De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijSuum cuique.Een beroep op Neêrlands geweten.‘Wij hebben nu’, - zoo besluit de Maatschappij tot nut van den Javaan het vierde Nr. van haar ‘Noodzakelijke blik op de geschiedenis van Java,’ - ‘wij hebben nu, ofschoon maar zeer oppervlakkig, een blik geslagen in “het zwarte boek”Ga naar voetnoot(1) van het kultuur-stelsel, dat zoo lang geheim gehouden en voor ons gesloten was. We hebben er eene mate van onregt en verdrukking uit leeren kennen, die elke beschaafde natie in den overheerscher veroordeelt! | |
[pagina 79]
| |
Met onze goedkeuring zijn op Java daden gepleegd, die een Christenvolk met schaamte en smart moeten vervullen, waarvan duizenden in het godsdienstige, vrijheidlievende Nederland geen denkbeeld hadden; waaraan ze geloof zouden weigeren, indien ontkennen nog mogelijk viel, bij zoo veel officieel gestaafde feiten, die onze nationale eer bevlekken. Zij, die ons zoo lang misleidden, aan wie wij blindelings geloof en vertrouwen schonken, aan wier leiding wij ons overgaven, - zij hadden wel reden voor die geheimhouding van wat er voorviel! Zij wisten wel dat duizenden zich tegen hen gekeerd en zich verzet zouden hebben, die met een dankbaar hart, de millioenen, die ons van Java toevloeiden, beschouwden als een zegen des hemels, waarvan ze met een gerust geweten hun aandeel namen, zonder te vermoeden, dat ze zóó onregtvaardig waren verkregen, dat er de vloek en de tranen aan kleefden der slagtoffers, aan wie ze waren afgeperst. Die geheimhouding, door hebzucht en egoïsme uitgedacht, door strenge strafbepalingen gehandhaafd, was intusschen eene treffende hulde aan het karakter van ons volk; zij getuigde van ontzag voor de eerlijkheid, die er nog leeft onder ons, die zich afkeert van al wat wij nu weten dat ons geweten bezwaart. Danken wij den Minister Fransen van de Putte, dat hij ons de oogen heeft geopend door in die Bijdragen te publiceren wat ons zoo lang verborgen werd; 't is een weldaad, die niet nutteloos aan ons verspild mag zijn. Of zouden we, tot betere kennis gekomen van zooveel wanbestuur, nog onverschillig kunnen blijven en doen als de struisvogel? Zouden we uit geldgierigheid nog langer willen toelaten, dat alleen het regt van den sterkste op de Javanen bleef toegepast en volhard werd in het onregt en de verdrukking zooals wij ze nu hebben leeren kennen? Dan was er geene verontschuldiging meer! de verdorvenheid zou dan juichen en zegevieren! Maar dan waren wij ook verloren in de schatting van andere natiën! Veracht en alléén zouden we dan staan, tegenover den geweldenaar, die ons toevoegde: Gij zijt verdrukkers van een geduldig volk, dat ge in plaats van uwe beschaving, de slavernij bragt. De deugden van uw voorgeslacht hebt gij verzaakt en zijt dus vervallen van de eereplaats onder de beschaafde natiën, door zijn geestkracht en deugd veroverd! Gij hebt uwe zelfstandigheid verbeurd en zijt niet meer waardig de Javanen te beheerschen, wier beklagelijk lot ik verzachten wil, aangezien ik ten uwen aanzien de sterkste ben en u dus zal meten met de maat, waarmeê gij hun gemeten hebt! Op welke gronden van waarheid en regt zouden we tegen die veroordeeling in verzet komen en op de hulp van anderen kunnen rekenen, tegen den veroveraar die aldus tot ons mogt spreken? Waar is de nationale kracht, waar zijn de middelen van verdediging, die een voldoend vertrouwen inboezemen op den goeden uitslag, tegen de voltrekking van een vonnis dat reeds voor achttien eeuwen is uitgesproken over hen, die met anderen handelen, zoo als zij zelven niet willen behandeld zijn? Wij zullen ja onze verdedigings-liniën in goeden staat brengen en versterken, het volk zal zich wapenen, kanonnen en geweren van de beste constructie zullen we ons aanschaffen. Goed! wij verheugen er ons over, en juichen het toe. Maar waar is de bezielende kracht die helden vormt, en ze onverwinnelijk maakt, wetende dat zij strijden voor de heilige zaak van vrijheid en regt, overtuigd dat ze die zegeningen waardig zijn, omdat ze die ook bij andere volken eerbiedigden, vertrouwende op God, die de regtvaardigen niet verlaat, besloten om voor die voorregten alles veil te hebben en op te offeren? Alleen een dusgezind en handelend volk is sterk! In de sympathie van alle beschaafde natiën, die vrijheid en regt liefhebben, ligt zijne kracht. Alleen zulk een volk heeft goede kans! Door die kracht, en niet door kanonnen en | |
[pagina 80]
| |
bajonetten, noch door den moed der legers, is Napoleon met zijne drommen uit Spanje en Moskou verjaagd! Voor de liefde tot de vrijheid, voor den ontwaakten volksgeest, voor het nationaal bewustzijn van regt en zedelijke kracht, moest de overmagt van Philips wijken en die van Napoleon het onderspit delven! Had die geest de volken van Oostenrijk, Saksen, Nassau, Hessen en Hannover aangeblazen, hunne legers zouden in 1866 niet verslagen zijn, en wij niet in een stomme verbazing hunne vernedering aanschouwen, noch aan de wonderen van het zundnadel-geweer eene overwinning toeschrijven, die alleen verkregen werd, omdat de volkskracht verlamd was door jarenlange verdrukking; omdat de vrijheidsgeest verstorven was, die den moed aanvuurt, als de nationale sympathie de zaak schraagt en verdedigt, waarvoor het leger strijdt. De verdrukkers hebben geoogst wat ze sedert 1815 hadden gezaaid, gesteund door priesterinvloed en fanatisme, door gunstelingen en intriguanten, door hofkabaal, en valsche leuzen, die het volk verbijsterden, die zijn geest bedierven en de liefde voor vrijheid en regt uitdoofden. Dit alles heeft vrucht gedragen en zoo is de taak ligt geworden voor den veroveraar, Zal het ons beter gaan, als wij niet méér willen doen, dan met het geld aan de Javanen ontroofd ons oorlogsmaterieel verbeteren? Hebben wij hunne vrijheid geëerbiedigd, de beschermende wetten op hen toegepast, en hun een deel onzer beschaving gebragt, zooals het Evangelie gebiedt, zoodat wij waardig zijn hen te hebeerschen en aanspraak hebben dat andere natiën ons daarin zullen handhaven, als wij alleen te zwak mogten zijn om die regten te verdedigen? of zijn wij zooveel minder door voorspoed, weelde en eene weekelijke beschaving ontzenuwd? Wij, die zoo prat zijn op de deugden onzer vaderen, die zoolang teerden op hun grootheid en moed in den tachtigjarigen strijd ontwikkeld, die ons zoo gaarne en telkens daarop beroepen en verheffen, maar zonder blijk te geven de verpligting te beseffen die zulk eene nalatenschap den erfgenamen oplegt! Wel kunnen wij er op bogen 14 millioen Javanen aan wie wij de vrijheid hadden toegezegd tot slaven te hebben gemaakt! Wel kunnen wij roemen op zoo- en zooveel millioenen batig slot, te kort gedaan aan een volk, waaraan wij beloofd hadden dat het vrijelijk naar lust en begeerte zoude mogen arbeiden en over de vruchten van zijnen grond beschikken. Wel zijn wij door die woordbreuk gemakkelijk, zonder veel inspanning rijk geworden. Wel strijden wij levendig over duistere godsdienstige vraagstukken, constitutionele regten en ministeriele verantwoordelijkheid! Maar intusschen laten wij ons vangen door valsche leuzen en op een verderfelijken weg brengen door factiën en intriguanten, wier noodlottige invloed niet alleen het rijk der Nederlanden verdeelde, maar die sedert voortgingen, door leugen en laster geïnspireerd, twist en tweedragt te zaaijen onder de zonen van hetzelfde vaderland, onze aloude goede eigenschappen ondermijnden en bedierven! Zullen we zóó gedemoraliseerd, den overweldiger te gemoet gaan, die ons aanrandt? Laat 1866 ons dan leeren wat we te wachten hebben! Laat onze zonen zich dan maar niet vermoeijen met wapenoefeningen: hun geestdrift en moed zullen niet kunnen baten. Als het nationaal bewustzijn, het regtsgevoel en pligtbesef, de eerlijkheid en goede trouw niet bij ons herleven en in toepassing komen, dan vallen we gewis den veroveraar ten prooi. Raadpleegt de wereldgeschiedenis en die van ons vaderland, en gij zult telkens de volken zien ondergaan, die de slavernij oplegden, die door tweedragt verdeeld, partijleuzen huldigden, die het onregt een troon stichtten en de vrijheid lieten verdringen door geweld en verdrukking Waaraan wij jegens de Javanen schuldig staan weten wij nog maar ten deele, evenwel genoeg om ons geweten wakker te schudden en ons te overtuigen, dat wij anders moeten gaan handelen, willen we de achting en sympathie van andere volken niet geheel verliezen. Wat zullen we nu met die wetenschap doen? Landgenooten, 't is een ernstige vraag die we u voorleggen in deze duistere tijden! | |
[pagina 81]
| |
Wij doen het in vertrouwen op den mannelijken geest van duizenden in ons land, die een geweten, een hart hebben, waarin ware godsdienst, pligtbesef, liefde voor vrijheid en regt wonen. Daarop doet onze Maatschappij een beroep. Willen we onze nationaliteit, ons regt als Nederlanders, met goed gevolg handhaven, dan moeten we terug keeren van den verderfelijken weg waarop we ons lieten voeren. Dan moeten we eerst strijden tegen den vijand in eigen boezem, die ons op dat dwaalspoor bragt en voortgaat ons te misleiden, die ons tot lijdelijke toeschouwers maakte van de verkrachting van wet en zedelijkheid bij hen, die wij beheerschen; beheerschen, maar op geen anderen grond of regtstitel, dan om hen tot ons op te heffen, en hen, naar hunne vatbaarheid een deel onzer beschaving deelachtig te maken, hunnen maatschappelijken toestand te verbeteren en hun de welvaart te gunnen die het regtmatig loon is van den arbeid, waaraan de beheerscher niet raken mag wil hij zijn raison d'être door andere natiën erkend en geëerbiedigd zien. Eerst dan, wanneer wij deze voorwaarden gaan vervullen, kunnen we op de sympathie en den bijstand der Javanen rekenen, die onmisbaar zijn als we daar worden aangevallen. Daarom is de “schorsing” van het besluit van 5 Januarij 1866 zoo noodlottig; het nog overgebleven deel van vertrouwen op ons woord gaat er meê te loor. Tegen den invloed die dit bewerkte moeten we ons verzetten. Tot den strijd tegen den inwendigen vijand roepen wij het betere deel van ons volk op, dat zich moet doen gelden, krachtig, eensgezind en aaneengesloten. Want magtig en invloedrijk zijn de vijanden tegen wie we u aanvoeren: 36 jaren lang hebben zij regt en menschelijkheid vertreden en ons medepligtig gemaakt. Het is hun gelukt de wetten onuitgevoerd te laten en tot een doode letter te maken, die wij hebben afgekondigd ter bescherming der Javanen; zelfs hebben zij met gevolg het goede weerstaan dat het Gouvernement tot stand wilde brengen, als het niet strekte tot handhaving van het exploitatiestelsel en de belangen van hen die het verdedigen. Dit alles weten wij nu uit officiële bronnen. Wat zullen we met die wetenschap doen? Ons verder er bij neervlijen in “rustige rust” zooals tot hiertoe? Of zullen we opstaan, krachtig en mannelijk, om onze eer en eerlijkheid te herstellen en toonen de nog niet geheel verbasterde zonen te zijn van een roemrijk voorgeslacht? Edel jong Nederland! uw tijd is gekomen!’
Het oude Nederland zwijgt. Wanneer dat zwijgen niet wordt afgebroken, heeft men regt om het voor toestemming te houden. En wordt dat zwijgen verbroken, het mag alleen zijn om den schrijver te weêrleggen en de Maatschappij te beschamen, die zich verantwoordelijk stelt voor zijn woord. Maar hij laat de officeële stukken spreken, hij wijst op de feiten, gestaafd door het archief van het ministerie van Koloniën. Wij begrijpen het hardnekkig stilzwijgen van het oude Nederland. Maar uw tijd is gekomen, edel jong Nederland; Uw tijd van spreken, Uw tijd van handelen, Uw tijd om de zonden der vaderen te verzoenen. | |
[pagina 82]
| |
Inconsequentie.In het Aprilnommer dezes jaars van het Tijdschrift Waarheid in liefde lees ik op blz. 294 het volgende: ‘Wij ontzeggen aan elke wereldbeschouwing, aan alle begrippen, aan alle beginselen, aan elke theorie het regt, om vooraf te beslissen, wat waar zal zijn, wat tegennatuurlijk en onnatuurlijk of natuurlijk. Die wereldbeschouwing, die begrippen, die beginselen en die theoriën van menschen zijn ons daartoe veel te onzeker en feilbaar. Al wat de welbewezen geschiedenis ons zegt, dat gebeurd is, erkennen wij eerst als waar en zoeken het daarna als redelijk te begrijpen, zonder, als wij het niet begrijpen, daarom de werkelijkheid er van te ontkennen.’ Wij, zegt de schrijver, ofschoon hij zich niet noemt, maar duidelijk is het uit het verband dat hij met dit woordeken bedoelt de Groningsche Godgeleerden. Hij spreekt dus uit naam van alle mannen der Groningsche rigting, die volgens bl. 299 nooit verandert want ‘die rigting is, als hun geestelijk eigendom, met hen ineen gegroeid.’ Ontegenzeggelijk hebben wij derhalve hier een der grondstellingen van die Godgeleerden, en met name van de redakteuren van Waarheid in liefde, die toch wel tot de koryphaëen dier onveranderlijke rigting zullen behooren. En toch, zoo ‘feilbaar’ is de mensch, is een van de hoofdredakteuren (immers, al teekent hij zich slechts met de initiale G., mogen wij ook zonder ‘wijsgeerige theorie’ gerustelijk aannemen dat die schrijver een der drie mannen is op het titelblad vermeld), in dit zelfde nommer zoo ontrouw geworden aan dit hoofdbeginsel, dat ik mij niet begrijp, hoe zijne ‘onveranderlijke’ collega's hem niet bezworen hebben hen toch zoo erg niet in het aangezigt te slaan. G. namelijk komt bl. 259 van het genoemde Aprilnommer nog eens terug op de brochure in Mei 1865 uitgegeven, onder den titel: De vraag: waarom leggen verscheidene predikanten der moderne rigting hunne bediening neder? beantwoord door eenige der beroemdste godgeleerden van die rigting. Hij zegt dat daarin aangewezen was, dat zes van die mannen, na modern te zijn geworden, geen moed, lust of kracht hadden behouden, om het Evangelie te blijven prediken. ‘Van die zes, zoo vervolgt hij nu, was Colani toen nog in dienst. Doch het werd er (bl. 22) in voorspeld, dat hij zou veranderen, en òf teruggaan tot het Evangelie, òf zich steeds verder er van verwijderen, en dan ook natuurlijk zijn post nederleggen.’ Laat mij hier even ophouden: ‘Er werd voorspeld.’ Voorspeld? Maar hoe durft een Groninger zich daaraan wagen? Berust dan zoo iets niet ‘op wereldbeschouwing, of theorie, of begrippen?’ Is dat de geschiedenis, de geschiedenis alleen laten spreken, enkel het gebeurde aannemen, steeds gedachtig aan ‘menschelijke dwaling en feilbaarheid?’ Of, zoo men al eens toegeeft, dat dit juist een bewijs is der ‘menschelijke feilbaarheid’ dat zelfs een redakteur van Waarheid in liefde een oogenblik zich kan laten medeslepen, had men niet van een gemoedelijk man als G. mogen verwachten, dat, zoodra hij wat tot bezinning kwam, hij zijn peccavi, peccavi zou hebben uitgeroepen? Maar neen, helaas! hij beroemt zich nog op zijn profetie en haar uitkomst. ‘Dit laatste’ (namelijk het nederleggen van zijn ambt door Colani), zoo vervolgt hij, ‘is gebeurd. Nog geen jaar later heeft ook hij als predikant bedankt. In Julij 1866 had hij reeds een opvolger. Waarom hij bedankt heeft, is door hem niet publiek gemaakt. Van “geachte zijde” werd medegedeeld, dat zijn bedanken niet met zijn moderne zienswijze in verband staat. Wij zullen dit derhalve laten rusten.’ Deze laatste zinsnede is bijzonder sceptisch. Wie gevoelt niet dat er eigenlijk in opgesloten ligt: ‘Wij gelooven het niet.’ Want waarom anders van de geheele zaak nog melding gemaakt? In dat plaatsen der woorden van geachte zijde tusschen aanhalingsteekens ligt ook iets ironisch, dat ons nog meer versterkt in het denkbeeld dat G. hier sterk twijfelt aan de waarheid van het berigt. En waarom twijfelt | |
[pagina 83]
| |
hij? Niet op geschiedkundige gronden, maar alleen omdat het niet overeenkomt met zijn ‘theorie’ en met zijn ‘begrippen.’ Want wij hebben hier niet alleen een getuigenis van ‘geachte zijde’ maar van Colani zelven. En de redaktie van de Tijdspieget heeft welgedaan met op verzoek van Dr. Réville die getuigenis wereldkundig te maken, ten einde mannen als prof. van Oosterzee en den genoemden Groninger gelegenheid te geven hun dwaling in te zien en hun onvoorzigtige woorden in te trekken. In het Januarij-nommer van dit jaar is zoo als bekend is een brief opgenomen van den Straatsburger hoogleeraar aan Dr. Réville, waarin hij nogmaals de dwaze aantijging wederlegt, dat hij om onvereenigbaarheid zijner begrippen met zijne kerkelijke bediening zijn predikambt zou hebben neêrgelegd. Het zij mij geoorloofd sommige zijner woorden nog eens te herhalen. ‘Zeg aan iedereen, waarde vriend, en zeg het overluid, dat Dr. van Oosterzee zeer kwalijk onderrigt was, als hij mijn besluit om mijn ontslag als predikant te nemen, toeschreef aan de overtuiging die ik zou gekregen hebben, dat mijn kerkelijke bediening onvereenigbaar was met mijne theologische begrippen. Sedert jaren beb ik geloofd en ik geloof nog, dat elke prediking, die niet min of meer doortrokken is van den geest onzer moderne theologie, onvruchtbaar moet zijn in deze 19e eeuw. Meer dan ooit ben ik er van overtuigd, dat van alle tegenwoordige rigtingen, het de onze is, die den geest en het karakter van het Evangelie van Jezus Christus het best begrepen heeft, en daar dit Evangelie in mijn oog de eeuwige, onmisbare godsdienst der menschheid is, zoo wensch ik niets vuriger dan dat onze wijze van zien zich openbare op alle predikstoelen in alle kerken. - - Wat nu de ware beweegreden van mijn ontslag betreft, moet ik u zeggen, dat mijne krachten ten eenemale ontoereikend waren voor den dubbelen arbeid. Gedurende het laatste halfjaar b.v., dat toch niet bezwarender was dan andere, bad ik in de week drie collegies over godsdienstphilosophie, drie over het leven van Jezus en vier uren voor oefeningen in de predikkunde. Daarbij moest ik dertig maal 's jaars prediken enz.’ Zoo spreekt de geschiedenis, duidelijk en onwraakbaar. Maar zoo is niet de ‘theorie’ of het ‘begrip’ van den heer G. Door te handelen, zoo als Colani gedaan heeft, zou hij, volgens G., ‘niet natuurlijk’ of ‘tegennatuurlijk’ gehandeld hebben, dus kan het niet waar zijn, al wordt het niet alleen van ‘geachte zijde’ maar door Colani zelven gezegd. Hoe modern, hoe ultra modern! Mogt toch de steller der recensie van Scholten's jongste brochure, die uit naam der Groningsche school haar grondbeginsel constateert, den heer G. nog eens in de leer nemen, opdat hij niet weder tot zulke goddelooze ‘ketterijen’ vervalle! S. | |
Aanteekening bij een woord van la bruyère.‘On se nourrit des anciens et des habiles modernes; on les presse, on en tire le plus que l'on peut, on en renfle ses ouvrages; et quand enfin l'on est auteur, et que l'on croit marcher tout seul, on s'élève contre eux, on les maltraite, semblable à ces enfants crus et forts d'un bon lait qu'ils ont sucé, qui battent leur nourrice.’ Aldus La Bruyère. Zijn vergelijking is valsch, want: | |
[pagina 84]
| |
1o. De kleine dikkert die zijn voedster slaat is een onschuldig wicht. Wordt hij, in speelsche of dwingeringe buien, wat al te roerig, dan zet de voedster hem in een hoek..... en daarmeê uit. - Maar de mensch die zijn leermeesters ‘mishandelt’ is geen onschuldig wicht. Hem noemt men een ondankbare en, naar het woord van Herder, zal de Nemesis hem vervolgen levenslang. 2o. De een slaat ‘uit overloop van gezondheid;’ de ander slaat ‘uit overloop van gal.’ En terwijl de voedster haar bengel in de armen drukt, mag ze fluisteren: ‘Toch ben je een dot;’ maar de leermeesters wenden zich van hun bengel af en zuchten: ‘Te vroeg uit school geloopen!’ G. |
|