De volgende onderwerpen komen hier ter sprake: I. het oude en het nieuwe; II. de Bijbel; III. Gods woord; IV. wonderen; V. wonderverhalen; VI. profetieën; VII. geloofsgronden; VIII. een christelijk en redelijk geloof; IX. God; X. de mensch; XI. Jezus Christus; XII. het christendom; XIII. de Xerk; XIV. het eeuwige leven. - Ik durf gerust zeggen, dat, zoo eenig gewoon gemeentelid over de nieuwe richting wil medespreken, hij een boek als dit dient gelezen te hebben.
Wie een proeve wil van den toon, waarop de schrijver spreekt, hoore (bl. 82 vlg.).
‘Daar is bij de beoordeeling van onze richting veel misverstand en vooroordeel in het spel. Ongeloovigeń noemt men ons, ja zelfs Godloochenaars. Wij ontkennen, zoo verhaalt men, ongeveer alles; wij verwerpen de heiligste waarheid; zelfs het bestaan van een persoonlijk God hebben wij òf opgegeven, òf althans zeer twijfelachtig gesteld... Ergert het een volgeling der nieuwe richting, dat men zich zoo over haar uitspreekt? Hij vergunne mij dan, hem eene geschiedenis te herinneren. Toen Jezus de aarde verlaten had, en het christendom zich langzaam een weg baande, was de pas gestichte godsdienst velen tot aanstoot. Geen vonnis scheen te hard, geene straf te geducht voor hare eerste belijders. Naar kerkerholen sleepte men hen, brandende vuren stookte men voor hen, of men richtte leeuwen en tijgers op hen af. Waarom, meent ge? Omdat, naar het heerschende gevoelen dier dagen, de Christenen niets minder dan godloochenaars waren. ‘Zij gelooven,’ zoo sprak men, ‘in geen hooger Wezen meer.’ Dit gevoelen dunkt ons nu schier onmogelijk geweest te zijn. Immers, nu hebben de eeuwen overvloedig bewezen, dat die zoogenaamde ongeloovigen rechte geloovigen, dat de vermeende bestrijders van de godsdienst echte belijders van de godsdienst geweest zijn. Maar toen zag men dat niet in, en men kon het moeilijk inzien. Want men had nog de oudere voorstellingen omtrent de Godheid en de Godsvereering, en men besefte niet, dat inderdaad dat oude voorbij was gegaan. Het moest drie eeuwen duren, eer de overtuiging algemeen veld won, dat het geloof, waaraan men nog gehecht was, door een veel beter vervangen was. En aan hen, die deze stelling het eerst durfden handhaven, ergerde men zich uitermate. Want de mensch is geneigd, altijd dus te redeneeren: ieder, die mijn geloof bijgeloof noemt, heeft inderdaad geen geloof meer!
‘Verwonder u dus niet, wanneer de groote menigte onze richting zeer hevig aanvalt en onze leer eene vreeselijke dwaalleer acht. Want ze moet dat in haar oog zijn en nog eenigen tijd blijven. Alles wat wij leeren is zoo vreemd en nieuw, en 't schijnt zoo in strijd met de vroegere leer, dat velen, wien het met den godsdienst heilige ernst is, bedenkelijk het hoofd schudden en vragen: waar moet het toch heen met het geloof, als ons zoo veel wordt ontnomen? Dit oordeel