De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Mengelwerk.Lambong Mangkorat.
| |
[pagina 51]
| |
feet voor te stellen, kreeg de engel Gabriël van den Heere God bevel, dien persoon tot koning der wereld te maken en hem op te dragen de wetten en voorschriften der profeten te handhaven. Dit geschiedde. Met opregtheid regeerde de nieuwe gezalfde koning het land; hij behandelde de bevolking zóó zachtzinnig, en was zóó mild en toegevend, dat zijn rijk in welvaart en bloei toenam. Op zeker tijdstip was Iskander bij zijn éénige zuster gezeten. Dewe Sakar Kading was jong en met bewonderenswaardige schoonheid bedeeld; haar gelaat schitterde gelijk de stralen der zon, zoodat de oogen verzwakt werden van ieder die haar aanstaarde; een stoet van maagden en hofdames omringde haar. De koning haar aansprekende, zeide: ‘In het land Keling leeft een rijke Soedagar, met name Djantam. Hij bezit 303 pakhuizen, gevuld met goud, zilver, diamanten, andere edelgesteenten, en een ontelbare hoeveelheid lijnwaden en zijden stoffen. Onder zijne vijf kinderen bevinden zich twee meisjes, nog jong en ongehuwd. Ik heb het voornemen opgevat de oudste, Dewe Goemilier Awan, ten huwelijk te vragen; doch vooraf wenschte ik u daarmede bekend te maken.’ ‘Uw voornemen keur ik goed, Iskander! haast u het ten uitvoer te leggen; want waarlijk, na het overlijden mijner ouders, gevoel ik mij zeer ongelukkig. In de plaats mijner moeder zal ik dan een zuster krijgen, die mij kan opleiden en mijne opvoeding voltooijen.’ Die taal zijner zuster trof Iskander diep in het harte, zoo zelfs dat er langs zijne mannelijke wangen tranen vloeiden en hij haar (tot troost) met teedere omhelzingen overlaadde. Tot het ten uitvoer leggen van zijn plan benoemde Radja Iskander drie personen, de loerah's Boegantie, Marta Gatie en Satie, tot hoofdmantries of rijksbestuurders, aan wier bevelen de hoofden en bevolking voortaan moesten gehoorzamen. Daarenboven stelde hij nog twee personen aan, met name Dambang en Laksamana, tot het houden van het toezigt over de steden en dorpen van het rijk. Daarna liet Radja Iskander de drie rijksbestuurders tot zich komen en beval hen naar Keling te gaan, Dewe Goemilier Awan van Soedagar Djantam ten huwelijk te vragen en, zoo dit verzoek werd ingewilligd, den tijd te vernemen waarop het huwelijk kon gesloten worden. Gehoorzaam aan het bevel van hun vorst, begaven zich de drie rijksbestuurders met een talrijk gevolg onmiddellijk naar Keling. Aldaar aankomende, werden zij met beleefdheid door de drie voornaamste hoofden van Soedagar Djantam ontvangen. Na hun de hand gedrukt te hebben, vroegen zij wat het doel hunner komst was en van waar zij gekomen waren. Hierop gaven de gezanten het doel hunner komst te kennen en deelden mede dat zij van het land Salardiwa-poera kwamen. | |
[pagina 52]
| |
Djantam's hoofden bragten dit aan hun meester over, waarop deze zich met hen naar de raadzaal begaf. De Soedagars Keling en Mangkoe Boemie, de oudsten en voornaamsten van Keling, alsmede de bekenden en vrienden van Soedagar Djantam, bevonden zich insgelijks in de raadzaal. Toen Djantam verscheen, bogen de gezanten eerbiedig. Djantam drukte hun de hand, vroeg naar hunne namen en naar het doel hunner komst. Zoo voorzigtig en beleefd mogelijk bevredigden zij de nieuwsgierigheid van Djantam en maakten Sulthan Iskander's wensch bekend om Dewe Goemilier Awan, indien zij nog niet verloofd was, tot gemalin te verkrijgen. Djantam en zijne zonen willigden dit verzoek met genoegen in en gaven tevens te kennen, dat zij geen bruidsgift verlangden, doch den sulthan Iskander verzochten, het huwelijk zoo spoedig mogelijk te komen sluiten. Dit verhandeld zijnde, verzochten en verkregen de gezanten verlof om terug te keeren. Weldra drukten zij de hand van Djantam en diens zonen, en namen de terugreis aan. In het land Salardiwa-poera gekomen, bevredigden zij hun vorst met den gunstigen uitslag van hunne zending. Onuitsprekelijk was de vreugde van Iskander en zijne zoster, die den rijksbestuurders op hartelijke wijze ontvingen. Den dag daarop volgende beval Iskander zijne hoofden Dambang en Laksamana, door bekkenslag zijne onderdanen aan te zeggen, dat de noodige toebereidselen voor de reis naar Keling moesten gemaakt worden, bestaande in: het bijeenbrengen van de schoonste paarden, kameelen, olifanten, tandoes en pedaties; het maken van een prachtige Djampana (draaghuisje), bestemd voor Radja's zuster en voor de hofdames en voornaamste vrouwen van het land, die hem zouden vergezellen. Voorts beval hij voor zijn eigen gebruik den schoonsten en grootsten olifant uit te zoeken en daarop een prachtig huisje, met goud en diamanten versierd, te plaatsen. Van wijd en zijd stroomden de onderdanen toe, om het bevel van hun vorst ten uitvoer te brengen. - Nadat Iskander's gezanten Keling verlaten hadden, hield Soedagar Djantam zich ook bezig, met behulp van zijne zonen, rijksgrooten en onderdanen, zijn paleis en verdere gebouwen te laten schoonmaken en versieren. Hij liet een Pantja Prasda bouwen - een draagbaar huis, waarin bruid en bruidegom gezalfd en gezegend zouden worden - met zeven verdiepingen, met een kristallen dak overdekt, met een hekwerk van goud. Op den top werd een groote karbonkel geplaatst - een edelgesteente uit den kop van een draak afkomstig - en van boven tot onder werd de Pantja Prasda versierd met goud, diamanten en andere edelgesteenten. Door den glans en het schitteren daarvan zou men al ligt in het denkbeeld verkeeren dat een tweede | |
[pagina 53]
| |
zon aan het uitspansel verschenen was; immers de stralen der werkelijke zon werden verdoofd door den glans der edelgesteenten waarmede het huwelijks-gebouw was versierd! Toen alle toebereidselen gemaakt waren, zond Djantam drie afgezanten naar het land Salardiwa-poera, ten einde de rijksbestuurders van Sulthan Iskander te verwittigen dat alles tot de ontvangst gereed was. Met blijdschap werd dit berigt door Iskander vernomen; hij besloot den volgenden dag op reis te gaan en vaardigde tot dat einde zijne bevelen uit. Paarden, olifanten en kameelen werden opgetuigd, rijtuigen met de meeste pracht bekleed; oorlogstroepen van verschillende wapens kwamen te zamen en paradeerden voor den vorst. Daarna ving de reis naar Keling aan. Vooraan marcheerde Iskander's heirleger, bestaande uit lansiers, boogschutters, piekeniers, enz.; daarna volgden een tal van rijtuigen, draaghuisjes, paarden, olifanten en kameelen; een menigte volgelingen; Dewe Sakar Kading met hare hofdames in een wagen gezeten, haar broeder, omringd door een stoet van schoone maagden, in een prachtig huisje op een olifant rijdende. De olifanten en paarden schenen eilanden, en de standaarden en pajongs vertoonden zich gelijk een woud; de hairbossen, die boven aan de pieken hingen, schenen rietbloesems; zoo talrijk was het gevolg van den vorst Iskander! Soedagar Djantam liet middelerwijl de smakelijkste spijzen bereiden en tot dat einde karbouwen, herten, koeijen, schapen, kippen, ganzen, enz. slagten. Het hoofdgebouw was, tot ontvangst van Iskander, met zijden stoffen behangen en versierd met diamanten. De liefelijke toonen van allerlei muzijk-instrumenten weêrgalmden door de stad en bezielden ieder met vreugde. Begroet door het gebulder der vuurmonden en het gejuich der menigte, trok Iskander met deftigheid de stad Keling in, en kwam weldra tot voor het rijk versierde paleis van Djantam. Toen werd Goemilier Awan naar buiten geleid om haar bruidegom te gemoet te gaan, naast hem op den reusachtigen olifant geplaatst en drie malen in triomf om het plein geleid. Vervolgens beklom het jeugdige paar de Pantja Prasda en plaatste zich, omringd door aanzienlijke dames, op gouden zetels. In hunne volle schoonheid geleken zij op wezens uit den hemel nedergedaald. Nu kwam de priester en zegende het jeugdige paar in. Nadat de gehuwden naar het voor hen bestemde paleis gebragt waren, hielden de Soedagars Keling en Mangkoe Boemie zich onledig met smakelijke spijzen op gouden en zilveren bladen te laten rond dienen. Men at en dronk naar genoegen, en ieder keerde daarna naar zijne woning terug. Iskanders geliefde zuster woonde in één huis met haar broeder en schoonzuster en leefde, dank zij der wederkeerige genegenheid, in vrede en | |
[pagina 54]
| |
vreugde te zamen. Radja Iskander beminde zijn echtgenoot teeder, en smaakte, door liefde en deugd, een volmaakt geluk. Hier wordt de geschiedenis van Iskander een oogenblik afgebroken en vervangen door die van den profeet Hadlier. | |
II.
| |
[pagina 55]
| |
vriendelijk ontvangen. Batara Bisnoe bood hem de gouden siriedoos aan, waarna zij gezamentlijk sirie pruimden. Naar het doel zijner komst gevraagd, antwoordde Sulthan Iskander op een minzame en eerbiedige wijze: dat hij vernomen had, dat de godinnen in den hemel gaarne aardsche menschen tot echtgenooten kozen; dat hij uit dien hoofde aanleiding vond om de hand van de godin Dewe Kasoema Djaya, Batara Bisnoe's dochter, te vragen, hetgeen, naar hij hoopte, door Batara Bisnoe goedgekeurd zou worden. Batara Bisnoe verklaarde er niets op tegen te hebben, indien zijne dochter behagen in Iskander mogt vinden. Daarna kennis makende met Dewe Kasoema Djaya, gelukte het hem al ras haar hart te winnen en werd het huwelijk gesloten. Sulthan Iskander en zijn bruid bragten de gebruikelijke hulde aan Batara Bisnoe en zijne vrouw, en gingen vervolgens naar hunne woning, waar zij met elkander de reinste liefde smaakten. De afwisselingstijd gekomen zijnde waarop Iskander bij zijne aardsche vrouw moest wezen, verzocht hij zijne hemelsche schoonouders vergunning om naar Keling terug te keeren; en hoewel Batara Bisnoe's vrouw dit niet bijzonder beviel, werd zijn verzoek toch toegestaan. Na afscheid genomen te hebben, daalde hij van den hemel ter aarde neder en kwam behouden bij zijne vrouw Dewe Goemilier Awan, die zijn verhaal van dat huwelijk met de godin Dewe Kasoema Djaya stilzwijgend aanhoorde. Toen die gebeurtenis den profeet Hadlier ter oore kwam, sprak deze zijne vrouw aan, zeggende: dat hij ook gaarne een tweede huwelijk wilde aangaan, en wel met Dewe Kasoema Sarie, de dochter van den zeegod Batara Gangga. De toestemming hiertoe van zijne vrouw verkregen hebbende, nam hij afscheid en voer ten hemel op bij God den schepper des heelals. Daarna daalde hij neder en kwam in het landschap Goemilang Katja, in de diepte der zee gelegen. Tot den God Batara Gangga toegelaten, verzocht hij diens tusschenkomst om een schoone maagd voor hem te zoeken. De zeegod verklaarde genegen te zijn hem zijn eigene dochter tot vrouw te geven, indien Hadlier niet opzag tegen een huwelijk in de diepte der zee. Nadat de profeet zich gelukkig genoemd had door dit aanbod, maakte Batara Gangga zijne vrouw Sangiang Anta Boga met zijne plannen bekend. Deze deelde die mede aan hare dochter en liet haar hare beste kleederen aantrekken. Dewe Kasoema Sarie, hare moeder gehoorzamende, tooide zich met de prachtigste kleeding en was verrukkelijk schoon. Geen der godinnen te Goemilang Katja overtrof haar in schoonheid. Door hare moeder naar de bruiloftszaal geleid, had de huwelijksplegtigheid plaats. Batara Gangga nam de regterhand zijner dochter en leidde haar tot den profeet Hadlier, zeggende: ‘ik geef u mijne dochter over.’ | |
[pagina 56]
| |
Nadat de profeet zijn dank betuigd had voor de goddelijke gunst, en zijn bruid, door neêrgehurkt hare hand te geven, den echtgenoot en hare ouders de gebruikelijke hulde had gebragt, sprak Sangiang Anta Boga hare dochter aan, zeggende: ‘mijn dochter, leef gelukkig en vreedzaam met uw echtgenoot; vermijd vooral ongenoegen, opdat ik u met blijdschap moge zien.’ De tijd gekomen zijnde, waarop de profeet Hadlier bij zijn eerste vrouw moest wezen, nam hij van de tweede afscheid en keerde naar Keling terug. Daar hervatte hij weder zijn dagelijkschen arbeid en hield zich bij voortduring bezig met het omheinen der diamantplaats.
Soedagar Djantam, oud zijnde en zijn einde voelende naderen, liet den profeet Hadlier tot zich komen en leerde van hem alle toebereidselen tot den dood. Daarna stierf hij kalm en rustig, in het bijzijn van zijne kinderen. Van alle zijden kwamen zijne vrienden aanstroomen om de begrafenis bij te wonen. Nadat de plegtige begrafenis had plaats gehad, maakten zijne zonen, de Soedagars Keling en Mangkoe Boemie, een pakhuis open met zilvergeld gevuld, en deelden de gebruikelijke begrafenisgiften onder de aanwezigen uit. Ieder ontving ruimschoots zijn deel, waardoor allen verheugd en tevreden werden. De Soedagars handelden hiermede geheel overeenkomstig de zuivere godsdienstige instellingen, en terwijl zij een pakhuis met zilver opofferden, werden daarentegen bijna al de bewoners van Keling rijk. Niet lang na het overlijden van Soedagar Djantam, stierf ook zijne vrouw en werd haar lijk insgelijks met de meeste plegtigheid ter aarde besteld. Door het verlies dezer twee brave menschen was de geheele stad in rouw gedompeld. Ook Ampoedjat Maka, nog jong zijnde toen hij door zijne ouders verlaten werd, was zeer bedroefd. Thans mondig geworden, vatte Ampoedjat Meka het voornemen op, zich een gezellin voor zijne jeugd te zoeken. Hij begaf zich tot dat einde naar de woning van zijn zwager Hadlier. Dezen niet te huis vindende, maakte hij zijne zuster, Hadlier's vrouw, met zijne plannen bekend. Met aandoening en medelijden staarde deze den wees aan, gaf hem lekkere spijzen te eten en pruimde daarna sirie met hem. Onder het sirie-pruimen vernam zij, dat Ampoedjat Maka vurig verlangde Iskander's éénig, dierbaar zusje, de schoone Dewe Sakar Kading, tot vrouw te hebben. Dit goedkeurende, gaf zij hem den raad zich liever te wenden tot zijne oudere breeders, de natuurlijke plaatsvervangers zijner ouders. Zoo geschiedde het. (Hier volgt weder een omstandig verhaal van huwelijksaanvraag en trouwplegtigheid, dat wij, om niet in herhalingen te treden, achterwege laten. Alleen onderscheidde dit feest zich van Iskander's bruiloft, door de vermelding, dat de vogels en bloemen bij die gelegenheid konden spreken en liederen zongen ter eere van het jonge paar). - | |
[pagina 57]
| |
Op zeker tijdstip zat Soedagar Keling met zijne broeders te spreken over het bestuur des rijks, en deelde Soedagar Keling mede dat hij het voornemen opgevat had de regering aan Sulthan Iskander dzo'l gar-nein over te geven. Daarover beraadslagende, kwamen zij na rijpe overweging en in overeenstemming met den profeet Hadlier overeen om het rijk van Keling aan den magtigen Iskander af te staan. Nadat de rijksgrooten, oudsten en mindere bevolking bijeen geroepen waren, werd Iskander, die nog niet wist waartoe die vergadering moest dienen, verzocht om daarbij tegenwoordig te zijn. Door Soedagar Keling met het plan bekend gemaakt, bleef de Sulthan aanvankelijk weigerachtig, doch moest zich ten laatste aan den wil zijner zwagers onderwerpen. Soedagar Keling hield nu een aanspraak, waarbij hij den volke verkondigde dat hij en zijne broeders afstand deden van het bestuur van het rijk van Keling en hij het overgaf aan Sulthan Iskander dzo'l gar-nein, dien men voortaan als beheerscher moest gehoorzamen en eerbiedigen. Die aanspraak werd met luid gejubel door het volk begroet, waarna een luisterrijk feest plaats had. De nieuwe beheerscher van Keling regeerde met opregtheid en billijkheid, waardoor het rijk in voorspoed toenam. -
De profeet Hadlier hield zich inmiddels onledig met zijne bekende bezigheden, het omheinen van de diamantplaats. 's Morgens vroeg ging hij aan den arbeid en 's avonds keerde hij huiswaarts. Iskander merkte dit op, en vroeg aan zijne vrouw: welken arbeid de profeet toch dagelijks in de wildernis te verrigten had? Deze antwoordde: dat zij er niets van wist, doch vermoedde dat de profeet Hadlier een slecht plan beraamde en zich welligt van het rijk Keling wilde meester maken. - Aanvankelijk dit vermoeden deelende, vertoornde Iskander zeer op den profeet; op aanraden van zijn vrouw werd hij echter weder kalm en nam zich voor, om eerst de zaak naauwkeurig te onderzoeken. Op zekeren dag begaf de profeet zich, na het morgengebed, weder naar de wildernis. Sulthan Iskander, die hem heimelijk gevolgd was, sloeg den arbeid van den profeet van verre gade, doch zag niets wat eigenlijk omheind werd, dan een vlak terrain. Door de nieuwsgierigheid gedreven, kwam de Sulthan openlijk en langzaam nader en vroeg: wat dat noodeloos werk ten doel had? De profeet, over deze zonderlinge vraag zich beleedigd gevoelende, antwoordde: dat iedereen moest weten wat hij te doen had. Door dit antwoord werd de Sulthan herinnerd, dat zijne vraag om den arbeid van den profeet te bedillen minder passend was; daarom vroeg hij hem dadelijk om verschooning en drukte hem de hand. Bij die gelegenheid kwam de Sulthan met den profeet overeen om, wanneer zij kinderen zouden krijgen, die met elkander te laten trouwen. | |
[pagina 58]
| |
Sulthan Iskander verzocht nu den geleerden profeet, hem te onderwijzen in de kennis der zuivere leer Gods. De profeet bewilligde dit, en toen de avond viel, ging hij gezamenlijk met Iskander huiswaarts. Aan de woning van den profeet komende, kwam Dewe Sarie Djaya haar echtgenoot en zwager met spijzen en dranken te gemoet, die zij gezamenlijk nuttigden; daarna werd de gouden siriedoos gebragt en sirie gepruimd, en toen het avondgebed afgeloopen was, hield de profeet zich gedurende den nacht bezig met den Sulthan in de wetenschappelijke kennis te onderrigten. Bij het aanbreken van den dag was Iskander met die kennis geheel toegerust. Gevolgd door den Sulthan, begaf de profeet zich weder naar zijn werk. Aldaar aangekomen zijnde, werden de oogen van Iskander geopend door de opgedane wetenschappelijke kennis. Alziende geworden, zag hij met bewondering de groote hoeveelheid goud, diamanten en edelgesteenten in den grond. Na dien tijd was hij aan den profeet zeer gehecht en bleef altijd bij hem. | |
III.
| |
[pagina 59]
| |
pen. Dit geschied zijnde, verliet de vloot de haven van Keling en koos zee. Daar dit alles heimelijk en in de stilte van den nacht gebeurde, wisten zijne broeders, zusters en zwagers hiervan niets. Eerst den volgenden morgen, toen er een algemeene stilte in de stad heerschte, vermits ⅔ der bevolking Ampoedjat Maka gevolgd was, kwam men te weten dat hij gevlugt was. Onuitsprekelijk was de droefenis zijner zusters, die bitterlijk weenden toen zij het huis van haren geliefden jongsten broeder ledig vonden. Sulthan Iskander - die niet minder bedroefd was door het gemis zijner dierbare zuster Dewa Sakar Kading - en de profeet Hadlier, vertroostten hunne vrouwen, zeggende dat Ampoedjat Maka door zijne vlugt gelukkiger zou worden. Zonder een bepaalden koers te volgen, zeilde de vloot de zee door. Op zekeren nacht, toen de zee kalm en de wind stil was, had de vloot het anker uitgeworpen. De geheele bemanning, alsmede de bevolking die zich aan boord bevond, was in diepen slaap gevallen. Alleen Ampoedjat Maka zat wakende en in gedachten verzonken. Tegen middernacht hoorde hij een stem, roepende: ‘Ampoedjat Maka! wanneer gij gelukkig en, in een land waar gij u wenscht te vestigen, als vorst geëerd wilt wezen, moet gij den grond daarvan met uwe handen betasten. Is die warm en geurig, zoo kunt ge u daar vestigen, en al de naburige vorsten zullen u eerbiedigen, de bevolking zal u vreezen.’ Nadat de stem gesproken had, ruischte een ligte zephir door het luchtruim, waardoor de bemanning der vloot ontwaakte. Toen beval Ampoedjat Maka de ankers te ligten en landwaarts te sturen. Na vele eilanden aangedaan en te vergeefs warmen en geurigen grond gezocht te hebben, werd Poeloe Bandjar bereikt. De Barito inzeilende, voer de vloot een regtertak van dien stroom op, Soengej Tapin genaamd, tot zekere plaats die Merampiouw heette. Aldaar liet Ampoedjat Maka het anker vallen, begaf zich aan wal, en bevond dat de grond warm, hoewel niet geurig was. Hij beval het terrein schoon te maken, huizen te bouwen, en bruggen en wegen aan te leggen; zoodat binnen korten tijd de eenzame wildernis in een levendige stad veranderde. Voor zich bouwde Ampoedjat Maka een prachtig huis, en woonde er vreedzaam met zijne vrouw en talrijke huisbedienden. De levendigheid der nieuw gestichte stad nam van dag tot dag toe; dag en nacht hoorde men de liefelijke toonen van talrijke muzijkinstrumenten. Na een geruimen tijd gaf Ampoedjat Maka bevel, om een berg te maken. Toen het bleek, dat die berg zeer hoog en prachtig was, plaatste hij op den top een diamant, zoo groot als de grootste klappernoot, en noemde den berg Tjandie Laras. - | |
[pagina 60]
| |
(Het verhaal komt nu weder terug op Dewe Sarie Djaya, in de stad Keling.) Op zekeren nacht stond deze vorstin op en weende bitterlijk over het verlies van haar broeder Ampoedjat Maka. De profeet Hadlier, door het gesnik zijner vrouw ontwakende, zag haar met medelijden aan. Daar hij alziende was, vertelde hij haar den gunstigen toestand waarin haar broeder verkeerde en beschreef de schoonheid der plaats waar deze zich gevestigd had. De vrouw des profeets, door de woorden van haar echtgenoot eenigzins getroost, verzocht hem om Gods zegeningen over haar broeder af te smeeken. Hadlier voldeed aan dit verzoek en bad tot den Heere. In denzelfden oogenblik waarop de profeet tot God bad, hoorde Ampoedjat Maka te Tjandie Laras een stem die sprak: ‘Ampoedjat Maka! Wanneer gij een aanzienlijken rang wilt bekleeden en door de naburige vorsten en bevolking geëerd en gevreesd wilt zijn, moet gij een land kiezen waarvan de grond warm en geurig is. Achter het landschap Koeripan zult gij dat vinden.’ Naauwelijks had de stem gesproken, of de dag brak aan. Ampoedjat Maka liet zijn volk tot zich komen, verhaalde hetgeen er gebeurd was, en gaf last dat men weder met have en goed zoude inschepen. Slechts Diepalon en Lagenggan met 40 volgelingen bleven te Tjandie Laras achter, toen hij en de overigen naar de aangewezen plaats vertrokken. Na een korte reis kwam de vloot in de haven van Koeripan. Ampoedjat Maka beval drie schoten uit de grootste vuurmonden te doen, hetgeen ook geschiedde. Op dat tijdstip zat de vorst van Koeripan in zijn raadhuis, omringd door de rijksgrooten, hoofden en oudsten van de stad. Toen hij het gebulder der vuurmonden hoorde, schrikte hij geweldig en zond onmiddellijk drie zijner trouwe hoofden uit, ten einde daarnaar onderzoek te doen. Aan de haven gekomen, zagen deze de talrijke schepen en vaartuigen van Ampoedjat Maka, en vroegen, van waar die gekomen waren en of hunne komst met slechte of met goede oogmerken gepaard ging. Demang Singa Baroeng antwoordde, dat men niet met een vijandig doel kwam. Daarop werd het anker geligt en zeilde de vloot Koeripan binnen. Bij het aanschouwen van zoo vele vaartuigen met vlaggen versierd, stond de bevolking van Koeripan verbaasd. Toen de vloot voor het paleis van den vorst van Koeripan, geankerd was, begaf zich Ampoedjat Maka met eenig gevolg aan wal. In het raadhuis komende, werd hij door zekeren Kiay Patih Awa Manik met de meeste beleefdheid ontvangen. De vorst van Koeripan, hiervan verwittigd, begaf zich almede naar het raadhuis en ontving de vereischte hulde van Ampoedjat Maka. Vernemende dat deze zich achter het landschap Koeripan wenschte te vestigen, gaf de vorst hem vergunning een plaats uit te zoeken. | |
[pagina 61]
| |
Ampoedjat Maka nam daarop afscheid, trok verder, en vond weldra de streek waarvan de grond warm en geurig was. Vol vreugde keerde hij toen naar zijn schip terug en beval zijn volk die plaats schoon te maken en er woningen te bouwen. In korten tijd veranderde de wildernis in een prachtige en levendige stad. Daarna werd er een berg gemaakt, dien Ampoedjat den naam van Tjandie Agong gaf, - waaraan ook de stad haar naam ontleende - en op welks top een groote karbonkel werd geplaatst.
Na een geruimen tijd te Tjandie Agong gewoond te hebben, werd Dewe Sakar Kading bevrucht en baarde een welgeschapen zoon. Onbeschrijfelijk was de vreugde des vaders, die het kind den naam van Lamboe Djaya Warna Girie gaf. Een paar jaren later schonk Dewa Sakar Kading haar echtgenoot een tweeden zoon, die Lambong Mangkorat genaamd werd. Naauwelijks kon de jongeborene spreken, of Dewe Sakar Kading werd weder bevrucht en baarde een lieftallig en wonderschoon meisje, aan hetwelk de naam van Dewe Krayang Boengsoe werd gegeven. De oudste zoon, nu mondig geworden zijnde, verzocht zijn vader om een huwelijk te mogen aangaan met de dochter van den vorst van Palembang Sarie, Poetrie Ratna Dewe genaamd. Ampoedjat Maka, dit verzoek inwilligende, zond eenige hoofden naar Palembang Sarie, en na de bespreking der zaak werd het huwelijk voltrokken. Niet lang daarna huwde Lambong Mangkorat met de dochter van Ratoe van Galelang, Poetrie Bayam Bradja. Toen Ampoedjat Maka oud geworden zijnde, zijn einde voelde naderen, liet hij zijne kinderen, vrienden en verdere bloedverwanten tot zich komen en vermaande hen het goede te doen en het kwade te laten; daarna gaf hij den geest. De dood van dezen braven vorst werd algemeen betreurd; een groot gedeelte der bevolking van Koeripan, Palembang Sarie en Galelang kwam te Tjandie Agong, om de plegtige begrafenis en de feesten bij te wonen, die volgens de leer bij die gelegenheid gegeven werden. Lamboe Djaya en Lambong Mangkorat deelden aan de aanwezigen, in zóó ruime mate, giften uit, dat een pakhuis gevuld met zilvergeld daardoor ledig werd. Hetzelfde had plaats bij den dood van Dewe Sakar Gading, die haar echtgenoot slechts korten tijd overleefde; en toen de vorst van Koeripan ook gestorven was, ging de geheele bevolking van Koeripan tot de zonen van Ampoedjat Maka over, die alzoo ook dat land onder hun gebied kregen. | |
[pagina 62]
| |
IV.
| |
[pagina 63]
| |
Kintoe's gevolg, die metalen leeuwen en metalen spiegels konden vervaardigen. Die voorwaarden aangenomen zijnde, had het huwelijk in volle statie plaats. Ambak Kintoe leefde met zijne vrouw gedurende eenigen tijd in de reinste liefde, en verzocht toen naar zijn land terug te mogen keeren. De gezagvoerders ontvingen te gelijkertijd den last de schepen zeilklaar te houden, en Ambak Kintoe bragt met zijne vrouw, vergezeld van een stoet hofdames, een laatste bezoek bij zijne zwagers. Deze gaven hunne zuster de noodige vermaningen mede, om zich nederig te houden en haar man te eerbiedigen. Ambak Kintoe liet de bij zijn huwelijk bedoelde 40 personen achter en beloofde tevens ieder jaar één chineesche jonk naar Tjandie Agong ten handel te zenden. Daarna scheepte hij zich met de zijnen in, en bereikte na een kortstondige reis de haven van Koetjing Tjina. Ten einde zijne ouders niet door zijn plotselinge terugkomst te doen schrikken, zond hij een zijner gezagvoerders vooruit. Op dat tijdstip zat de vorst van Koetjing Tjina omringd door zijne staatsdienaren; juist toen hij over zijn zoon sprak, kwam de gezagvoerder buigende aan en berigtte de aankomst van Ambak Kintoe met een jonge, beeldschoone vrouw. Vol vreugde over deze tijding, gaf de vorst bevel, zijn zoon met veel statie af te halen. De jubeltoonen der muzijkinstrumenten weêrgalmden door de geheele stad en deden het volk naar het hof stroomen. Een groot aantal praauwen werd in gereedheid gebragt, vertrok aanstonds naar de haven, en nam het schip van den jongen vorst op sleeptouw. De stad dreunde van het geloop der nieuwsgierige menigte; een algemeene verwarring heerschte onder de bevolking. Velen namen katten en honden in de armen, denkende dat die hunne kinderen waren, de landbouwers en timmerlieden verlegden hunne gereedschappen; de winkeliers en tokohouders lieten hunne winkels en toko's ongesloten en onbewaakt, in één woord, alles was in de war. Ambak Kintoe ging met zijne vrouw het vorstelijk hof zijns vaders in en werd met uitbundige vreugde ontvangen. Ter zijner eere gaf de vorst een luisterrijk feest, dat verscheidene dagen duurde. -
(Nu komt men op de geschiedenis van Lamboe Djaya Warna Girie terug.) Deze liet, na het vertrek van Ambak Kintoe, door de 40 achtergebleven chineesche smeden een aantal afgodsbeelden van metaal vervaardigen, die hem na verloop van eenigen tijd geheel voltooid werden aangeboden. Hierover zeer tevreden zijnde, rigtten Lamboe Djaya en Lambong Mangkorat voor die beelden een prachtigen tempel op, bragten offeranden aan en aanbaden die beelden; dit voorbeeld werd door de bevolking gevolgd. | |
[pagina 64]
| |
Na eenige jaren aan die afgodendienst verslaafd geweest te zijn, hoorde Lamboe Djaya Warna Girie en zijn broeder op zekeren nacht een stem tot hen spreken: ‘Lamboe Djaya Warna Girie en Lambong Mangkorat, wat hebt gij gedaan! Bidt geene afgodenbeelden meer aan, daar dit strijdig is met de leer uwer voorvaderen. Wanneer gij een vorst verlangt die over u zal regeren, zoekt dan uw evenmensch daarvoor.’ Bij het aanbreken van den dag verzamelde het broederpaar de hoofden en oudsten van het land, en verhaalde wat de stem gesproken had. Met bekkenslag werd dit vervolgens aan de bevolking bekend gemaakt, met verbod tevens om de beelden langer te aanbidden en offeranden te brengen. Hierna werden de afgodsbeelden vernield en weggeworpen. Voorts werd den hoofden en staatsdienaren aanbevolen om te gaan batapa (zich afzonderen tot het doen van gebeden), ten einde van den almagtigen God een vorst af te smeeken. Dientengevolge gingen velen heen en zonderden zich af, sommigen op de kruinen der bergen, anderen in reusachtige boomen, verscheidenen in spelonken, ieder naar zijn goeddunken. Allen kwamen evenwel vruchteloos terug, sommigen na twee, anderen na zes of zeven dagen te vergeefs gebeden te hebben. Lamboe Djaya en Lambong Mangkorat werden hierover zeer treurig. De eerste besloot toen, op aandrang van zijn broeder, om zelf batapa te gaan. Na zich gereinigd en het gansche ligchaam met kostbare welriekende olie gezalfd te hebben, begaf hij zich naar een berg, genaamd Malang. Aldaar gekomen zijnde, brandde hij wierook, sloot zijne oogleden en voelde, met de woorden: ‘God geve, dat mijn verlangen vervuld worde en mij een vorst zal worden geschonken’, zijne ledematen verstijven.
Juist op datzelfde tijdstip voer Iskander dzo'l gar-nein naar den hemel van Batara Bisnoe op, om zijne vrouw, die bevrucht was, te bezoeken. Op het punt van naar Keling terug te keeren, verzocht hij zijn schoonvader, Batara Bisnoe, om, wanneer zijne vrouw gedurende zijne afwezigheid mogt bevallen, en het kind er anders uitzag als de gewone hemellingen, het dan maar op de aarde te willen werpen. Niet lang na het vertrek van Iskander, brak de tijd aan waarop de godin Dewe Kasoema Djaya moest baren, en bragt zij tweelingen van het mannelijk geslacht ter wereld die aan elkander gegroeid waren, hebbende twee ligchamen, twee hoofden, vier voeten, doch slechts ééne hand. Batara Bisnoe dit ziende, deelde zijn dochter het verzoek van Iskander mede, nam toen met hare goedkeuring de pasgeborenen op, zweefde er mede door de lucht en daalde op den berg Malang neder, waar Lamboe Djaya Warna Girie reeds zeven dagen en zeven nachten, met gesloten oogleden en verstijfde ledematen, diep in het gebed verzonken | |
[pagina 65]
| |
lag. Batara Bisnoe, alwetend zijnde, begreep dadelijk wat deze begeerde; daarom veranderde hij de gedaante zijner kleinkinderen in bloemen, en wierp die op den schoot van Lamboe Djaya Warna Girie. Door een aangenamen en zachten geur uit het gebed opgewekt, zag Lamboe een paar aan elkander gegroeide, welriekende bloemen op zijn schoot liggen, en blijmoedig bewonderde hij er de schoonheid van. Bij zich zelf naar den naam dier wonderbaar schoone bloemen vragende, hoorde bij een stem er uit opgaan, zeggende: ‘deze bloemen heeten Batara.’ Dit verhoogde zijne blijdschap, want het gaf hem de zekerheid, dat zijn gebed verhoord was. Haastig nam hij de bloemen op, keerde huiswaarts en bood zijne vrouw een der bloemen aan, terwijl hij de andere voor zich behield. Poetrie Ratna Dewe rook de aangeboden bloem en viel dadelijk in onmagt; het duurde wel een uur voor dat zij haar bewustzijn herkreeg. Niet lang daarna werd zij bevrucht, en baarde twee gadeloos schoone kinderen van het mannelijk geslacht, die Bangbang Patma Raga en Bangbang Soekma Raga genaamd werden. -
Lambong Mangkorat, die over het rijk Koeripan als vorst regeerde, bezocht op zekeren dag zijn broeder te Tjandie Agong, en verklaarde nu ook te willen batapa gaan. Toen Lamboe Djaya Warna Girie hem daartoe aanzette, keerde Lambong Mangkorat naar Koeripan terug en liet een rakit (vlot) van pisangbladen maken. Dit voltooid zijnde, begaf hij zich naar Loehoek si Toeak, alwaar het rakit lag; en twee pisangbladeren medenemende, het eene om op te zitten, het andere om zijn hoofd te dekken, plaatste hij zich op het rakit, een stuk gespleten bamboe dat tot roeispaan dienen moest in de handen houdende. Naar het midden der rivier roeijende, liet hij zich verder door den stroom op- en afdrijven. | |
V.
| |
[pagina 66]
| |
Niang Bangkaling was een landbouwer, die met zijne vrouw en een kind, Djarang genaamd, aan den voet van den berg Kiling leefde, en zich dagelijks bezig hield met zijn tuin en zijne vruchtboomen schoon te maken. Op zekeren dag door de hitte der zon zich bijzonder afgemat gevoelende, ging hij met zijne vrouw verpozing zoeken aan de badplaats in de vallei gelegen. Dáár vond hij een beeldschoon, pas geboren kind van het vrouwelijk geslacht, dat door hem opgenomen en naar huis gebragt werd. Deze vondeling was uit den bol voortgekomen, dien de zeegod op de aarde had geworpen. Juist neervallende aan den kant der vallei, waar Niang Bangkaling's badplaats lag, was de bol door de zonnehitte gebarsten en de vondeling voor den dag gekomen. Niang Bangkaling en zijne vrouw hadden de vondeling uitermate lief, en verzorgden haar zelfs liefderijker dan hun eigen kind. Toen zij spreken kon, verzocht zij hare pleegouders haar te noemen: Raden Galoeh Tjienta Sarie, welken schoonen naam zij door hare bekoorlijkheid in allen deele verdiende. Daar zij zich steeds in huis moest baden en haar dit verveelde, verzocht zij om, vergezeld van Djarang, van de badplaats in de vallei te mogen gebruik maken. Dit toegestaan zijnde, werd de schoone vondeling met Djarang, beurtelings door Bangkaling en zijne vrouw derwaarts gebragt. -
(Het verhaal komt nu weder terug op Lambong Mangkorat, die zich door den stroom op en at liet drijven.) Batara Gangga, de zeegod, hem in dien toestand ziende, begreep aanstonds wat hij verlangde en zond twee draken, Sakar Dewe genaamd, met last om Galoeh Tjienta Sarie af te halen. Door het maken van een gat in den grond, kwamen zij bij de badplaats, waar de vondeling zich dagelijks met baden vermaakte. Toen Galoeh Tjienta Sarie den volgenden dag naar gewoonte weder in het bad kwam, maakten de draken het gat open; hierdoor steeg plotseling het water zoo hoog, dat de geheele vallei overstroomd werd. De vondeling, door den bruisenden stroom medegesleept, werd door de draken opgevangen en gebragt naar een diepe plaats, genaamd Gragadja, die in onderaardsche gemeenschap stond met de verblijfplaats van den zeegod Batara Gangga. Aldaar legden zij haar neder in het dikke schuim van een draaikolk. De vrouw van den landbouwer, die de vondeling vergezeld had, weende bitter bij dit ongeluk, en schreeuwde uit alle magt om hulp. Niang Bangkaling schoot toe en trachtte door duiken zijn lieveling te redden. 't Was echter te vergeefs. Man, vrouw en kind treurden bitterlijk over dit verlies, en keerden met een bedrukt gemoed huiswaarts. | |
[pagina 67]
| |
Lambong Mangkorat, die steeds op zijn rakit (vlot) lag, dreef van Loehoek Si Toeak tot Loehoek Gragadja, waar hij in een berg-dik schuim ronddraaide. Na een etmaal in de kolk rondgedraaid te hebben, hoorde hij een stem uit het schuim opstijgen, zeggende: ‘Vader, waar gaat gij heen?’ Waarop Lambong Mangkorat antwoordde: ‘Ik ben hier gekomen om een radja te zoeken, en keer niet terug voor dat mijn verlangen vervuld zal zijn.’ Toen liet zich de stem andermaal hooren: ‘Ik ben het die gij zoekt.’ Met groote vreugde hoorde Lambong Mangkorat dit en zeide: ‘Zoo gij het zijt, die ik zoek, kom dan te voorschijn, opdat ik u huiswaarts brenge.’ ‘Vader, ik ben naakt, vervolgde de stem, en kom niet te voorschijn, voor dat gij mij een sarong geeft, in één dag door zeven personen, van katoen af, vervaardigd. Voorts verlang ik tot verblijfplaats te hebben een malegai, in één dag gebouwd, met steilen van batoeng batoeliesGa naar voetnoot(*) op den berg Batoe Piring te vinden, geheel zonder ijzeren gereedschappen, doch slechts met nagels en tanden bewerkt.’ Ofschoon Lambong Mangkorat zeer twijfelde of hij de gevraagde dingen zou kunnen leveren, verzocht hij niettemin zich te mogen verwijderen, en begaf zich daarna haastiglijk huiswaarts. Lamboe Djaya Warna Girie, zijn broeder ziende terugkomen, ging hem te gemoet en vroeg naar den uitslag van zijn batapa. Lambong Mangkorat verhaalde toen, van het begin tot het einde, wat er voorgevallen was. Hierna beraadslaagden de broeders over hetgeen te doen stond en vonden goed de bevolking bijeen te roepen. Bij bekkenslag werden nu de hoofden, oudsten en bevolking opgeroepen en, vergaderd zijnde, door Lamboe Djaya Warna Girie gevraagd: ‘wie van hen zich in staat gevoelde om batoeng batoelies te halen van den berg Batoe Piring, bewaakt door twee magtige Boeto's (reuzen)?’ Er was echter niemand die antwoordde, daar allen de Boeto's vreesden, die met zoodanige magt begiftigd waren, dat de menschen, die zij aanzagen, tot water versmolten. Eindelijk traden vijf staatsdienaren nader, bogen eerbiedig en boden aan, de verlangde batoeng batoelies te halen en de magtige reuzen te bestrijden. Die vijf kloeke mannen waren: Patih Pambalah Batoeng, Patih Lawoe, Patih Djampoeng, Patih Soeka Lima en Patih Toeroentoen Manau. Een grooten spiegel medenemende, togen zij dadelijk op reis.
Inmiddels hielden de gebroeders zich onledig met het zoeken van zeven maagden, die in één dag de verlangde sarong konden weven | |
[pagina 68]
| |
Eindelijk gelukte het hun die te vinden in de personen van Poetrie Ratna Manasih, Poetrie Ratna Bedoeri, Poetrie Ratna Djam, Poetrie Amboen Amas, Poetrie Pandan Karatitan, Poetrie Malayang Rieba en Poetrie Pratjang Soré. - Na eenige dagen reizens bereikten de vijf bovengenoemde Patih's den berg Batoe Piring op een oogenblik dat de twee reuzen sliepen. Patih Lawoe plaatste den spiegel tegenover de slapenden en verschool er zich met zijne makkers achter; terwijl Patih Pambalah Batoeng, die goed kon springen, van de schoone gelegenheid gebruik maakte, om de prachtige en als het ware vergulde batoeng batoelies voorzigtig weg te halen, en zich daarmede achter den spiegel te plaatsen. Nu liet Patih Lawoe zijne stem hooren en daagde de reuzen tot het gevecht uit. Deze, ontwakende, werden zeer toornig en des te toorniger, toen zij de batoeng batoelies niet meer zagen. Opspringende, ontwaarden zij hun eigen beeldtenis in den spiegel, tengevolge waarvan zij dadelijk bewusteloos neêrvielen. Patih Pambalah Batoeng dit ziende, liep naar hen toe, bond hun de handen en voeten en omwond hunne hoofden met doeken, opdat zij niets konden zien; in dien toestand voerde men de reuzen naar Tjandie Agong. Daar aankomende, boden de vijf Patih's de verlangde batoeng batoelis aan Lambong Mangkorat. Den volgenden dag werd gelijktijdig aan het bouwen van de malegai en aan het weven van de sarong begonnen, en het werk naar wensch in één dag voltooid. Nadat de praauwen in gereedheid gebragt waren, vertrokken de broeders, vergezeld van een aantal voorname dames en van hunne hooge staatsdienaren en hoofden, met staatsie naar den schuimenden draaikolk. Daar komende, sprak Lambong Mangkorat: ‘Mijn kind, kom nu te voorschijn. Aan uw verlangen is voldaan. Ik breng de sarong en kom u afhalen.’ Werkelijk kwam uit het dikke schuim een bewonderenswaardig schoone vrouw te voorschijn, die zich in de sarong wikkelde, haar door Lambong Mangkorat overhandigd, en in zijn praauw stapte, zeggende: ‘Deze sarong zal voortaan heeten Langa moedak; mij moet gij Poetrie Djoendjoeng Boeih noemen. Met groot gejuich werd nu de gevonden vorstin naar de voor haar bestemde malegai te Tjandie Agong gebragt. De mare van deze wonderbare gebeurtenis verspreidde zich over alle landen der wereld, tengevolge waarvan vele jonge prinsen, door nieuwsgierigheid gedreven, de reis naar Tjandie Agong ondernamen, met het doel haar ten huwelijk te vragen. De 25 zonen van den vorst van Poedak Sategal, de kroonprins van Gagelang, de zoon van pangeran Baginda Wasie en de zoon van pangeran Aria van Padang, voerden hunne krijgsknechten mede, ten einde bij een weigering geweld te gebruiken en de vorsten van Tjandie Agong te beoorlogen. | |
[pagina 69]
| |
Lamboe Djaya Warna Girie en Lambong Mangkorat, hierdoor zeer ontroerd, bevalen de bevolking de wapens op te vatten en de malegai goed te bewaken. De twee draken, die Poetrie Djoendjoeng Boeih gevolgd waren, plaatsten zij aan de trap der malegai; aan de poort der omheining werden de twee gevangen reuzen op post gezet, terwijl de vorstelijke broeders bepaalden dat zij zich beurtelings aan het hoofd der wachters zouden stellen. Na deze maatregelen genomen te hebben, begaf Lambong Mangkorat zich naar Poetrie Djoendjoeng Boeih en hield haar bij herhaling voor oogen, dat zij vrij was in hare keuze, wanneer zij in het huwelijk wilde treden. De vorstin wees het voorstel echter van de hand, zeggende, dat zij niet getrouwd wenschte te zijn. De tweeling-kinderen van Lamboe Djaya Warna Girie, Bangbang Patma Raga en Bangbang Soekma Raga, inmiddels groot geworden zijnde, gingen zich dikwijls onder de malegai vermaken met tollen en andere spelen; hunne schoonheid, handigheid en bevalligheid vielen Poetrie Djoendjoeng Boeih in het oog en stemden haar hart tot liefde voor hen. Op zekeren dag begaf Lambong Mangkorat zich tot zijn broeder en verzocht hem om (volgens afspraak) ook wacht te doen, daar dit de staatsdienaren en andere hoofden tot grootere waakzaamheid zoude aanmoedigen en bij de bevolking zijn ontzag vermeerderen. Lamboe Djaya Warna Girie gevoelde zich door dat verzoek eenigzins gekwetst, daar hij weinig lust had om met het volk, dat hij zoo lang als vorst geregeerd had, thans gezamenlijk wacht te doen. Hij meende, dat zijn broeder hem niet behandelde zooals het behoorde; eerst toch was hij op zijn aandrang gaan batapa, nu moest hij weder wacht doen. Na een poos stilzwijgens, gaf hij echter een toestemmend antwoord en ging, vergezeld van zijne twee kinderen, naar de wacht die nabij de woning van Poetrie Djoendjoeng Boeih geplaatst was. Daar gekomen, gelastte hij den aanwezigen, hem voortaan niet meer Lamboe Djaya Warna Girie, doch Patih Manda Satna te noemen. Op dienzelfden dag kreeg Poetrie Djoendjoeng Boeih de tweelingen weder in het oog; hoe meer zij hen aanschouwde, des te meer vond zij behagen in hen. Ten laatste haren hartstogt niet meer kunnende bedwingen, wierp zij Banbang Soekma Raga een tjampaka-bloem, Bangbang Patma Raga een kunstig gevouwen en reeds tot pruim toebereid sirieblad (sasoeap) toe. De jongelingen hieven hierdoor de oogen omhoog, zoodat hunne blikken die van Poetrie Djoendjoeng ontmoetten en schitterden gelijk de stralen van diamanten. Zoowel Poetrie Djoendjoeng als de beide broeders werden toen innerlijk bewogen en verliefd. (Slot volgt.) |
|