| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De zwarte broek, of Huwelijken worden in den hemel gesloten.
I.
De schrijver dezer weinige regelen is te geloovig om aan de waarheid der oude spreuk, welke hij aan het hoofd zijner vertelling nederschreef, ook maar een oogenblik te twijfelen. Hij moet echter bekennen dat de wegen tot zulk een huwelijk, zijns inziens althans, dikwijls wonderlijk genoeg kunnen zijn, en hij vertelt, ter rechtvaardiging zijner opinie, de volgende geschiedenis, die nog niet lang geleden ergens in Zwitserland is voorgevallen. Hij onthoudt zich daarbij van allerlei opsierende bijzonderheden waarmede in deze dagen iedere rechtgeaarde geschiedenis doorspekt is, want hij weet voor wien hij ditmaal vertelt. En wanneer eindelijk dit verhaal ook den predikant van Beringen in handen mocht komen, zal hij er zeker niet tegen hebben dat men de historie in zijne pastorie heeft verplaatst, hoewel zij daar eigenlijk niet is voorgevallen.
Dat de oude predikant van Beringen heden een uur vroeger dan gewoonlijk zijne magere handen eerbiedig vouwde om den Heere God voor een verkwikkenden slaap in den afgeloopen nacht te danken; ook zijne trouwe wederhelft en zijn éénig kind in zijn gebed gedacht, en niet vergat eer hij het amen uitsprak, den Hemel te smeeken hem spoedig een godvruchtigen hulpprediker te zenden, was hieraan toe te schrijven dat de predikant heden eene buitengewone preek moest maken, met het oog op den schoolmeester en zijne bruid die dien dag bruiloft dachten te houden. Voor den schoolmeester toch, de naaste aan de poorten eener pastorie, mocht wel iets bijzonders geleverd worden, en geen wonder dat de oude heer zijn groote bril in feestelijker stemming opzette, den met koper beslagen bijbel voor zich nam en aanstonds het dertigste kapittel van de spreuken van Salomo opsloeg, waarin hij, ‘van af’ het tiende vers, een uitmuntend toepasselijken tekst vond en vlijtig begon te studeeren.
De predikant van Beringen was, zooals wij reeds zeiden, oud geworden; de zorgen en de jaren hadden diepe rimpels in zijn hoog voorhoofd gegroefd en zijne lange lokken waren dun en zilverwit geworden, als de sneeuwtoppen waarop hij uit zijn venster zoo lang het uitzicht had gehad. Ook voor hem was de tijd aangebroken waarin ‘de wachters des huizes beven en de sterke mannen zich krommen en de maalsters stil staan, omdat zij minder geworden zijn; waarin zij die door de vensteren zien, verduisterd worden, en de deuren naar de straat geslo- | |
| |
ten zijn. Want ook hij zou welhaast gaan naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers zouden op de straten rondgaan.’
Ook het prediken ging niet meer en het matte hem af. Zijne boeren kwamen nog wel des zondags volgens gewoonte altijd in grooten getale te kerk, doch de goede predikant zag met schrik dat, terwijl hij zich alle moeite gaf om een woord uit de Schrift te verklaren, hier een moedertje indutte, dáar een welgestelde boer sinds lang snurkte en zijn buurman links insgelijks in zoeten slaap verzonken zat; terwijl die aan zijne rechterhand zichtbaar uitrekende hoe veel zijne aardappelen hem op de aanstaande najaarsmarkt zouden opbrengen, en of hij wel voordeelig doen zou zijn intrek te nemen bij Bags in de stad. Als dan het amen kwam, stiet hij zijn huurman zachtkens aan en die richtte zich droomerig op, wreef zich de oogen, rekte zich genoegelijk uit en zong met vernieuwde kracht den nazang mede. Bovendien werd de predikant door het snelle afnemen zijner krachten gedwongen een hulpprediker aan te vragen, en bij den toenmaligen overvloed van kandidaten werd zijn wensch goedgunstig aangehoord en hij ontving de belofte dat hem een geleerd en waardig arbeider in den wijngaard des Heeren zou toegewezen worden.
Men kan zich voorstellen dat de komst van een vreemde in den tot nog toe zoo stillen, kleinen familiekring, inzonderheid voor de beide vrouwelijke leden van het gezin, eene gewichtige gebeurtenis was, en dat de predikantsvrouw half bezorgd, de dochter daarentegen heimelijk blijde en nieuwsgierig den man te gemoet zagen die voortaan niet slechts hunne woning maar ook hun dagelijksch leven met al zijn lief en leed zou deelen. De jonge meisjes van het dorp waren ongetwijfeld ook niet in gebreke gebleven, met het oog op hetgeen men zoo dikwijls in dergelijke gevallen gebeuren zag, hare vriendin ‘de juffer van den dominé’ met de komst van den proponent te plagen, welke plagerijen de moeder met schertsend dreigenden vinger aanhoorde.
Zoo zat dan de eerwaardige herder der gemeente aan zijn trouwpreek, toen de deur zijner studeerkamer zacht geopend werd en een meisje van ongeveer - ja, wat zal ik zeggen - achttien jaren, binnentrad met een brief en een vriendelijk: ‘Goeden morgen, vader!’
Dat zij mooi was, spreekt wel van zelf en ik durf wedden dat mijne lezers en lezeressen zich reeds in de predikantsdochter een bekoorlijk meisje hebben voorgesteld met kalme blauwe oogen, blonde lokken, een rond frisch gezichtje en een klein rozenmondje, waarin telkens tandjes wit als ivoor te voorschijn kwamen. Welnu, waarom zou ik hun dat genoegen niet gunnen? Het zij zoo!
Lydia - zoo heette het meisje, naar het verhaal in de Handelingen der Apostelen - reikte haren vader den brief over met een sterk voorgevoel van den inhoud. De predikant was juist aan een punt, brak den brief open en las verheugd dat de prononent nog dienzelfden avond komen zou. Zoo was dan het gebed des vaders verhoord geworden. Lydia haastte zich de tijding aan hare moeder mede te deelen en spoedig daarop zat de kleine familie in het stille vertrekje bijeen aan de gezellige ontbijttafel en de vader gaf de noodige bevelen betrekkelijk den avond.
Op dat oogenblik klonken de heldere toonen van twee klokjes over den muur van het kerkhof heen; de klokken werden geluid ter eere van het huwelijk van den schoolmeester en zijne bruid. De predikant deed met behulp zijner trouwe huisvrouw zijn preekrok aan; Lydia bracht den bijbel en het zwart fluweelen kalotje en ging zelve, feestelijk uitgedost, met haren vader naar de kerk. Het was immers feestdag voor hare vriendin!
De predikantsvrouw bleef echter aan het venster staan, waar de wilde wijngaardranken nieuwsgierig naar binnen gluurden en keek haren echtgenoot bekommerd en treurig na. Zij luisterde een oogenblik met vromen zin naar het gezang, dat
| |
| |
uit de verte tot haar doordrong; doch weldra wischte zij zich de oogen af en ging heen on voor eene goede ontvangst van den proponent te zorgen.
God geve dat hij niet veeleischend is, dacht zij en haalde de gebloemde sitsen gordijnen welke zij zelve op haren trouwdag ten geschenke gekregen had, uit de kast te voorschijn.
Wij gaan een oogenblik het eenvoudige dorpskerkje binnen. Daar treedt het minnende paar juist voor den kansel. Hij, de schoolmeester, strompelt op één been; het andere lag sedert lang op het kerkhof te Beringen en hij stond dus met éenen voet in het graf. Hij had een lederkleurigen rok aan en een bloemruikertje in zijn knoopsgat; aan zijn arm hing zijne bruid, met een myrtekrans op het hoofd en met de linkerhand angstig de kerkstoelen betastende; zij is blind. Een zonderling, treurig paar, eerst na lang hopen en wachten, na vele tranen en teleurstellingen en onbeschrijfelijk lijden in de gelukkige haven van den echt binnen geloopen.
Toen de predikant hunne handen in elkander had gelegd, de schoolkinderen een aandoenlijk lied gezongen hadden en de jonggehuwden weder naar hunne stoelen vvaren teruggekeerd, luisterden zij overzalig naar de predikatie.
‘Wie eene deugdzame vrouw geschonken wordt, bezit meer dan kostelijke robijnen,’ begon de predikant, en wij weten van wie die spreuk afkomstig is. De jonge vrouw bloosde met maagdelijke schaamte; maar de schoolmeester greep heimelijk hare hand en drukte haar innig tegen zich aan. ‘Het hart haars heeren vertrouwt op haar.’ De schoolmeester knikte vergenoegd met zijn hoofd. ‘Zij zal het hem aan niets laten ontbreken en zij doet hem goed al de dagen zijns levens.’ Hier vond de schoolmeester eene aanleiding om met zijn houten been een vraagteeken op den grond te teekenen.
‘Zij staat op als het nog nacht is en geeft haar huis spijze en hare dienstmaagden het bescheiden deel. Zij denkt om een akker en koopt hem.’ - De schoolmeester tastte in zijn broekzak naar zijne beurs en dacht: ‘Met uw verlof, dat is mijne zaak! - ‘Zij steekt hare handen uit naar de spil en hare handpalmen vatten den spinrok.’ - De schoolmeester meesmuilde tevreden en sloeg een blik van onuitsprekelijke liefde op zijne jonge vrouw. - ‘Zij vreest voor haar huis niet van wege de sneeuw, want haar geheele huis is met dubbele kleederen bekleed.’ De schoolmeester dacht aan zijn daagschen jas en was van oordeel dat de dominé volkomen gelijk had. - ‘Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het en zij levert den koopman gordelen.’ - De schoolmeester keek verschrikt op en dacht: ‘God beware! Neen, mijne vrouw mag mijn goed niet verkoopen!’ - ‘Zij beschouwt de gangen van haar huis...’ Daar verspreekt de domine zich, dacht de schoolmeester en stiet even met zijn houten been den voet zijner vrouw aan... ‘En het brood der luiheid eet zij niet,’ - ‘dat hoop ik,’ peinsde de schoolmeester. - ‘Hare kinderen staan op en roemen haar gelukzalig, ook haar man, en hij prijst haar.’ - De schoolmeesters vrouw werd bloedrood; den schoolmeester duizelde het, toen hij aan een half dozijn jongens dacht. - ‘Haar man is bekend in de poorten als hij zit met de oudsten des lands.’ - Zij drukte haren man teeder de hand, doch hij maakte weder een vraagteeken; want van het aanzien des schoolmeesters in de poorten van Beringen had hij nog niet veel bespeurd en toen de predikant van die ‘oudsten des lands’ sprak, had hij hem wel in zijn gezicht willen uitlachen, aan de lompe schooljongens denkende met wie hij meestal zat.
Overigens was de schoolmeester met de preek ingenomen. Hij zegende in stilte den ouden predikant toen hij de kerkdeur uittrad en vroolijke geweerschoten de jonggehuwde invaliden begroetten. Lydia trad naderbij om het jonge paar geluk te wenschen en toen zij den schoolmeester hare zachte hand gaf, dankte hij haar met een kort hartelijk woord, doch greep toen snel, met een weemoedigen blik naar zijn houten been en strompelde met zijne blinde vrouw den stoet na.
| |
| |
| |
II.
Voor de pastorie lag een net tuintje. Het was niet kunstig aangelegd met heesters, fonteinen, rotspartijen en meer prachtige zaken van dien aard; neen, van dat alles zag men hier niets, slechts een paar kastanjeboomen gaven er eenige schaduw; anders waren er geen boomen die de lieve zon konden beletten het stukje grond met haar helder en vroolijk licht te overgieten. Ook toonde moeder aarde zich dankbaar voor die warme liefde; hier stond reeds een groot bed vol van de rijkste aardappelplanten; daar zag men rijen helder groene erwtenbladeren kloek tegen het hooge rijs opgroeien en daarnaast ontkiemende boonen zacht en voorzichtig met hare ruggen de kleine aardschollen uitwippen en nieuwsgierig hare kopjes opsteken om te zien of het er buiten aangenaam genoeg uitzag en het raadzaam zou zijn eindelijk buiten te komen, zonder dat hare teere lichaampjes voor koûvatten behoeven te vreezen. Bloemen ontbraken er evenmin; de lente had reeds vele knopjes wakker gekust en de honderdbladerige rozen en dubbele anjelieren en glasklokjes prijkten reeds fier in vollen bloei. De hagedoorn leunde genoegelijk tegen het kleine prieël waarvan het dorre latwerk door den wilden wingert met heerlijk groen werd bekleed.
De zon was juist van plan langzamerhand heen te gaan en hare zuster, de bleeke maan, buiten te laten, toen twee heeren, druk pratende, door het smalle kiezelpad van den tuin der pastorie wandelden; het waren, zooals de lezer misschien reeds vermoed heeft, de oude predikant en de nieuwe hulpprediker, Jacob Amtman, welken laatste ik nog aan mijne lezers moet voorstellen.
Indien mijne lezeressen verwachten dat ik mijne meening over den nieuw aangekomene zal openbaren met de woorden van den zanger, die, indien hij de geschiedenis van de zwarte broek had moeten schrijven, den drager van dat kleedingstuk zeker aldus beschreven zou hebben: ‘Zijne beenen waren als marmeren zuilen, gegrond op gouden voeten en zijne lendenen staan als twee haken naast elkander; zijne wangen zijn als de bloeiende kruidtuin van den apotheker en zijn hoofd is het fijnste goud en zijne lokken zijn krullende!’ indien, ik herhaal het, mijne lezeressen iets van dien aard verwachten, kan ik haar slechts zeggen, dat zij zich deerlijk vergissen. De proponent Jacob Amtman was een lang mager man van dertig jaren; zijn voorhoofd, neus en kin vormden een puntigen hoek; knie en elleboog een scherpen hoek; om zijn mond, waaruit reeds een paar tanden verdwenen waren, vertoonden zich reeds een paar rimpels en zijn lang donker haar viel zwaar op zijne schouders neder. Zijn zwarte rok gaf hem een deftig voorkomen; zijn breede, hagelwitte hemdsboorden waren omgeslagen en zijne broek fladderde bijna angstig om zijne magere ‘marmeren zuilen.’
Arme Lydia!
De beide geestelijke heeren schenen het intusschen best samen te kunnen vinden en traden met elkander in het prieel.
Boven in de pastorie werd in hetzelfde oogenblik en bijna onhoorbaar een venster open geschoven. Lydia stak nieuwsgierig haar hoofdje tusschen de jaloeziën door en de moeder boog zich voorzichtig met dezelfde begeerte om te weten en te zien over de dochter heen en keek onafgebroken in den tuin.
Geheel uit het veld geslagen en bijna ontsteld trok Lydia eensklaps haar hoofd terug, streek met hare hand over hare oogen en zeide tegen hare glimlachende moeder:
‘O wee! dat is een ware vogelverschrikker en ik ben niet bang dat hij ooit aan mij denken zal! Ik liet hem stellig een blaauwtje loopen!’ En nogmaals hief hare moeder dreigend haren vinger op en legde hare hand op den mond harer éénige lieveling. Lydia liet zich echter niet bedwingen. Zij wilde zelfs
| |
| |
het innerlijke van den proponent uit zijn uiterlijk gaan afleiden en dat even ondragelijk vinden; kortom haar tongetje was druk in de weer, en alles wat hare moeder er tegen inbracht, was te vergeefs, wijl deze ook eigenlijk niet recht wist wat zij ter verdediging van den hulpprediker moest aanvoeren.
Die arme proponent! Hij was zeker geen schoonheid en jong was hij ook niet meer; doch er lag eene uitdrukking van de zachtmoedigste trouwhartigheid op zijn gelaat; dat wilde onze jonge doordrijfster evenwel niet zien!
De wederzijdsche voorstelling in de pastorie had plaats; de hulpprediker had bij die gelegenheid geene zeer ongedwongen houding en vooral toen hij zijne magere vingers voorzichtig in het zachte handje van Lydia legde, was het alsof hij beefde; hij stotterde eenige onverstaanbare woorden, werd zoo rood als eene gekookte kreeft en was later aan tafel zoo verlegen en beschroomd dat het de dames onmogelijk was een gesprek met hem aan te knoopen. Lydia wist niet of zij lachen of schreien zou; zij gaf hare ouders vroeger dan anders den gewonen nachtkus en zocht, met een hart vol van de grootste teleurstelling, hare kamer op. Zij had een gevoel alsof zij uit een aangenamen droom, die hare fantazie met de bevalligste beelden had begoocheld, ontwaakt, eensklaps in de prozaïsche werkelijkheid overgeplaatst was geworden.
Eerst toen Lydia verdwenen was, kon onze proponent weder vrij adem halen. Hij had eene vreeselijke minuut doorleefd, wijl hij zich in het gevaar gewaand had dat ook zijn voorhoofd aan de beurt zou komen en er, korter of langer, een hartelijke kus op rusten zou!
Een uur later viel den proponent in een liefelijken droom te beurt wat hem in de werkelijkheid zoo verschrikkelijk was voorgekomen; hij meende zich namelijk den volgenden morgen te herinneren dat hij van een klein rozenmondje en van een breed perkament-geel voorhoofd had gedroomd.
In korten tijd was de hulpprediker de lieveling geworden van den grijzen predikant; de oude man had zijne geestelijke gaven helder en onbevooroordeeld leeren waardeeren; hij bewonderde den grooten schat van kennis dien zijn hulpprediker mede naar Beringen had gebracht en leerde met gestadig toenemende genegenheid zijn waarlijk vroom hart kennen. Ook de boeren sliepen niet meer wanneer het de preêkbeurt van den proponent was; want hij wist tot het hart zijner hoorders te spreken.
Ook liet hij de hel niet altijd zoo verschrikkelijk naast den hemel loopen; hij liet geen brandende duivels in het zalige koor der engelen huilend binnen dringen en tandenknarsend met ketens rammelen; hij legde het er niet op toe de vrouwen en meisjes naar hare zakdoeken te zien grijpen en luid te laten snikken, en hier en daar een verweduwde boer met zijn zwart bombazijnen elboog de oogen te zien afwisschen.
De oude predikant voorzag met stille blijdschap zijn opvolger in den hulpprediker; hij had evenwel dikwijls hevig te strijden tegen de vrouwelijke leden der pastorie, die zich nog altijd niet met den beschroomden man konden verzoenen.
Zoo zat ook Lydia eens bij hare vriendin, de blinde schoolmeesters vrouw, die aan de zijde van haar eenbeenigen echtgenoot hare wittebroodsweken sleet. - Bij die trouwe ziel durfde zij haar leed klagen zonder dat zij behoefde te vreezen hartelijk door haar uitgelachen te zullen worden. Daarentegen vond zij in de schoolmeestersvrouw iemand die niets anders dan liefs en goeds van den proponent wist te vertellen en die zeer in haar schik was wanneer de heer Amtman haar een bezoek bracht, hetgeen dikwijls gebeurde. En wanneer Lydia dan nog altijd ongeloovig haar hoofdje schudde, en er dan nog nooit het geringste vlammetje voor den proponent in haar hart gloeide, vertelde de blinde Anna haar van hare eigene liefde en haar eigen lijden; hoe veel lange nachten zij aan het bed van haren bruidegom had gewaakt en zich de oogen rood ge- | |
| |
schreid had, nadat hem het vreeselijk ongeluk getroffen had, waardoor hij zijn been had verloren; hoe zij onophoudelijk voor hem had gebeden en genaaid en hoe hij eindelijk genezen was; waarna er eene lange lijdensgeschiedenis voor haar zelve begonnen en zij blind geworden was; maar daarom nog inniger bemind; hoe alles toch eindelijk goed afgeloopen was, hoe haar verloofde haar ondanks hare blindheid tot vrouw had genomen.
Daarop begon zij haar lievelingslied te zingen:
De liefde roest toch nooit.’
Op zulk een oogenblik, toen juist de laatste toon van het lied weggestorven was en Lydia diep geroerd haren arm om den hals harer vriendin had geslagen, ging de deur langzaam open en de proponent trad binnen. Uit alles wat wij tot nog toe van hem weten, kunnen wij de wijze waarop hij zich in dat onverwachte samenzijn gedroeg, vrij wel afleiden. De hulpprediker was als in den zevenden hemel toen hij de predikantsdochter, wie hij aan tafel nooit durfde aankijken, geheel alleen bij de blinde vrouw des sohoolmeesters zag. Hij bracht stotterend eene verontschuldiging uit wegens zijn onvoorbedachtelijk storen, enz. hij kon echter de uitnoodiging der blinde vrouw, om te blijven, niet aannemen; hij wendde eene plotselinge ongesteldheid voor en met een beschroomden blik op het schoone meisje, een blik die hem het bloed naar het hoofd deed stijgen, liep hij onhandig de deur uit, liep zonder te weten waar hij ging, het dorp door, dwars door veld en bosch en hij scheen de boeren, wie hij anders altijd vriendelijk groette, in het geheel niet te zien, zoodat zij ‘den goeden dominé’ verwonderd nakeken.
En waarom liep de hulpprediker, toen hij des avonds laat te huis gekomen was, weder met zulke haastige schreden door zijne kamer? En waarom trad hij dan plotseling naar zijn venster en keek hij zoo lang en zoo vredig naar den helderen sterrenhemel op? Was er een vuur ontstoken in zijn hart dat hij tot nog toe niet gekend had; een gloed die hem tot heden vreemd gebleven was?
Ik weet het niet!
Eindelijk zette hij zich bedaard voor zijne tafel neder, nam zijn bijbel voor zich, bleef er lang in bladeren en sloeg toen het Hooglied op.
‘Zie, gij zijt schoon, mijne vriendin! Zie, gij zijt schoon; uwe oogen zijn als duivenoogen tusschen uwe vlechten; uw haar is als eene kudde geiten die het gras van den berg Gileads afscheeren. Uwe lippen zijn als een scharlaken snoer en uwe spraak is liefelijk. Uwe lippen druppen van honigzeem en de reuk uwer kleederen is als de reuk van den Libanon! Uwe wangen zijn een paradijs van granaatappelen. Uw hals is als Davids toren, waar duizend rondassen aan hangen. Uw hals is als een elpen beenen toren; uwe oogen zijn als de vijvers te Hesbon bij de poort van Bath-rabbim; uw neus is als de toren van Libanon die tegen Damascus ziet. Uw hoofd op u is als Karmel. Hoe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, gij prinsendochter! Gij hebt mij het hart genomen, mijne zuster, met éen van uwe oogen, met éen keten van uwen hals!’
Vermoeid en treurig begaf de hulpprediker zich eindelijk aan het bestudeeren van zijne preek; en op het blad rolde een groote heete traan, als de kostelijke balsem die van Aarons hoofd afdroop en baard en kleederzoom doortrok gelijk de dauw die van den Hermon valt op de bergen Sions.
| |
| |
| |
II.
Intusschen was de hulpprediker geen dag te vroeg te Beringen gekomen; hij was nauwelijks eenigszins aan zijne ambtsbezigheden gewend, toen op zekeren morgen de groene jaloeziën der studeerkamer van den ouden predikant buitengewoon lang gesloten bleven, en de wijngaardranken, waarop millioenen van dauwdroppels glinsterden, voorzichtig door de reten naar binnen gluurden, of de grijsaard niet eindelijk bij het venster kwam om zijne lange pijp uit te kloppen, zooals hij des morgens vroeg gewoon was. Doch te vergeefs klommen de ranken hooger; zij hoorden slechts zacht schreien en een verward door elkander loopen en toen zij eene schoone gestalte met schreiende oogen aan het venster zagen komen, die zelfs de witte gordijnen liet vallen, toen staakten de kleine nieuwsgierigen bedrukt hun onderzoek en durfden niet verder in het geheim doordringen. Hem, op wien zij wachtten, zouden zij niet meer zien; hij lag binnen op het witte lijkkleed, nog slechts zijn sterfelijk hulsel; zijn geest was opgevaren naar het eeuwige licht!
De oude predikant, die in den laatsten tijd merkelijk afgenomen was en het uurtje dat men het laatste noemt, kalm had afgewacht, had gisteren zijn lijkrede gehouden naar den tekst: ‘Het is genoeg, neem nu, Heere! mijne ziel, want ik ben niet beter dan mijne vaderen.’ Daarna was hij, toen de klokjes weder luidden, en zooals hij weemoedig zeide, zijn lijklied zongen, wankelend door de snikkende menigte heengegaan; toen hij buiten gekomen was, had hij nog een langen liefdevollen blik geslagen op de blauwe lucht, de witte sneeuwbergen en zijn bloeiend tuintje; in zijn huis gekomen, had hij zijn gezin nog hartelijk toegesproken, had nog eens het middagmaal in het midden der zijnen gebruikt en was toen voor het laatst naar zijne studeerkamer gegaan, waar hij met bevende stem het lied: ‘Hoe zal 't mij zijn wanneer ik U aanschouwe’ had voorgelezen. Uitgeput had hij zich tot zijn middagslaapje nedergelegd en was niet meer ontwaakt. De engelen hadden den grijsaard in Abraham's schoot gedragen. En nog een kleinen tijd en men zag op het kerkhof op den heuvel een nieuw graf, waarop een bloeiende rozenstruik hare takken wiegelde.
De overledene liet zijne vrouw en zijn kind in behoeftige omstandigheden achter; zijn inkomen was nooit meer dan toereikend geweest om fatsoenlijk te kunnen leven, hij had dus geene schatten verzameld welke ‘mot en roest verteren en waarin dieven doorgraven en stelen.’ De hulpprediker werd terstond, volgens den uitdrukkelijken wensch des overledenen, met algemeene stemmen tot zijn opvolger benoemd; de twee vrouwen konden nu natuurlijk met den beschroomden, ongehuwden man niet lang meer onder éen dak blijven wonen; zij besloten dus Beringen te verlaten en naar hare bloedverwanten in de stad te gaan. Vooraf zou alles, wat zij ontberen konden, openbaar verkocht worden.
Op een klein dorp is eene verkooping zulk eene zeldzaamheid, dat iedereen de gelegenheid gretig aangrijpt om zich van iets overtolligs te ontslaan en zoo duur mogelijk te verkoopen, al is het nog zulk eene kleinigheid; er is dan misschien geen enkele huishouding waarin niet iets ouds gevonden wordt dat met al het andere verkocht kan worden. Het was daarom ook geen wonder dat de nieuwe predikant op een morgen een kaal gesleten zwarte broek met droevige oogen beschouwde, er zeer voorzichtig het stof uitklopte en de merkwaardige woorden sprak: ‘Censeo, Carthaginem esse delendam - Carthago moet verdelgd worden,’ en hij besloot zijne zwarte broek, de eerste sedert zijn proponententijd, insgelijks ten verkoop aan te bieden.
De dag der verkooping, die met een treurig hart door den predikant werd te gemoet gezien, als de dag waarop hij van Lydia zou moeten scheiden, wie hij sedert den dood haars vaders nog hooger had leeren waardeeren en inniger had
| |
| |
leeren liefhebben, zonder dat zij er iets van vermoedde of zijn hartstocht beantwoordde, was eindelijk aangebroken. De dorpsbewoners hadden zich des namiddags in grooten getale in de ruime huiskamer der pastorie verzameld, waar de verkooping zou plaats hebben en beschouwden met de grootste nieuwsgierigheid de ten verkoop aangeboden voorwerpen. Ook de schoolmeester en de nieuwe predikant bevonden zich onder de menigte en beiden keken met weemoedige blikken naar de arme weduwe, die hen juist in diepen rouw gekleed met hare dochter voorbij kwam. De auctiehouder klom op eene tafel en begon zijn werk met krijschende stem; de schrijver, die naast hem zat, liet zijn pen druk over het papier gaan; want ieder oogenblik werd er een stuk aan den een of anderen boer toegewezen, die zich gelukkig achtte wijl niemand hooger bod gedaan had dan hij.
Er werd eene nieuwe lading huisraad aangebracht, toen de oogen van Lydia op een paar aardige vazen vielen, welke zij haren vader eens op zijn verjaardag geschonken had en welke zij na dien tijd elken dag van een nieuwen ruiker had voorzien en op de schrijftafel van haar vader bad gezet. ‘Die moet ik behouden,’ zeide zij met tranen in de oogen, ‘al moest ik er al mijn geld voor uitgeven!’ Zij liep vlug naar boven, schudde haar kleinen spaarpot uit, dien zij nog nooit had aangetast en kwam, naar het scheen, nog juist bij tijds weder beneden; want door eene opening tusschen den dichten kring van koopers heen, zag zij de vazen voor den afslager staan en hoorde reeds een bod. ‘Kan ik ze nog krijgen?’ fluisterde zij den schoolmeester toe; en op zijn, zooals het haar toescheen, verbaasden hoofdknik, deed zij haastig een hooger bod, en, daar anderen insgelijks bleven bieden, een nog hooger en al weder een hooger. Het ergerde haar dat de vazen, die toch voor de meesten geen groote waarde hebben konden, zoo hoog werden opgejaagd; wat haar echter nog onaangemamer aandeed, was de ontdekking, dat verscheidene boeren en boerinnen zich naar haar omkeerden, haar nu eens verwonderd aankeken en dan op eene wijze lachten, die zij volstrekt niet begreep. Daar zag zij eensklaps den predikant op den schoolmeester toesnellen; deze drong door de menigte heen naar haar toe en riep haar half luid toe: ‘Maar om Gods wil, jufvrouw Lydia, waarom biedt gij dan op die...’
Doch hij sprak niet uit; op hetzelfde oogenblik werd de koop toegeslagen en onder bijvoeging van haren naam en dien des verkoopers, reikte de afslager haar over de menigte heen, haar bod toe, - de oude zwarte broek. De beide vazen waren gedurende hare afwezigheid verkocht geworden.
Lydia stond verstijfd van schrik; de predikant ijlde bijna buiten zich zelven van ergernis de deur uit; de menigte lachte. Den koop voor nietig te verklaren, viel niemand in de eerste verwarring en ontsteltenis in, en Lydia vluchtte, zonder te weten wat zij deed, met haar zonderlingen koop naar de vrouw des schoolmeesters, viel hare vriendin schreiend om den hals en vertelde haar alles.
De predikant zat onbewegelijk als een beeld in zijne kamer, diep in gedachten verzonken; hij staarde op eene rol geld die voor hem lag: den prijs zijner zwarte broek. De liefelijke geur der bloemen drong door het open venster tot hem door; hij gevoelde er niets van; de schaduwen van den nacht hulden de hoeken van zijne kamer reeds in donker; hij zag het niet; de klok sloeg waarop het gezin zich gewoonlijk te ruste begaf; hij hoorde het niet. Het oog zijns geestes zag niets dan eene schoone, jonge gestalte, wie hij beschroomd had willen naderen, maar die hem spottend en met diepe verachting zijne oude kleederen voor de voeten wierp!
Zoo had hij zich dan in Lydia vergist!
‘Zit gij nog in donker, dominé!’ riep nu de dienstmaagd, binnentredende, en zette eene lamp op de tafel. De predikant rees verschrikt op; had hij dan zoo lang gedroomd?
In denzelfden tijd waren onder hetzelfde dak moeder en dochter in hare stille
| |
| |
slaapkamer. De moeder zat op den rand van het ledikant en boog zich medelijdend over Lydia heen, streek haar zacht de rijke lokken uit het voorhoofd en twee zachte stemmen zonden fluisterend het avondgebed ten hemel.
Of de goede God dat jonge hart de afgesmeekte rust zond en haar de vochtige oogen sloot?
Doch wat vertel ik nog verder! Uit de noodwendige gevolgen der vergissing, de opheldering en de bede om vergiffenis; uit de niet te stelpen tranen van den eenen en de stille wanhoop van den anderen kant, ontwikkelde zich eene verhouding tusschen den predikant en Lydia, die eerst het misverstand ophelderde, het meisje den predikant leerde hoogachten, haar daarna tot liefde en eindelijk tot een huwelijk bracht.
Op den zondag voor nieuwejaar was er een vreemde predikant naar Beringen gekomen om ditmaal de beurt voor den beer Amtman waar te nemen; de boeren braken hunne hoofden met gissingen, waarom dominé toch zelf niet preekte; ja, niet eenmaal in de kerk was; ook de vrouwen verwonderden zich sterk dat de dominésbank ledig bleef, wijl toch de weduwe en dochter van den ouden dominé nog niet naar de stad vertrokken waren. Slechts de schoolmeester en zijne vrouw kenden het gelukkige geheim; en toen de predikant na het Onze Vader een blad papier te voorschijn haalde en daarvan iets afgelezen had, ging er iets als een vroolijk gemurmel de kerk door; de schoolmeester en zijne vrouw waren blijde dat het zware zegel des geheims niet langer op hun mond lag en zij er nu openlijk van spreken mochten dat Lydia van den dominé en de nieuwe dominé bruid en bruîgom waren. De schoolmeester zette van louter blijdschap het gezang veel te hoog in, zoodat de vrouwen verschrikt stilhielden; de boeren zongen er echter dapper, maar toch met rimpels op de voorhoofden, op toe, en keken elkander tevreden aan. Die dominesjufvrouw was hun naar den zin!
Er zijn sedert dien dag wel drie jaren verloopen. De wilde wijngaardranken klimmen nog altijd tegen de pastorie op en hebben reeds dikwijls de bloeiende jonge vrouw daar binnen gezien, hoe zij met een flinken jongen op den arm voor de kast in de studeerkamer van haren man stond en met zeker welbehagen naar eene oude zwarte broek keek, er netjes de stof afklopte, en dan zorgvuldig de kast weder sloot. Die kast toch was de bergplaats voor de zwarte broek en de grondslag voor een gelukkig huwelijk.
|
|