laveleye op zijne school niet toepasselijk zij. De verantwoordelijkheid der onderwijzers ware te groot, indien zij door hunne schuld den eerbied voor de godsdienst en den priester deden verloren gaan. Want - waar geen eerbied is voor de geestelijke overheid, is die haast dok weg voor het wereldlijk gezag, en dan gaat het volk met groote stappen tot zijn verderf, wellicht tot bloedige omwentelingen.
Ten slotte een woord aan den heer vertaler van de eerstgenoemde | |
[pagina 115]
| |
uitgave (de tweede is ons slechts oppervlakkig bekend). Over het algemeen vinden wij de gedachten klaar en duidelijk uitgedrukt. Doch, iets dat ons eenigszins geërgerd heeft, is het gebruik der oude Nederlandsche spelling in een werk, dat maar even van de pers komt. In België is de nieuwe spelling aangenomen door de vereenigde Nederlandsche en Belgische commissiën, sedert het begin van 1867 in alle openbare besturen en onderwijsgestichten verplichtend. Is dit ook in Nederland niet? - Of zijn de letterkundigen niet geneigd de gewenschte spellingseenheid te bevorderen? Schrijvers vooral behooren, onzes dunkens, de spelling van het wordende Nederlandsch Woordenboek na te komen. Zegden wij hooger dat de gedachten over het algemeen klaar en duidelijk zijn uitgedrukt, zoo hebben wij nogtans een voorbehoud te maken nopens de korte inlichting over het werk, welke de heer Enklaar vóór de vertaling heeft geplaatst. Hierin treffen wij eenige volzinnen aan, waarvan wij, zelfs na eene vierde of vijfde lezing, den zin niet hebben kunnen vatten. Het is er zoo opgekropt van bij en tusschenzinnen, dat de schrijver zelve den draad verliest, en een onderwerp zonder gezegde laat, of een meervoudig onderwerp door een enkelvoudig werkwoord laat volgen. - Dit is schoolsche uitpluizerij, denkt gij wellicht. Inderdaad, wij ook zouden er geen woord over gerept hebben, indien die kwaal niet bestond bij meer andere Nederlandsche schrijvers. Wanneer toch zal die periodeziekte in Nederland eens ophouden? Waarom eenen volzin met schier onmogelijke en voor den lezer bijna onafzienbare toevoegsels, en van elkander afhangende, door vele komma's gescheidene tusschenzinnen onverstaanbaar maken? (Die zin strekke tot voorbeeld.). Is het niet veel beter korte zinnen vormen? Liever tien punten in vijf regels, dan tien komma's in éenen volzin. Duidelijkheid is de eerste vereischte van alle schrift. Beknoptheid en bondigheid zullen bij de kortheid der zinnen niet verliezen. Moge deze wenk eenigen schrijveren ten nutte strekken, dan is hiermede ons doel bereikt.
Antwerpen. Frans Willems. |
|