De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.Drie sermoenen over één bedorven tekst.
| |
[pagina 85]
| |
en het andere, dat de tegenwoordige Gemeente gelijk stelt met de eerste Jeruzalemsche, ligt een midden, ligt, naar onze overtuiging, de waarheid. Gaarne erkennen wij het aanzijn en de werking van 's Heeren geest in elke Gemeente, en wij zouden ons niet vermeten, van eenig bepaald lid te verzekeren, dat hij geheel zonder dien geest is; maar heerschen - dat doet de geest niet in alle Gemeenten, dat doet hij niet in de meesten. Ziet rondom u, in de steden en op het platteland; zijn al die gedoopten, al die belijdenis hebben afgelegd - welk eene soms! - ook zij, die zich niet aan zoodanige overtredingen hebben schuldig gemaakt, dat zij binnen het bereik uwer - hoe verslapte! - censuur vallen, zijn zij allen bevoegd, hebben zij geloofslicht genoeg en geloofsmoed en geloofskracht om mede te werken tot het besturen der Gemeente? Op gevaar af van door u voor een pessimist gehouden te worden, zeggen wij zonder aarzeling: neen! Is het christelijk, dat het minst kundige, meest onkerkelijke lid der Gemeente denzelfden invloed uitoefent op het bestuur dier Gemeente, als de man, die door wetenschap en gezindheid eene aanzienlijke plaats in de Hervormde Kerk van Nederland inneemt? Dát is geen christelijk regt............................................... Waar de bevoegdheid ontbreekt, daar ontbreekt het regt.... Het regt der massa, het regt van den sterkste is niet uit den geest des Heeren. Waar de geest des Heeren is, daar is vrijheid; maar dáár alleen mag ook vrijheid zijn, waar de geest des Heeren is, vrijheid om te kiezen en om gekozen te worden. Bouw op deze theorie een stelsel van kerkvorm en verkiezingsvorm; gij hebt onzen, veler bijval en medewerking.’ Vóór dertien jaren schreef ik zoo; en is er in die dertien jaren zooveel rondom mij en in mij veranderd, een eigenaardig genot was 't, toen ik die lang vergeten woorden herlas met het bewustzijn, dat mijne overtuiging op dit punt voor 't minst geen wijziging had ondergaan. Gij, die zoo trouw geheugen hebt voor al wat uw vrienden betreft, gij wist u die woorden nog te herinneren, en met de vooringenomenheid van het vriendenhart acht gij ze nog eenige aandacht waardig. Och, mijn waarde, beter en krachtiger werd er gesproken, ook vóór dertien jaren in dezelfde Morgenster, en door mannen, wier naam vrij wat meer gewigt in de schaal moest leggen. En wat heeft het gebaat? Op de oude Christelijke Kerk beriep men zich; op de Handelingen, de apostolische Brieven, op Clemens Romanus, op de conciliën van Nicea en Lodicea daarbij; naar een reeks van synoden der Gereformeerde Kerk, zoo in het buitenland als in Nederland zelf, werd men door Scholten verwezen: maar de kerkvergaderingen van Parijs, Orleans, Verteuil, Rochelle, Nimes, de 2e van Parijs, die van Tours, de Nederlandsche Provinciale Synoden onder het Kruis, de Kerkvergaderingen van Wesel, Emden, Dordrecht (1574 en '78), Middelburg, en zelfs die van Dordrecht van 1619, geen van allen had ooit begrepen, wat gereformeerd kerkregt was; eerst de politieke hanen van 1848 moesten ons dat leeren. Bijna moest men zich schamen, lid van een' kerkeraad te zijn: als een onwettig indringer werd men van ter zijde aangezien, en vergeten was het woord van Kist, dat nog heden de wettigheid der thans bestaande Kerkeraden berust op den regel, door de Provinciale synode te Bouton (Armentières) van 1563, in haar Art. 1 dus uitgedrukt: | |
[pagina 86]
| |
‘Es lieux ou l'ordre de l'Eglise n'est point encore dressé, tant les Diacres que les Anciens seront eslus par la voix commune de tout le peuple avec leurs pasteurs, mais, ou la discipline sera desja dressée, seront eslus au Sénat de l'Eglise (Kerkenraad), avec les Ministres et les Diacres,.... puis seront présentez au peuple, et s'il y a opposition, la cause sera débattue et vuidée au consistoire, et s'ils ne se peuvent accorder, sera renvoyée ou Concile Provincial.’ Niets mogt baten. Te vergeefs verhieven mannen als Scholten en Stuffken hunne stem. Zelve moest de gemeente haar vertegenwoordigers kiezen. Kan iemand alleen vertegenwoordigd worden door den man van zijn eigen keuze, het kind niet door den vader, de pupil niet door den voogd? werd gevraagd. Hardnekkige klerikaal, is de Gemeente dan een hoop onmondigen! was 't antwoord, dat voor 't minst de verdienste had van te klinken en nog de andere verdienste van menigen tegenstander te doen verstommen. Wie heet er gaarn een hardnekkig klerikaal? Schoorvoetend vroeg de bestrafte klerikaal nog, of de opzieners der Gemeente nog niet iets anders zijn dan haar vertegenwoordigers: leeren, vermanen, besturen moeten zij, was zijn bescheiden meening: op den grondslag van dienst, niet van vertegenwoordiging berust het bestuur der Kerk. Maar 't werd inderdaad hagchelijk, nog tegen Art. 23 te getuigen. De theorie van het Contrat social had hoofden (heldere ook) en harten (nobele ook) zóó ingenomen, dat, wie haar niet beleed, reeds daardoor in verdenking kwam van ultrasupranaturalistische sympathie voor het droit divin. Dat Art. 23 zelf was nog zoo kwaad niet: dat het regt tot benoeming van ouderlingen en diakenen en tot beroeping van predikanten bij de Gemeente berust, konden we ligt toestemmen. Maar achter dat Art., zoo onschuldig als 't scheen, schuilde het algemeen stemregt, loerde de ochlocratie, dreigde de barbaarschheid. De hartstogten, zoo hevig en zoo gevaarlijk op kerkelijk gebied, zullen bij de massa worden opgewekt - duchtten wij -, het overwigt van het getal zal worden gebruikt om den geest te onderdrukken. Orthodoxophobie! Zij zullen triomferen, die het luidst roepen, het grofst lasteren, het sluwst de volkspassies prikkelen. Pessimist! Kan een liberaal man zoo reactionair zijn! zoo den geest des tijds miskennen! zoo weinig vertrouwen hebben op den triomf der waarheid! ook in den moderne gist dan nog de klerikale zuurdeesem! Het regt der gemeente worde niet langer miskend. De Gemeente eischt haar regt, haar volle regt. Zoo werd er gefluisterd, geroepen, geschreeuwd. Zwakken lieten zich intimideren, wankelmoedigen begonnen aan zich zelf te twijfelen. De tegenstand verflaauwde. De Gemeente bleef roepen (zeî men) om haar regt, om haar volle regt, en den 1sten Maart 1867 zag na lange barensweeën het Reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten het levenslicht. Reeds is dat reglement aanvankelijk in werking getreden; en tweeërlei is reeds gebleken: | |
[pagina 87]
| |
1o. dat een zeer groot deel der Nederlandsche Hervormde Kerk van art. 23 niet gediend belieft; 2o. dat men in den strik gevallen is, door de orthodoxe partij gespannen. Waar de kerkeraad in haar rigting was, toonde zij niet den minsten lust om de Gemeente mondig te verklaren; waar de kerkeraad haar kleur niet draagt, zal hij door Gemeentestemming of kiescollegie overvleugeld worden. Inderdaad, het was een droevig schouwspel: gelijk in België de kiezers door de priesters, zoo werden in Nederlands Hervormde gemeenten de stemgeregtigden door de drijvers der orthodoxe partij als kudden schapen naar de stembus gedreven. Menschen, die van kerk noch kerkbestuur het flaauwst begrip hebben, gansche scharen die hun eigen naam niet kunnen spellen, die hebben het gewigt in de schaal gelegd; dát is de Gemeente, wier regt zoo lang was miskend, dát de Gemeente, wier stem in 't eind gehoord moest worden. Leve de vrijheid - om de vrijheid te dooden. 's Ist eine alte Geschichte, aber sie bleibt immer neu - und traurig dabei. De plaatselijke reglementen ter regeling van de uitvoering, aan Art. 3 van het Maartreglement te geven, zijn onder handen, en nu - nu hangt de toekomst van ons kerkgenootschap af van u en uw medeleden in de classicale besturen. Van u - en in vollen, heiligen ernst stel ik u voor die toekomst verantwoordelijk. Immers de kerkeraden zullen hun plaatselijke reglementen ter beoordeeling moeten zenden aan het classicaal bestuur, waaronder zij ressorteren. Dat classicaal bestuur heeft te beoordeelen, of het plaatselijk reglement al dan niet in strijd is met het Maartreglement zelf, noch met andere algemeene of bijzondere reglementen. Dat is uw pligt. Wees aan dien pligt getrouw, en nog is het kerkgenootschap te redden. Maar wanneer het straks, door tweedragt verscheurd, door geestelooze overmagt verstikt, in onvrijheid te gronde gaat, dan is dat uwe schuld. Tot goedkeuring van niet één plaatselijk reglement kunt gij medewerken, want geen plaatselijk reglement is denkbaar, dat niet met algemeene of bijzondere reglementen in strijd zon zijn. Het reglement zelf, waarvan het plaatselijke de toepassing moet zijn, is met andere reglementen in openbaren strijd, allermeest met de Grondwet, het Algemeen Reglement. Op enkele hoofdpunten maar wil ik uwe aandacht vestigen. De Grondwet zegt (Algemeen Reglement art. 23, al. 2): ‘De Gemeente zal dit (regt) òf zelve uitoefenen, òf door hen, die zij daartoe bepaaldelijk magtigt, doen uitoefenen.’ Art. 3 al. 2 van het Maartreglement bepaalt: ‘In Gemeenten van 100 en meer stemgeregtigden geschiedt dit (uitoefening van het regt tot benoeming van ouderlingen en diakenen en tot beroeping van predikanten) door een kiescollegie. Dit collegie bestaat uit de gezamenlijke leden van den (Algemeenen) kerkeraad en uit tweemaal zoovele gemagtigden, te benoemen door en uit de stemgeregtigden.’ Ziedaar het kiescollegie, waardoor de gemeente haar regt zal heeten uit te oefenen. De Grondwet eischt, dat de Gemeente haar regt zal uitoefenen door hen, | |
[pagina 88]
| |
die zij daartoe bepaaldelijk magtigt; het reglement zal het regt der Gemeente laten uitoefenen door hen, die zij daartoe niet bepaaldelijk magtigt. Voor ⅓ bestaat het kiescollegie uit den kerkeraad, door de Gemeente niet gemagtigd. Slechts ⅔ van het kiescollegie is door de Gemeente werkelijk gemagtigd. Grondwettig is dus dat kiescollegie onbevoegd om het regt der Gemeente uit te oefenen, en een plaatselijk reglement, waarin de uitvoering van het ongrondwettig Art. 3 geregeld wordt, kan door u in gemoede niet geoordeeld worden ‘niet in strijd te zijn met algemeene of bijzondere reglementen.’ Tweede schending der Grondwet: art. 23, al. 2 van het Algemeen Reglement beveelt, dat de wijze, waarop het regt der Gemeente zal worden uitgeoefend, vastgesteld zal worden in de nader te maken bijzondere reglementen op de kerkeraden en de predikantsberoeping. In het reglement voor de Kerkeraden en in het reglement voor de predikantsberoeping (op de Vacaturen) had dan de wetgever moeten vaststellen de wijze, waarop de Gemeente haar regt zou uitoefenen of doen uitoefenen. Sedert jaren zijn beide reglementen vastgesteld, maar daarbij is niet geregeld wat de Grondwet dáárbij geregeld wilde. Nu heeft die regeling plaats gehad, niet bij de twee, daartoe bepaaldelijk aangewezen reglementen, maar bij één reglement, waarvan de Grondwet niets weet. Zelfs heeft de wetgever verzuimd de bestaande reglementen voor de Kerkeraden en op de Vacaturen in overeenstemming te brengen met het nieuwe reglement: formulier A. b.v. staat daar nog altijd onveranderd bij het reglement op de Vacaturen, en bij een predikantsberoeping door een kiescollegie zal men geen beroepsbrief kunnen uitvaardigen in wettigen vorm. Een plaatselijk reglement tot regeling der uitvoering van het ongrondwettig Maartreglement kan dan door uw collegie niet goedgekeurd worden zonder grondwetschennis te plegen. Wij zijn niet in Amerika, zegt gij. ‘Les Americains ont’, volgens Tocqueville, ‘reconnu aux juges le droit de fonder leurs arrêts sur la constitution, plutôt que sur les lois. En d'autres termes, ils leur ont permis de ne point appliquer les lois qui leur paraitraient inconstitutionelles.’ Neen, wij zijn niet in Amerika, nog vindt hier tegenspraak, wat reeds in 1829 door van SonsbeeckGa naar voetnoot(*) met zooveel klem werd betoogd: Niemand zal ontkennen, dat de Grondwet de basis is van alle magten in den Staat, dat ook de wetgevende magt slechts op die basis kan en mag voortwerken, dat geene gewone wet die basis veranderen of wijzigen kan. Al hetgeen nu door de wetgevende magt in strijd met dien eersten grondslag gedaan wordt, is dus eene daad, welke buiten den kring harer bevoegdheid ligt, en alzoo van geene verbindende kracht kan zijn voor eenige andere magt in den Staat. Wij zijn niet in Amerika: anders zoude ik u niet behoeven te betoogen, dat het Algemeen reglement door zijn slotbepaling zich heeft willen waarborgen tegen de wisselende meeningen der Synode en van de meerderheid der provinciale Kerkbesturen, en dat die waarborg een doode letter wordt, wanneer in de organieke wetten de geest en beginselen der Grondwet worden miskend en zelfs haar gebiedende voorschriften geschonden. | |
[pagina 89]
| |
En toch kan ik mij van dat betoog onthouden; de Synode zelve heeft er mij van ontslagen. In Art. 4 van het Maartreglement schrijft zij aan het classicaal bestuur voor: te beoordeelen, of het plaatselijk reglement niet in strijd is met andere algemeene of bijzondere reglementen. Toetsing aan de wet, aan de Grondwet dan wel allereerst, stelt zij zelve u ten pligt. Maar in dezelfde zitting, waarin zij dat reglement aannam (25 Julij 1866), droeg zij aan de Synodale Commissie op te onderzoeken: ‘welke veranderingen de verschillende bijzondere synodale reglementen mogten behooren te ondergaan om ze met het aangenomen reglement in overeenstemming te brengen, ingeval het reglement door de meerderheid der provinciale Kerkbesturen mogt worden goedgekeurd, en deswege de Synode des volgenden jaars van berigt en advies te dienen.’ ‘De regter kan geene twee tegenstrijdige wetten als van kracht erkennen,’ verklaart de Bosch Kemper, en op tegenspraak kon hij bezwaarlijk rekenen. Toch heeft hij ze gevonden - bij de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk. Zij neemt een wet aan in 1866; de bestaande wetsbepalingen, met de nieuwe wet in strijd, worden daarbij niet afgeschaft; twee, drie, wie weet hóeveel tegenstrijdige wetten stelt de Synode nevens elkander, aan den regter overlatende, welke van al de, evenzeer van kracht zijnde, wetten hij zal willen toepassen. Eerst in 1867 zal de Synode, wanneer de Synodale Commissie diligent is, advies ontvangen: ‘welke veranderingen de verschillende bijzondere synodale reglementen mogten behooren te ondergaan om ze met het aangenomen reglement in overeenstemming te brengen.’ Wanneer de Synode met dit advies zich vereenigt, zal zij (volg. Art. 62 Algemeen reglement) de veranderingen aanwijzen, welke de bestaande reglementen behooren te ondergaan, en die voorloopig aangenomen veranderingen aan de provinciale Kerkbesturen zenden om er hunne consideratiën op in te winnen. In 1868 zal zij van die consideratiën kennis nemen en naar haar eigen oordeel gebruik maken, om ze vervolgens andermaal aan de provinciale Kerkbesturen te zenden, die er dan hunne stem over uitbrengen. Wanneer de volstrekte meerderheid dier Kerkbesturen zich voor die veranderingen verklaart, reeds terstond in hunne Octobervergadering, kunnen zij in den aanvang van 1869 als finaal aangenomen, door de Synodale Commissie uitgevaardigd worden. Tot zoo lang hebben de classicale besturen de keus, welke van de twee, drie of meer tegenstrijdige, maar allen even wettige, wetten zij gelieven toe te passen. Zij kunnen, als 't hun behaagt, en hun geweten op 't stuk der Grondwet niet al te naauwgezet is, het Maartreglement toepassen, ‘met inachtneming van de synodale reglementen voor de kerkeraden en op de vacaturen’ (Art. 1), dat is, met inachtneming van hetgeen er mede in strijd is - een strijd, dien de Synode te gelegener tijd wel eens opheffen zal. Nog ánders zal het gaan, wanneer ook de Synodale Commissie zal inzien wat in middagklaarheid voor ieder te zien is: dat het Maartreglement in strijd is met de Grondwet. Acht zij dan het Maartreglement zóó noodzakelijk voor den bloei der Kerk, dan zal zij de Synode moeten adviseren om tot eene grondwetsherziening over te gaan, en uit liefde voor Art. 23 zal men Art. 23 moeten opofferen. | |
[pagina 90]
| |
Wanneer dan, om Art. 23 te behouden, Art. 23 door de Synode is gewijzigd, zullen de consideratiën der provinciale Kerkbesturen worden gevraagd, die door de volgende Synode overwogen moeten worden, en eindelijk kunnen twee derden der provinciale Kerkbesturen, de respective classicale besturen gehoord, besluiten, dat Art. 23 zal opgeofferd worden aan het reglement tot uitvoering van Art. 23. Vergun mij, nog de hoop te koesteren, dat de classicale besturen, en - mogt een enkele hunner falen - de provinciale Kerkbesturen in de toepassing van het Maartreglement nog wel eenig bezwaar zullen zien. Of ze moeten al zeer dweepen met den regel: Vivent les principes, périssent les colonies! Zeker, ik kan het mij denken, dat een edele ziel, door beginselkoorts verbijsterd, het fiat justitia handhaaft, al bloedt ook zijn hart bij het pereat ecclesia. Maar zeer sterk betwijfel ik, of het Maartreglement wel één' dweeper met het regt der Gemeente in geestdrift zal ontvonken. Het pereat ecclesia, ja, dát zal zijn vervulling wel vinden. Hoe vele vragen toch verdringen zich hier! Hoe zal een kiescollegie werken, waarin ½ creatuur is van de overige ⅔? Hoe zal er zamenwerking zijn in een collegie van diakenen, zamengeworpen door den wisselvalligen uitslag der stemming van een zoo talrijk kiescollegie? In welke handen zullen straks de diakonie-fondsen komen? Blijft er nog een schaduw van een kerkgenootschap over, wanneer de Synode de magt, door het Algemeen reglement in hare handen gelegd, overdraagt (met welk regt?) aan de plaatselijke Gemeenten, die elk individueel zullen beslissen, waar de wet den algemeenen regel had moeten stellen? En de vrijheid, wat zal er van de vrijheid worden in onze Hervormde Kerk? Aandruisen zullen ze, de drommen van gefanatiseerde kinderen in het verstand (in de boosheid niet altijd kinderen), aanstormen, om met beneveld brein de groote vraagstukken te beslechten door de zware overmagt van het getal. Het geestdoodend orthodoxisme, op elk gebied des geestes geslagen, zal de hartstogten prikkelen tot razernij, en zegevieren zal het door de stoffelijke overmagt. Geldt de fijne glimlach, dien ik om uw lippen spelen zie, misschien den moderne, die van zijn toekomst niet zeker is? Och, mijn waarde, die martelaarskroon zou, in zoo goed gezelschap, nog wel te dragen zijn, en het karig stuk broods, dat de Kerk haar dienaar gunt, kan ik mij ook nog wel langs anderen weg verschaffen. Wie 't eerst glimlacht zou 't welligt ook niet het laatste doen; zou de moderne wel het eerste offer zijn, als het tweede viel ligt, als het derde zeker, mijn officieel gematigde vriend met zijn schroomvallig classicaal bestuur. Men zal wel andere wachters op Sions muren plaatsen. En dan, als u en mij, en met ons menigen wijze en brave, de eere der uitbanning ten deel is gevallen, dan zullen de vijanden onzer Kerk juichen; heengegaan eerst de mannen, die den schat niet wisten te bewaren, toen zij de aarden vaten verbroken hadden; uitgedreven straks de anderen, die met den schat nog wilden woekeren ten bate hunner broederen; verjaagd de laatsten, wie het hart klopt voor het vrije Evangelie, en gij ‘église de nos pères martyrs, toi la plus glorieuse des grandee sociétés religieuses qui aient travaillé au bien des | |
[pagina 91]
| |
hommes, toi à qui nous devons ce qu'il y a de liberté dans les deux mondes,’ verlaten door al wat geest heeft en gemoed, van de wetenschap verstoken, van de vrijheid beroofd, door bekrompenheid geperst, onder letterdienst gebukt, bedwelmd door den walm van het vuur der onverdraagzaamheid, gij - ‘Jerusalem, si je t' oublie!’ - een aanfluiting geworden voor Rome, een spot voor het brutaal naturalismus, een rookende puinhoop, gij, Kerk der vaderen!... Vivent les principes! Ja, als ze leven - zelfs een Kerkgenootschap kan welligt niet te groot offer zijn aan een edel beginsel gebragt. Maar als een Kerkgenootschap ten offer gebragt wordt aan halfheid en transactiegeest, noem dan geen offer wat beter een moord ware geheeten. De Gemeente zon kiezen. De Gemeente! Met die leus is de Kerk beroerd, met dien kreet heeft men storm geloopen op de bestaande organisatie. En nu, na jarenlange belegering, de vesting is ingenomen, nu wordt de vaan, waaronder al die jaren de aanvallers zich schaarden, in het slijk getreden. De Gemeente? Neen, de ‘stemgeregtigde leden eener Gemeente,’ zegt het Maartreglement. En wie zijn die stemgeregtigde leden? ‘Alle manslidmaten, die....’ Alle manslidmaten? De vrouwen dan niet? Stil, wij zijn immers niet in Amerika. Zwijg in Nederland van het regt der vrouw, zoo gij door gemeenplaatsen niet overstelpt, door een' spotlach niet ontwapend wilt worden. Vriendinnen des Heeren, dienen moogt gij hem met uwe goederen, zalven moogt gij hem met den geur uwer liefde, sidderen moogt gij aan den voet, van zijn kruis, weenen moogt gij bij zijn graf, profeteren moogt gij dat hij leeft, martelaressen moogt gij worden voor zijn zaak, de zaden des geloofs en der liefde moogt gij uitstrooijen in het kinderhart, gewonden moogt gij verplegen en stervenden de brandende slapen verkoelen in zijn naam, in zijn kracht den pestadem van het kerkerhol trotseren; maar de taak om te twisten over hem, om hem te verloochenen en te verraden, om hem te kruisigen en zijn Gemeente te vertegenwoordigen blijft aan de mannen voorbehouden. Zeker, wij zijn verre van Amerika, en - verre ook van Christus. Tot de tuchtmiddelen der Nederlandsche Hervormde Kerk behoort (Regl. v. Kerk. Opz. en t. Art. 4), ‘vervallenverklaring van de bevoegdheid tot het uitoefenen van kerkelijke regten.’ Aan die tucht zijn (ald. Art. 3) ‘onderworpen alle lidmaten..... ter zake van onchristelijken wandel, van openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk, van verstoring van orde en rust.’ Wanneer de Synodale Commissie de Synode van 1867 adviseert omtrent de ‘veranderingen, welke bijzondere synodale reglementen mogten behooren te ondergaan om ze met het aangenomen reglement in overeenstemming te brengen’, dan zal zij de Synode ook moeten adviseren tot wijziging van Art. 3 Regl. van Opz. en t. Het zal voortaan moeten luiden: ‘Aan de kerkelijke tucht zijn onderworpen alle lidmaten... die behooren tot het vrouwelijk geslacht, of zich schuldig maken aan het misdrijf van armoede, voorts ook anderen ter zake van enz.’ Ook armoê is een misdrijf geworden, strafbaar met ‘vervallenverklaring van | |
[pagina 92]
| |
de bevoegdheid tot het uitoefenen van kerkelijke regten’; want uitgesloten van de stembevoegdheid zijn ‘manslidmaten, die in het jaar, dat aan de stemming of verkiezing voorafgaat’ - door de diaconie zijn bedeeld, opdat hun vrijheid van stemming niet door diakenen belemmerd worde? Neen, die ‘door eenig armbestuur zijn bedeeld geworden’ (Art. 1 al. 3). Zij staan gelijk met hen, die onder censuur of curatele staan; beneden idioten, krankzinnigen, bankbreukigen, eerloos uit de militaire dienst ontslagenen, crimineel veroordeelden. Deze worden van de stembevoegdheid niet uitgesloten. 't Kan wel zijn, dat onder deze bepaling nog een beginsel schuilt; maar of dat beginsel ook een christelijk zou zijn? Zonderlinge ijver in elk geval voor het regt der Gemeente, wanneer van dit regt verstoken worden, nevens de predikanten (die geen lidmaatsattestatie plegen in te dienen), de vrouwen, de armen, en daarenboven nog de manslidmaten beneden den leeftijd van 23 jaren, en allen die in het jaar vóór de stemming van woonplaats veranderen moesten. Is 't niet, of de geestdrift voor het beginsel wat bekoeld was en men de toepassing wat minder schadelijk heeft willen maken, door een paar huismiddeltjes, geleend van de wijzen dezer wereld? Ja, de Kerk zal wel te gronde gaan; maar geregtigheid zal niet geschieden. Zal de Kerk te gronde gaan? Nog eens, van u en uwe medeleden wacht ik het antwoord op die vraag. ‘De Synode wil de uitvoering.’ Wat de Grondwet wil, wat de geest van Christus wil, wat uw geweten wil, dát is de vraag. ‘De Gemeente zal tegen ons, kerkbesturen, in opstand komen.’ Als gij een geloof hadt als een mostaardzaadje, zoudt gij de Gemeente beschermen tegen wat zich Gemeente dunkt. ‘Als de Provinciale Kerkbesturen eens buiten ons om de plaatselijke reglementen goedkeurden?’ Hebben zij u grond gegeven voor de verdenking, dat zij regt en wet met voeten zullen treden? Alleen door uwe tusschenkomst kunnen de plaatselijke reglementen tot hen komen. Van u en uwe medeleden blijf ik de beslissing wachten over de toekomst der Kerk. Als gij wettigen, kalmen, maar volhardenden tegenstand biedt, - laat mij beter zeggen, als gij naar pligt en geweten weigert mede te werken tot maatregelen, die èn onwettig zijn èn verderfelijk daarbij, dan kan de Kerk nog behouden worden. En Art. 23 dan? Was 't al niet lang dood? Had de Kerk zelve 't niet al dood verklaard, toen zij de reglementen op de benoeming van ouderlingen en diakenen en op de beroeping van predikanten vaststelde, zonder uitvoering te geven aan Art. 23? Herziening van die reglementen ware 't éénig middel geweest om dat artikel weder in 't leven te roepen. Terugkeer tot het oude dan? Neen, wel uitgaan van het oude, het wel en wettig bestaande; geen smet op den kerkeraad geworpen, als stond hij buiten, tegenover de Gemeente, als had hij, met verkorting van het regt der Gemeente, zich als haar vertegenwoordiger opgedrongen. Hij was het orgaan der Gemeente en is dat tot op dezen dag, hij is het krachtens protestantsche beginselen, wettig toegepast. Maar een collegie dat zichzelf telkens vernieuwt kan mij toch niet be- | |
[pagina 93]
| |
hagen: clubgeest en camaraderie sluipen zoo ligt daar binnen. Daarbij, Art. 23 spreekt in zijn eerste alinea een beginsel uit, dat ik met volle overtuiging als goed, christelijk, protestantsch erken. Terwijl in Rome's Kerk de opzieners der gemeente hunne zending en wijding ontvangen buiten de Gemeente om, van hooger kerkbestuur, is bij ons de Gemeente uitgangspunt: benoeming en beroeping gaat uit van de Gemeente, 't zij velen daartoe medewerken of weinigen, de kerkeraad of een ander. Bij de Gemeente berust dit regt, maar niet in dezen zin of onzin, dat al de gemeenteleden, ook pasgeborenen, onnoozelen, diep onkundigen, stembevoegd zouden zijn. Maar in dien zin, dat al wie van dit regt zich bewust zijn en bekwaam om het uit te oefenen, tot die uitoefening geroepen worden; dat hoe langer hoe meer leden tot die bewustheid en bekwaamheid komen en daarom ook tot de uitoefening geroepen worden. Het algemeene priesterschap der geloovigen is een waar en een schoon idée, maar dat zich allengs verwezenlijkt. Wie 't ten volle verwezenlijkt in elk gemeentelid acht, slaat der werkelijkheid in het aangezigt; en zij zal hem wederom slaan, met dubbele slagen. Haar regt tot benoeming en beroeping oefene de Gemeente uit - onmiddellijk of trapsgewijze, naar de algemeene wet bepalen zal -; heeft zij het tot heden uitgeoefend door den kerkeraad, onvolledig, - door allen die geschikt blijken om haar organen te zijn, oefene zij 't in de toekomst uit. Door infantes, door kerkelijk onmondigen, kan de Kerk zich niet uitspreken. Twee eischen zal zij minstens mogen doen aan wie zij als haar organen erken nen zal: godsdienstzin en eene zekere mate van ontwikkeling. Over godsdienstzin kan in bepaalde gevallen bezwaarlijk geoordeeld worden: men zal dien moeten onderstellen bij allen, die aan zedelijken levenswandel belangstelling paren in de openbare godsdienstoefening, geen tegenstrevers zich betoonen van kerkelijke wetten en verordeningen. De gewenschte ontwikkeling mag ondersteld worden bij hen, die aan het bestuur, de onderwijzing en opleiding der Gemeente of van haar kweekelingen hunne krachten wijden. Dienstdoende en voormalige kerkeraadsleden, godsdienstonderwijzers, kerkvoogden en notabelen komen dan in aanmerking. Allen voorts, die aan eene openbare inrigting van onderwijs, als hoogeschool, militaire academie, polytechnische school, kweekschool voor onderwijzers of onderwijzeressen, met goeden uitslag hunne studiën hebben volbragt, of eenig staatsexamen afgelegd. Eindelijk zou het kiesregt verkrijgbaar moeten zijn voor allen, die door een kerkelijk examen (gescherpte aflegging van belijdenis) van hunne bevoegdheid deden blijken. Aan mannen en vrouwen, die door levendige belangstelling in godsdienst en christendom, door goede diensten aan Kerk of maatschappij bewezen, door voortreffelijke letterkundige of kunstwerken in edelen geest, van hunne rijpheid bewijzen gaven, zou de Gemeente, bij besluit van kerkeraad of kiescollegie, het stemregt kunnen toekennen. Zoo zouden wij den geest zijn regt gunnen, zoo der Gemeente geven wat haar toekomt, zonder haar prijs te geven aan de ruwe overmagt der geestelooze menigte; zoo zou de Gemeente spreken in zoover de geest haar te spreken gaf, door de aangewezen organen van den geest. Van uitsluiting is hierbij geen spraak; maar de werkelijk stembevoegden zouden hun volle regt genieten, niet verdrukt en overheerscht door de medestemming van onbevoegden. Wel zouden zij daarbij moeten weten, dat zij niet het regt uitoefenen van een ander, op hen overgedragen, maar dat zij zijn de stemmende Gemeente zelve, zoodat zij niet in hun | |
[pagina 94]
| |
eigen persoonlijk belang, maar in 't belang van 't algemeen hunne stem hebben uit te brengen. Slechts enkele lijnen gaf ik aan; niet mijne roeping is het, als wetgever op te treden; niet veel meer dan een vergeten burger op kerkelijk gebied, voel ik alleen door den gemeenschappelijken nood mij gedrongen om ook mijne stem te doen hooren. Wanneer ik het Maartreglement als een onding bestrijd, als een ramp betreur, clericale bekrompenheid, hardnekkige behoudzucht zijn mijn drijfveeren niet. Geen ochlocratie wil ik; maar oligarchie evenmin; maar hiërarchie wel het allerminst. Aristocratie, dát is het wat ik begeer: de invloed van den geest, de magt in handen van de wijzen en braven, en gedurige uitbreiding van den kring dier wijzen en braven. Het Maartreglement daarentegen huldigt een valsche, onchristelijke theorie, wier verderfelijke werking het beperken wil door even onchristelijke vonden; het bereidt de heerschappij voor der geesteloosheid. Daarom sterve het als misgeboorte een' vroegtijdigen dood. Uw - S -. | |
II.
| |
[pagina 95]
| |
dat de Synode, met inachtneming van Artt. 61 en 62 van het Algemeen Reglement, voor elke Gemeente zou bepalen of daar de oude wijze van verkiezing zou blijven bestaan of niet. Volgens het nieuwe Reglement zou iedere gemeente nu zelve beslissen. Is dat niet zooveel als dat deze zelve een wet zou maken, de wet: zóó of zóó zal die benoeming en beroeping geschieden? En is dat niet in strijd met wat het Algemeen Reglement zelf in de pas aangehaalde Artt. (61 en 62) voorschrijft? Stel u eens het zoo goed als ondenkbare geval voor dat de Regeering bij de 2e Kamer een wetsontwerp indiende, hetwelk de bepaling behelsde dat het aan de beslissing van iedere burgerlijke gemeente zal worden overgelaten of voortaan de leden van den Raad op den ouden voet of op eene andere wijze zullen benoemd worden. Zou zulk een ontwerp worden aangenomen? Zou men 't niet als inconstitutioneel verwerpen? Zou men er niet tegen inbrengen: de gemeente heeft niet te kiezen; zij heeft geen wetten te maken; dat is buiten den kring harer bevoegdheid? De 2e Kamer is de wetgevende macht. - Het nieuwe Reglement spreekt in art. 2 van een machtigen van den kerkeraad. Waar de gezegde benoeming en beroeping op den ouden voet is gebleven, kunnen de tegenwoordige kerkeraadsleden gezegd worden door de stemgerechtigden gemachtigd te zijn, maar zal dat ook van hen getuigd kunnen worden, die in de eerste 4 jaren door hen en die later door andere kerkeraadsleden zullen gekozen worden? Maar dit is het niet wat mij eigenlijk zoo uit mijn humeur heeft gebragt. Zie Mijnheer de Redakteur! zoo als u weet, zijn met den 1sten dezer maand alle stemmingen afgeloopen, die overeenkomstig het nieuwe Reglement moesten plaats grijpen. En wat is nu geschied? Ja! als ik daar recht in kom, dan is het een gevoel van diepe verontwaardiging en van groote smart, dat zich van mij meester maakt. Want ik dacht in mijne eenvoudigheid, toen ik de mannen van zekere partij zoo zag ijveren voor de invoering, voor de eerlijke, of zoo als zij het ook wel noemden, voor de rigoureuse invoering van Art. 23 - dat het hun daarbij werkelijk te doen was om 't geen zij tot rechtvaardiging van hunnen ijver aanvoerden: De organisatie onzer Kerk deugt niet. De kerkelijke besturen zijn onwettig samengesteld. Zij vertegenwoordigen de Kerk niet. De kerkeraden toch, waarin zij gefundeerd zijn, benoemen zich zelven. Zoolang deze verkiezing voortduurt wordt onrecht gepleegd. Men onthoudt der Gemeente wat haar toekomt. Men pleegt diefstal, zoo sprak men, zoo werd geschreeuwd op klassikale vergaderingen, in dagbladen en brochures. En nu verwachtte ik ook niets anders of die ijveraars zouden, nu zij in de gelegenheid waren om eenen in hunne eigen oogen beteren, wettigen, schriftuurlijken (zoo stelde men het wel eens voor) kerkvorm te helpen in 't leven te roepen en den grond tot de klachte door hen aangeheven weg te nemen, daartoe zoo ijverig mogelijk medewerken en als één eenig man stemmen voor verandering in de bestaande benoeming en verkiezing van ouderlingen, diakenen en predikanten. En - ik vraag het nog eens - wat is geschied? Gij, MijnHeer de Redakteur, hebt ongetwijfeld ook wel de opgaven in de Kerkelijke Courant van de gehouden stemmingen nagegaan. En heeft niet - ik vergis mij toch niet? - juist in vele orthodoxe gemeenten de meerderheid voor het behoud der verkiezing op den bestaanden voet gestemd; terwijl juist in zoovele gemeenten, waar liberale, laat ik liever zeggen, moderne predikanten werkzaam zijn, verandering en wijziging is ingevoerd, ook door de krachtige medewerking van orthodoxen, in hope, wat de laatsten betreft, dat de liberale leden van den kerkeraad voor orthodoxen zouden plaats maken en zoo het bestuur der | |
[pagina 96]
| |
Kerk in handen van de rechtzinnige partij komen? Hoevelen van de lui, die nu in orthodoxe gemeenten, omdat het eigenbelang, liever het belang hunner partij het vorderde, geijverd hebben tegen de verandering, schreeuwden vroeger zoo luide voor die verandering! Blijkt hieruit niet zonneklaar, dat het hun met hetgeen zij voor de noodzakelijkheid dier verandering in 't midden brachten, niet recht ernst was? Eischte het belang vroeger verandering, het vordert haar immers nog. En dit, MijnHeer de Redakteur, heeft mij bedroefd, diep bedroefd. Ik denk gaarne goed van mijn evenmensch, en ik dorst niet gelooven dat zij zulke leugenaars, huichelaars, - 't woord moet er uit - zulke jezuiten waren. Ja! dat smart mij zeer. Terwijl ik nu toch eenmaal aan u schrijf, wil ik hier nog iets bijvoegen. In de gemeente, waarvan ik lid ben, hebben de drijvers voor de oude leer niet zoo als elders de invoering van wat nieuws trachten in te voeren, maar voor het oude geijverd, omdat ze bang waren dat anders in den kerkeraad zitting zouden erlangen, die bij de beroeping van een predikant, niet op een der trouwe wachters op Sions muren zouden stemmen. Ik heb er dus voor mij zelven geen belang bij, maar toch beklaag ik menige gemeente, voor zooverre zij er zich mede moet afgeven, in welke nu eene nieuwe verkiezing en benoeming moet plaats hebben. Want - of heb ik 't mis? - wat zal 't een werk geven! Eerst moeten stemgerechtigden weder opgeroepen worden om een kiescollegie te vormen. Stel, een der gekozenen bedankt. Er kunnen er ook meerderen bedanken. Zoo dikwerf nu als dit geschiedt, moeten de stemgerechtigden bij vernieuwing worden opgeroepen tot dat dit collegie voltallig is. Heeft men het zóóver gebracht, dan worden ouderlingen en diakenen benoemd. Een of meer van de kiezers wordt ouderling of diaken. De gekozen ouderling of diaken, of meerderen kunnen bedanken. Dan al weêr andere vergaderingen. Vergaderingen om 't kiescollegie voltallig te maken. Vergaderingen om den kerkeraad aan te vullen. Jaarlijks treedt een vierde gedeelte van het kiescollegie af. Welk een heir van vergaderingen, vooral in groote Gemeenten, in 't verschiet! Vroolijk uitzicht! Vooral bij de gedachte dat het wel heeten zal: de stemgerechtigden hebben gekozen, maar dit dikwerf niet meer dan in schijn zal plaats vinden. 't Zal er van nu voortaan wel aardig in de Kerk uitzien met zoo'n lappendeken. Hier de verkiezing zóó, en daar zóó, en ginds weêr anders. Om de 4 jaren kan er weêr verandering komen, en later heeft om de 10 jaren telkens in iedere Gemeente een oproeping van stemgerechtigden, met al wat daaraan voorafgaat, plaats. Jongens, wat een pret! Ja! daar zal nu recht leven in de brouwerij komen! Apropos, MijnHeer de Redakteur! hoe moet gehandeld worden, wanneer de tijd daar is, waarop de tegenwoordige kerkeraadsleden aftreden en het huishoudelijk Reglement, dat iedere kerkeraad, waar 't noodig is, volgens Art. 4 van het nieuwe Reglement, moet maken, nog niet de in dat Art. bedoelde goedkeuring heeft erlangd? De Synodale Commissie heeft, zoo ik wel onderricht ben, als haar gevoelen te kennen gegeven, dat in zulk een geval de ouderlingen en diakenen op den bestaanden voet moeten gekozen worden, zoolang zulk een huishoudelijk reglement niet in werking is getreden. Maar in Art. 7 van het nieuwe Reglement staat: Met de invoering van dit reglement zijn Art. 6 van het Synodaal Reglement voor de Kerkeraden en Art. 48 van het Reglement op de Vacaturen vervallen. Aan de uitspraak van de Synodale Commissie behoeft men zich niet te houden. En hare uitspraak is in strijd met gezegd Art. Derhalve kan men in zulk een geval | |
[pagina 97]
| |
volstaan met niets te doen d.i. de vacaturen in den kerkeraad onvervuld laten. De ontwerpers van 't nieuwe Reglement hebben zich dan wel zeer verdienstelijk gemaakt, ook van wege de nauwkeurigheid, waarmede zij het hebben opgesteld. Nog een apropootje. Weet ge ook hoe ze in Meerenberg gedaan hebben met de uitvoering van het nieuwe Reglement? daar toch door Art. 1 van dit reglement, van de stemgerechtigden wel bedeelden, maar niet krankzinnigen (niet alle krankzinnigen staan immers onder curatele?) evenmin als bankroetiers, crimineel veroordeelden, zij die niet lezen of schrijven kunnen, zijn uitgesloten. Maar mijn geschrijf is voor een brief al lang genoeg. Ik wil dus eindigen, ofschoon ik nog wel meer aanmerkingen op 't Reglement kon maken. 't Was mij dáárom ook niet te doen. Zooals ik gezegd heb, gij zoudt mij zeer verplichten, door mij te troosten bij de droeve stemming, die de ervaring van deze dagen mij heeft veroorzaakt. Misschien dat ook anderen dien troost behoeven. Daarom vraag ik 't u ook maar in 't openbaar. Gij kunt mij dan ook in 't openbaar een hartig en versterkend woord toespreken. Hebt ge geen troost, dan is het voor mij reeds goed geweest dat ik mijn hart eens lucht kon geven. Ik was vol tot stikkens toe. Geloof mij te zijn, MijnHeer de Redakteur! UEd. Hoogacht. en Dw. Dienaar Castor. | |
III.
| |
[pagina 98]
| |
veel te zeggen heeft, en allen gebieden kunnen, zonder dat iemand behoeft te gehoorzamen. In haar Algemeen Reglement (een soort van Constitutie) schreef ze daarom een heel mooi Art. 23, letterlijk van dezen inhoud: ‘Het regt tot benoeming van ouderlingen en diakenen en tot beroeping van predikanten berust bij de Gemeente. Deze zal, behoudens de verkregen regten van derden, dit òf zelve uitoefenen, òf door hen, die zij daartoe bepaaldelijk magtigt, doen uitoefenen, naar gelang zulks in de nader te maken bijzondere reglementen op de kerkeraden en de predikantsberoeping zal worden vastgesteld. Tot dat daarin zal zijn voorzien, blijven de bestaande bepalingen van kracht en toepassing.’ Dat stond daar nu heel mooi; maar men zag al spoedig in, dat men in zijn politieken roes een dwaasheid begaan had, en in 1857 kwam het reglement voor de kerkeraden in de wereld, het reglement op de predikantsberoeping daarbij; maar aan uitvoering van Art. 23 werd niet gedacht. Alleen honoris causa werd het nog met een woord vermeld. Voor de aardigheid werd nu en dan eens met dat artikel gesold, maar 't bleef een dood paard, aan een boom gebonden. Nu roept daar een ondeugende snaak met geveinsden angst op 't gezigt: bergt u, mannen, 't paard is op hol. En ze gelooven 't, Mijnheer, waarachtig, ze gelooven 't, en ze dringen zich opeen en trappen elkaar op de teenen, uit pure vrees van overreden te zullen worden. 'k Moet bekennen, dat de grap mij eerst geamuseerd heeft; maar voor een grap begint het nu toch wat lang te duren, en er moet eens een eind aan komen. In vollen ernst, alleen omdat het niet op 1 April, maar op 1 Maart in werking heette te komen, heeft men dat zoogenaamde reglement voor een werk van de Synode gehouden. Nu weet ge, dat de Synode zamengesteld is uit de bezadigdste, gemoedelijkste, scherpzinnigste mannen, voorgelicht nog wel, als hun eigen licht wat tanen mogt, door niet minder dan drie professoren. En op naam van zulk een collegie komt nu zoo'n brouillon in de wereld. Een kind, zou men meenen, moest inzien, dat het zoogenaamde reglement evenmin een uitvoering is van Art. 23, als 't voldoet aan de allereerste vereischten van een dragelijk reglement. De Gemeente zal haar regt uitoefenen, zegt Art. 23, de Gemeente, middellijk of onmiddellijk. Het spotreglement wil niet dat de Gemeente, maar dat stemgeregtigden het regt van - de Gemeente uitoefenen. Denk eens, zij zullen eens andermans regt gaan uitoefenen! Die ondeugende stemgeregtigden. Art. 23 wil, dat in nader te maken synodale reglementen bepaald zal worden, of de Gemeente (trapsgewijze of niet trapsgewijze) stemmen zal. Het spotreglement laat het aan stemgeregtigden over dit te bepalen, geeft daarbij de minderheid prijs aan de meerderheid. Art. 23 wil de benoeming en beroeping geregeld hebben in twee bijzondere reglementen, waar die regeling t' huis behoort en in verband met al het overige komt te staan. Het spotreglement is een heel geïsoleerd ding, dat twee zeer verschillende | |
[pagina 99]
| |
zaken, de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten, dooreenhaspelt alsof 't gelijksoortige zaken waren. Maar ook op zich zelf beschouwd is dat quasi-reglement een onding en kan 't met geen mogelijkheid uit een achtbare vergadering voortgekomen zijn. Art. 1 verklaart: het regt der Gemeente tot benoeming en beroeping wordt door hare stemgeregtigde leden uitgeoefend. Dit is dus een feit, iets dat voortaan plaats zal hebben. Gij verwacht nu in Artt. 2, 3 een regel voor de uitoefening van dit regt, een voorschrift, hoe dit feit zal plaats hebben. Volstrekt niet! Art. 2 zet alles weêr op losse schroeven. Of het regt regt is en het feit feit is, daarover zal nu gestemd worden. En wat te A. regt is, zal het te B. niet zijn, daar zal iets anders regt zijn, en te C. weêr iets anders. De stemgeregtigden kunnen hun regt afstaan. Nog zoo kwaad niet. 't Is een opgedrongen regt, en menigeen, zich zelf kennende, zal begrijpen, dat hij tot de uitoefening er van onbevoegd is. Zij zullen hun regt afstaan, hun eigen regt. Goed. Maar ook dat van hun medegeregtigden! Zoo vervalt het Art. 1 erkende en gewaarborgde regt van bevoegden, omdat de meerderheid, als zich onbevoegd verklarende, dit beveelt. De onbevoegden zullen hun regt afstaan, en de bevoegden dwingen om 't ook te doen. Afstaan: aan wie? Aan den kerkeraad. Maar als de kerkeraad nu eens, slecht gemutst, niet wil aannemen wat men hem afstaat? Art. 6 van het reglement op de kerkeraden is vervallen verklaard. Gesteld evenwel, dat stembevoegden in overeenstemming met Art. 1 zich 't stemmen voorbehouden, zoodat èn de Kerk èn zij zelve die stemgeregtigdheid aannemen en erkennen, in gemeenten van 100 en meer stemgeregtigden hebben zij dat regt wel, dat aangeboden en aangenomen regt; ja, zeker, zij hebben 't wel, maar zij hebben het toch niet. Toch zullen zij evenmin predikanten beroepen als ouderlingen of diakenen benoemen. Een kiescollegie zal dit voor hen doen. De leden van dat kiescollegie zullen zij dan ten minste benoemen? Niet geheel: voor ⅔ maar, het overige ⅓ komt uit de lucht vallen. Wat zoudt ge zeggen van een wet als deze? Art. 1. Het regt van een wees om de inkomsten van zijn erfdeel te verteren wordt uitgeoefend door zijn ooms en tantes. Art. 2. Binnen drie maanden nadat zijn regt op zijn erfdeel is erkend, verklaren de ooms en tantes, of zij die inkomsten zelve willen verteren dan wel den koning magtigen om dit te doen. Art. 3. Behouden zij die inkomsten liever voor zich, dan zullen zij er uit hun midden twee benoemen, die gezamenlijk met den koning, als derde, die inkomsten deelen. Zoo was de wees in elk geval het kind van de rekening, en de koning kon, hoe 't ook ging, tevreden zijn. Dunkt u niet, dat het reglement van 1 Maart wel wat op zoo'n wet gelijkt? Toch zijn er nog, ook menschen, wie 't anders niet schemert, die aan de echtheid van dat Reglement blijven gelooven. Synode en provinciale Kerkbesturen zal, zeggen zij, overkomen zijn wat ook den goeden Homerus wel eens overkwam. Bij hem, voegen ze er bij, was dat verschoonlijk, want vooreerst overkwam 't hem maar zeer zelden, en als hij wakker was, dan was hij goed wakker ook. Maar mogt het denkbaar zijn, dat de ‘Hooge Kerkvergadering’ zoo diep | |
[pagina 100]
| |
was ingedut, 't zou dan hoog tijd worden om haar eens flink wakker te schuddan: want had zij zoo'n reglement eens gedroomd, ze zou niets minder gedaan hebben dan stilstand te weeg brengen in alle benoemingen en beroepingen. Immers door Art. 7, dat Art. 6 van het Reglement voor de Kerkeraden en Art. 48 van het Reglement op de Vacaturen vervallen verklaart, wordt aan de kerkeraden met 1 Maart dezes jaars het regt tot benoemen en beroepen ontnomen, terwijl de nieuwe wijze van benoemen en beroepen nog geregeld moet worden. De uitvoering van Art. 3 (zoo zegt art. 4 van het quasi-reglement) wordt door den kerkeraad bij plaatselijk reglement geregeld. De kerkeraad zendt dit ter beoordeeling aan het classicaal bestuur. Wanneer het classicaal bestuur oordeelt, dat het plaatselijk reglement niet in strijd is met - algemeene of bijzondere reglementen, onderwerpt dat bestuur het aan de goedkeuring van het provinciaal Kerkbestuur. Oordeelt dus het classicaal bestuur een plaatselijk reglement in strijd met een ander reglement, dan zendt het dit niet op aan het provinciaal Kerkbestuur, maar zendt het terug aan den kerkeraad. Maar geen enkel plaatselijk reglement zal, juist omdat het een uitvloeisel moet en zal zijn van het nieuwe quasi-reglement, buiten strijd met andere reglementen kunnen blijven. Zoo zal de nieuwe orde van zaken nergens ingevoerd kunnen worden. En de oude is afgeschaft. Rest: regeringloosheid. Houden wij 't er maar voor, mijn waarde Redakteur, dat we te doen hebben met een ongepaste en vergedreven grap. Mogt er werkelijk ernst achter schuilen, de hemel geve dan dat de Synode in 1867 zich het doorgaande gedrag van Homerus, en niet zijn enkele, voorbijgaande zwakheid, ten voorbeeld stellen zal. Ridendo. |
|