| |
| |
| |
Vertalingen en herdrukken.
De familie Schönberg-Cotta. Uit het Engelsch. Twee deelen. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1866.
Dit boek verschijnt zonder voorrede, voorberigt, voorwoord of inleiding. Op den titel af zal niet ligt iemand den inhoud raden. Toen ik ten minste voor het eerst The chronicles of the Schönberg-Cotta family onder het oog kreeg, had ik volstrekt geen denkbeeld van hetgeen mij hier geboden zou worden. In het eerst meende ik, dat het een geschiedenis zou wezen van de beroemde uitgeversfirma Cotta, wier leden thans in den adelstand zijn opgenomen, en hoe hoog ik ook zulke biografische en bibliografische studiën waardeer, voelde ik er mij echter niet zeer toe aangetrokken; maar het korte berigtje dat ik op het schutblad vond en dat ons door de vertaalster als naschrift gegeven wordt, deed reeds eenig licht voor mij opgaan. ‘De gedeelten van het verhaal, zoo luidt het, die betrekking hebben op Luther, Melanchton, Frederik van Saksen en andere historische personen, kunnen getoetst worden aan Luthers Tischreden, Luther's ‘Briefe, Sendschreiben und Bedenken,’ uitgegeven door de Wette; het werk getiteld: ‘Geist aus Luther's Schriften,’ uitgegeven door F.W. Lomler, C.T. Lucius, Dr. T. Rust, L. Sackreuter en Dr. Ernst Zimmermann; Tutschmann's ‘Frederik de Wijze’; ‘de Geschiedenis der Hervorming,’ door Banke; dezelfde Geschiedenis van Merle d'Aubigné, en de gebruikelijke geschiedkundige Engelsche werken, waarin het bedoelde tijdperk behandeld wordt.’ Hierdoor aangemoedigd begon ik het boek te lezen, en ik had er geen berouw over. Van het begin tot het einde boeide het mij zoo zeer, dat ik het niet uit de handen legde voor ik het geheel ten einde had gebragt. En ik meen dat het ieder zoo zal gaan die het bedoelde tijdperk - want ieder heeft reeds begrepen dat het hier geldt het tijdperk der Hervorming - kent als een der belangrijkste uit de wereldgeschiedenis en vooral uit de geschiedenis der christelijke Kerk, en die een open oog en hart heeft voor al wat rein en
liefelijk is en welluidt. Ge vindt hier uittreksels uit de dagboeken van de leden eener familie, die geleefd heeft in de eerste helft der 16e eeuw, dus tijdgenooten van de groote omwenteling, die er heeft plaats gehad op het gebied van Kerk en godsdienst, maar die tevens in de naauwste verbindtenis geplaatst met den grooten Hervormer, ons met alle bijzonderheden uit zijn leven konden bekend maken en ons daarbij vele van zijne gesprekken en uittreksels uit zijn schriften konden geven. De vader des huisgezins, Cotta genaamd, is gehuwd met een fräulein Schönberg, wier voorouders uit Bohemen gevlugt zijn wegens deelname aan de Hussitische ketterij; hij zelf is boekdrukker maar, ofschoon niet van kennis en vernuft ontbloot, arm gebleven, ten minste naauwelijks in staat om voor zijn gezin den kost te verdienen. Op aanraden van een der zonen, die naar de hoogeschool te Erfurt vertrekt, houden successivelijk al de jongere leden der familie, en hij zelf ook, een dagboek, waaruit wij nu hier uittreksels ontvangen. Reeds is het belangrijk een blik te slaan in die jeugdige, nog onbedorven, en in hunne eenvoudigheid waarlijk edele harten, maar weldra klimt dit belang, wanneer zij op de ongezochtste wijze in kennis komen met den jeugdigen zoon van den Mansfelder mijnwerker Luther, Maarten genoemd, die te Eisenach ter schole, waar toen de familie Cotta woonde, weldra aller aandacht trok door zijne schoone, welluidende stem als hij aan de deuren zijne liederen zong, en door de hartelijke en vurige godsvrucht, die toen reeds uit zijn oogen straalde en zich bij elk zijner woorden verried. Tusschen
| |
| |
hem en den reeds genoemden oudsten zoon, Frits geheeten, vormt zich een naauwe vriendschap, en van dat oogenblik af is het duidelijk dat wij met al wat den toekomstigen Hervormer betreft op ongezochte wijze worden bekend gemaakt. En inderdaad zijn Luther's kindsheid, zijn jongelingsjaren, zijn verblijf te Erfurt, zijn reis naar Rome, zijn kloosterleven, zijn optreden als leeraar aan de Wittenbergsche Hoogeschool, het groote, reusachtige werk dat hij daar begonnen en voltooid heeft, zijn verschijnen voor den rijksdag te Worms, zijne vrijwillige gevangenschap op den Wartburg en verder al zijn lotgevallen tot aan zijn dood, op de meest naauwkeurige en tevens op de meest ongedwongen wijze beschreven. En tegelijk leert gij door uittreksels uit zijn geschriften en uit zijne redenen zulke diepe blikken slaan in dat edel gemoed, dat uwe bewondering voor den grooten man nog hooger stijgen moet dan ze ooit gedaan heeft. Maar het is niet alleen Luther's beeld dat u hier zoo geschetst wordt. Het is ‘Luther in de lijst van zijn tijd.’ Uit de dagboeken der verschillende personen, waarvan eenigen ook gemeend hebben de rust hunner ziel te moeten zoeken in de eenzame kloostercel, ziet ge duidelijk wat er toen moet omgegaan zijn in de harten van zoovelen, die het ongenoegzame en onbevredigende der toenmalige godsdienstvormen voelden, maar vergeefs uitzagen naar het licht dat eerst door Luther en zijn medestanders zou ontstoken worden, en met wat innige en heilige vreugde ze bezield werden, toen eindelijk de zon der waarheid voor hen opging en zij bevrijd werden van den angst en den kommer, waaraan ze zoolang waren ten prooi geweest. Gij leeft en voelt met hen en voelt u steeds aangetrokken door die beminnelijke, eenvoudige maar hartelijke en vurige godsvrucht, die allen van den kleinste tot den grootste bezielt. Want dit boek leert en vermaakt niet alleen, het is een waarlijk stichtelijk boek, waarvan men zeggen kan, dat de schrijver spreekt, omdat hij
gelooft. Misschien legt hij er somtijds wat veel van zich zelf in; maar bijna altijd moet men erkennen, dat de menschen uit den tijd, waarin hij ze plaatst, aldus kunnen gedacht, gevoeld en geschreven hebben. Enkele uitdrukkingen zooals electrische snelheid en anderen) verraden den schrijver uit onze eeuw, maar deze kleine vlekjes zijn uiterst zeldzaam. Misschien zullen sommigen ook wel meenen, dat er in het boek wel een wat al te methodistische geest spreekt, of dat de duivel, de drieëenheid, de Godheid des Zoons er wat al te sterk op den voorgrond worden gezet, maar hij vergete niet dat de auteur hier menschen laat spreken uit de 16de eeuw, ofschoon ik niet wil ontkennen dat hij er zigtbaar mede instemt. Maar men vindt hier niets van dat ziekelijke, lijdelijke christendom dat Engelsche werken somtijds zoo ontsiert. Op geloof in liefde werkzaam, op de praktijk des christendoms wordt overal aangedrongen. Het huiselijke leven en de getrouwe pligtsbetrachting in alle maatschappelijke betrekkingen wordt als eerste en voornaamste deugd aangeprezen. En kon het wel anders bij iemand die in den geest van Luther's schriften is doordrongen? Een enkele zinsnede kan ik mij niet onthouden af te schrijven ten bewijze van den gezonden zin dien wij hier bijna overal aantreffen. Waar een Dominikaner monnik met verachting gesproken heeft over het geld, als het ‘slijk der aarde’ enz., schrijft de jeugdige Elze, die juist zooveel vreugde gesmaakt heeft van eenige weinige guldens, die zij als loon voor haar werk te huis gebragt heeft: ‘Ik geloof dat geld is wat wij er van maken; stof in de schatkisten van den vrek; een kanker in het hart van den hoovaardige; maar een gouden zonnestraal, waar kinderliefde het voor goede ouders mag verdienen, of waar het mild uit de hand des rijken in die zijner nooddruftige broeders vloeit!’
Het naschrift, meldt ons dat de vertaling is van de hand eener vrouw - het gerucht zegt eener hoogst aanzienlijke vrouw. Zij heeft eer van haar werk, en wij hebben er volstrekt geen aanmerking op te maken. De bewerking der in de vertaling voorkomende verzen zijn wij verschuldigd aan een vaderlandschen dich- | |
| |
ter, die niet genoemd wordt, maar die zich van zijn taak uitnemend heeft gekweten. De correctie is goed, op een paar drukfouten na, vooral in het Latijn, maar zinstorends wordt er niets in gevonden.
Ik behoef dit goede boek naauwelijks meer veel lezers toe te wenschen, daar het, blijkens de advertentiën, bijna uitverkocht is en weldra een tweede druk noodig zal wezen.
-R-
| |
Hans Sachs. Een familieverhaal, naverteld door D. August Wildenhahn, naar het Hoogduitsch, door W.D. Statius Muller. Rotterdam, W.L. Stoeler.
Het hierboven gestelde opschrift moet nog iets meer aanduiden dan enkel den tijd, waarin het hier aangekondigde werk ons verplaatst. Het viel ons, zoo dikwerf wij schilderijen van oude Duitsche meesters te zien kregen, in het oog, dat een groot onderscheid tusschen dezen en de schilders van ons land hierin bestond, dat der Duitschers omtrekken hard waren, niet of althans weinig vloeijends hadden, terwijl de hoofdfiguren met zorg, die op den tweeden grond zoo veel slordiger waren bearbeid en ook het bijwerk niet van zoo zorgvuldige hand getuigde, als waardoor onze meesterstukken dat geacheveerde hebben. En toch ligt er in hunne beelden vaak iets zoo sprekends, dat het is, alsof zij er op uit waren, om minder het ligchamelijke dan wel den innerlijken mensch weder te geven op hunne doeken, iets waarbij het agaatachtige, het transparente hunner verwen hun te stade kwam. Zij hebben daardoor iets derbs, maar ook gemüthliches, dat minder tot het oog dan tot het hart spreekt, dat opwekt om zich in hunne persoonlijkheid te verdiepen, zooveel die uit hunne geschiedenis bekend is. Dit nu is ook het geval in het werkje over Hans Sachs, ons hier aangeboden.
De vertaler had niet geheel ongelijk, als hij in de voorrede zegt, dat er eenvoudigs en naïefs, waars en leerrijks in ligt, zoodat ieder, wiens smaak door zucht naar het overdrevene (overprikkeling) nog niet bedorven is, door het hier voorgestelde tafereel niet alleen bekoord, maar ook gesticht zal worden. - Er is van dien aard in te vinden. Wij hebben als zoodanig Hoofdstuk IX onderscheiden, waar het ziekbed van het meisje, het lijden der moeder, wie een zwaard door de ziel dringt, en de smart van den vader eenvoudig en waar en juist daardoor roerend wordt geschetst, en waar ons het bekende, waarlijk schoone lied van den schoenmaker-meesterzanger wordt medegedeeld. Daar is waarheid, natuur, gelijk wij deze ook vinden in menige gewaarwording en woord van Roth, den eigenlijken verhaler en hoofdpersoon, en van Katharina. Deze is dikwijls een echt meisje, om er op te verlieven en om er razend op te worden. Zij hudelt den armen Johannes nu en dan, dat het is om medelijden met hem te krijgen, moge hij zijne zaak niet altijd doeltreffend behandelen. De intogt van Z. Keiz. Majesteit Karel V in Neurenberg is goed en levendig geschetst, gelijk de offerande van Abraham meesterlijk is. Wat ons omtrent de meesterzangers wordt medegedeeld, mag belangrijk heeten. Wij zien ook hier het vis unita fortior, het Eendragt maakt magt, dat bij de wording en den aanwas der steden zoo bleek, bewaarheid, gelijk het over het geheel een tafereel mag heeten van de zeden van dien tijd onder Duitschlands burgerstand. Maar daaronder is veel en is er veel hier zóó medegedeeld, dat het wel trübe Wust mag heeten, en wij het ongaarne bij ons volk ingang zouden zien vinden. Wij zien dat aan als de kinderpakjes,
| |
| |
die vóór jaren ons pasten, doch waaraan wij gelukkig in de meeste opzigten zijn ontgroeid. Er is veel, wat wij als laf en zouteloos moeten verwerpen, zoodat wij het er voor houden, dat men Hans Sachs geen onregt - onzen tijd geen schade gedaan had, bijaldien men het verhaal de helft had bekort. Welligt is evenwel juist dit het meest naar den smaak van sommigen. Wij tellen daaronder het gesprek over het verhaal van de bruiloft te Kana, waarvan eene voorstelling en toepassing wordt opgemaakt, zooals men in die dagen gewoon was, maar die in de onze bezwaarlijk dan eerbied voor - en het regt van het woord kan verhoogen en bevorderen. Het is eene Spielerei, waarvan Luther zich niet altijd vrij hield; doch welke hij ook meermalen krachtig gispte. Van denzelfden aard is het Luilekkerlandsprookje, dat ons als een ‘Tischreden’ wordt opgedischt, een brijberg van zouteloosheid, terwijl wij later over de Rozen eene laffe symboliek krijgen, waarbij de spreuk op Luther's zegelring: ‘des Christenz Herz e.z.v. gebrekkig genoeg is vertaald. Van hetzelfde allooi is het verhaal van de beide reuzen, op bl. 208 en volgg. Sachs visioen [bl. 216] kan er nog door, evenwel alleen om den man te karakteriseren, alzoo het overigens onzin is. Het gesprek van Sachs met zijne gezellen over ‘wat het sterkste is,’ is beter en eene proeve, dat men in dien tijd ook dikwerf verstandiger was, wanneer men niet theologiseerde.
De vertaling is over 't algemeen redelijk. Op bl. 57 zal als boomen stijgerden (!) wel sich bäumten moeten teruggeven. Jeckel wordt tot badhouder (!) gemaakt; Baader kan dit beteekenen, maar ook eenvoudig barbier of heelmeester (bl. 148 had op den weg kunnen helpen). Moet de vuilheid (bl. 83) soms ook luiheid, ‘Faulheit,’ wezen? Lauritz (bl. 192) moet opper-Lausitz zijn. Van meerdere aanmerkingen onthouden we ons. De verzen zijn soms goed, soms slecht wedergegeven, althans zooveel men daarover kan oordeelen, zonder het origineel vóór zich te hebben.
| |
Frissche warmte.
Een zomer in het noorden, door Gerard Keller. 2e druk. Arnhem, D.A. Thieme, 1867. 2 Deelen. (Guldens-editie, No. 65)
Wien, die student was, komen niet telkens in later levensdagen de verschillende tafereelen van den tijd, dien hij in zijn Athene doorbragt, voor den geest? Wien doen zij niet gedurig het hart sneller kloppen, dan de bemoeijingen van het huiselijk of maatschappelijk leven, waarheen het student-zijn hem geleidde, sneller zij, de kinderen der liefelijkste poëzy, dan die van een weinig opwekkend proza? Wien onderhouden zij niet de frischheid der jongelingsjaren, als de vorderende leeftijd reeds rimpels groeft op het voorhoofd, ja! dan nog, wanneer de ouderdom den schedel ontbloot?
Ik leef in mijne verbeelding gaarne als student aan de stichtsche hoogeschool, nu reeds jaren verliepen, sinds ik het wezenlijk deed. Dan ben ik als omringd van die mannen, die ik hoorde, met hunne eigenaardigheden, maar ook hunne voorkomendheid en vriendschap; die jongelingen, kweekelingen als ik, met hunnen aanleg, hun karakter, hunne zienswijze, hunne handelingen, even onderscheiden
| |
| |
als hunne houding, hun kleed; die familiën, die mij ontvingen, met hunne welwillende, hartelijke ouderen, broederlijk gezinde knapen, bevallige dochteren. En geene lange, eentoonige reeks vormen zij dan, maar gegroepeerd zijn zij tot een academiefeest, waarbij het aan toasten en andere joligheden, evenmin als aan deftige redevoeringen ontbreekt; eene huiselijke partij, waarvan de charade en action of iets dergelijks aangenamer geacht wordt, dan de wijn van het fijnste merk en het geregt, tot hoogen prijs verkregen; eenen buitenrid, waarbij de zandheuvelen en het loover der dennen, het addergeschuifel en de nachtegaalslag slechts dáár schijnen te zijn om onzen dag tot eenen genoegelijken te maken.
Zou ik met het oog des geestes niet vaak ook u zien, zoon van het noorden! die toen ge, als kind, op Denemarkens bodem op de knieën van uwen zweedschen vader gezeten, luisterdet naar hetgeen hij met zijnen landgenoot sprak over het gemeenschappelijke vaderland, niet gedacht hadt, dat ge eens in het mijne in uwe levensbehoeften zoudt voorzien door mij uwe moedertaal te leeren verstaan en iets, hoe weinig ook, van die uws vaders, om ten slotte wel verzorgd, maar toch in den vreemde het oog te sluiten? O! gij rijst dikwijls vóór mij, den trap, die, den kleinen winkel door, naar mijn woonvertrek bragt, bestijgende met Oehlenschlägers Aladdin, Strinnholms Svenska Folkets Historia under Konungarne af Wasa Atten, of zelfs Edda Saemundar hins froda onder den arm en een vriendelijk: hvorledes befinder De Dem? bij het binnentreden op de lippen. Ik zie ons beiden warm, doorwarm, al ligt buiten de sneeuw op de straten en daken en al zijn de vensterruiten bebloemd, meer dan door de kagchel, die snort en de thee, die dampt, hierdoor, dat gij voor eenige oogenblikken schijnt te leven, waar ge kind waart; ik, dat ik mij beweeg in eenen kring, die het betooverende der nieuwheid voor mij heeft. Dan gevoel ik mij weêr zoo geheel bij u, dat ik op het punt sta te spreken: ik heb uw noorden lief, zijne natuur, geschiedenis, instellingen, leven, en lage het op mijnen weg, te reizen, ik zou niet aan het woelige Londen of het weelderige Parijs, niet aan het schoone Duitschland of het trotsche Zwitserland, maar, als Gerard Keller, aan het noorden een bezoek brengen. En, hadde ik zijn gelukkig talent, na het gebragt te hebben, zou ik, als hij, het belangrijkste er van beschrijven, deels opdat ik het voor mij zelven als herhaalde, maar deels ook opdat van mijn genot een deel ware voor hem en voor haar, aan wie het niet gegund wordt, Scandinavië te betreden.
Indien ik het gelukkig talent van Gerard Keller hadde.
Laat mij, lezer of lezeres van deze regelen, eerst van zijne reis en daarna van hare beschrijving een en ander mededeelen, opdat blijke, hoe ik, zóó schrijvende, niet op het papier zet, wat ik niet hooger, dan als eene pligtpleging van eenen recensent wensch geschat te zien.
Kalmar was de eerste zweedsche plaats, die de reiziger - in de beteekenis, niet van commissionair in eenig handelsartikel, maar van reizende voor genoegen, lustresande, zooals hij te Asen in het dagboek schreef - bezocht, de volgende Stokholm. Van Zwedens hoofdstad ging het naar Upsala en voorts over Sala en Hedemora naar Fahlun. Behalve andere plaatsen, lagen verder Leksand, Mora, Elfdal, Särna, Idrefull aan den weg, die uit Zweden hem Noorwegen in en over Roeraas naar Drontheim voerde. Deze stad verlaten hebbende, zag hij langs de noorweegsche kust, Namsös, Bödo, Tromsö en Hammerfest. Na afgezien te hebben van zijn plan tot een bezoek aan de Noordkaap, keerde hij uit Europas noordelijkste stad, weder tusschen de Lofoden door, naar Drontheim terug, zette van de laatstgenoemde plaats de reis voort langs de kust, Christiansund voorbij, tot Molde, om van dáár, in zuid-oostelijke rigting voortgaande, Christiania te bereiken. Op dit gedeelte van zijnen weg had hij het Romsdal en Gudbrandsdal. Veblungnaesset, Holset, Holoer, Lom, Andvord, Saksem, Roissem, Optun,
| |
| |
Skolden enz. waren de namen der kleinere plaatsen, waar hij kort vertoefde. Eindelijk verliet hij de hoofdstad van Noorwegen, toefde kort te Gothenburg en kwam te Kopenhage aan, van waar hij over Kiel, Altona en Harburg, Hannover Minden, Oberhausen in het vaderland terugkwam.
Voor een gedeelte was zijne reis eene stoombootreis. Het schip van den nieuwen tijd droeg hem niet alleen, op de uitreis, tot Upsala en van Drontheim tot Hammerfest, maar ook, op de terugreis, van Hammerfest tot Molde en van Christiania tot Kopenhage. Van Upsala af, had hij in Dalarne te doen, wat de Zweden noemen: fara med skjuts, hetgeen geschiedt, zooals de reiziger mededeelt, in karren, waarvan slechts de bank op riemen hangt en waarvan hij de eerst door hem gebruikte meende te mogen vergelijken met onze slagerskarren. In Noorwegen vond hij, in plaats van dit voertuig, voor de afstanden, waar zij te gebruiken was, de kariool, waaromtrent hij getuigde: ‘ik zou haar bijna vergelijken met een lepel op wielen, maar geëvenredigd aan de gestalte van een mensch.’ Soms moest verder hier en daar eene roeiboot bestegen worden, als tusschen Särna en Idrefull, Molde naar Veblungnaesset; straks het gezadelde paard, als van Holaker tot Lom, terwijl er nu en dan voor ‘die goede, gemakkelijke beenen’ genoeg te doen overbleef.
Men begrijpt ligt, dat het reisgezelschap van den toerist althans niet minder verscheidenheid opleverde, dan de middelen van vervoer, waarvan hij zich bedienen moest, het deden. Dikwijls bestond het slechts uit den skjutspojke - in Noorwegen den dreug - ‘eenen jongen van tusschen de acht en veertien jaren, op bloote voeten, zonder pet en zonder das, maar vlug en vrolijk, oplettend, hulpvaardig, hartelijk en niet zoo ontbloot van alle kennis als onze knapen van dien leeftijd en stand’; somwijlen uit den ouden man alleen, wiens physionomie evenzeer aan het schavot herinnerde, als zijn rijtuig aan de kar, die er in vorige jaren heenbragt, maar die te midden van het dennenwoud in de middernachtsure van den vader in den hemel sprak en van de hemelsche zaligheid. Op eenen anderen tijd stond hij in de gehuurde boot eene plaats af aan ‘eene echte noorweegsche dochter met eene taille als een boom, handen als een matroos en voeten als strijkijzers’, die kosteloos hare moeder wenschte te bezoeken, of trok hij met een paar deensche studenten de bergstreek door, die botaniseerden, geologiseerden en theologiseerden, maar ook chocolade kookten en met sneeuwballen gooiden. Het meest verschillend waren zijne reisgenooten op de stoomboot: Engelschen, vervelend en toch ook weêr amusant door hun engelsch-zijn; noorweegsche kiezers, die hunne stemgeregtigden gingen kiezen; deerntjes van de Lofoden, interessanter dan de bloemen, die zij uit hare woonplaats met zich namen, katholieke missionarissen, hun geloof brengende hoog in het noorden, en wie al niet meer.
Herberg vond hij langs den afgelegden weg veelal in de stations, rust- en wisselplaatsen, met het reizen per post in verband staande. Er waren onder deze sommigen in staat, om in den vreemde aan het noorden eene vermaarheid te verschaffen, tegenovergesteld aaa die, welke wij, Nederlanders, in het buitenland te danken hebben aan Broek in Waterland, waar men, om niet het ergste te noemen, den reiziger onder den koffijkop het schoteltje gaf, waarop de bruine zeep voor zijn toilet gelegen had. Anderen bragten hem in betrekking tot eenen bemiddelde en welopgevoede in het land, in wiens huis de schoonheid door bevallige zusters vertegenwoordigd en de kunst vereerd werd. Meermalen werd door den reiziger verblijf gevraagd en hem gegund in eene woning, door de regering daartoe niet aangewezen. Dáár vond hij nu eene Marten Olsen, ‘de slanke dochter van het noorden met hare blaauwe oogen, blanke gelaatstint en lange blonde haren’, die den hjertasang hem hooren deed; straks eene Marie Rude ‘eene groote veertigjarige vrouw met vijf kinderen’, die hem deed ervaren, dat ‘de saeters in Noorwegen volgens andere wetten beheerscht worden dan de huizen in Holland’,
| |
| |
niet alleen door haar sans gêne, maar mede daardoor, dat zij, na hem van het noodige voorzien te hebben, geene rekening maken wilde. Inzonderheid goed bevond hij zich meer dan eens bij het opvolgen van den raad, door Fröken Jorgenson hem gegeven, om namelijk, in geval van nood, tot den praest de toevlugt te nemen; de praest van Särna zal wel met zijn gezin in zijne herinnering voortleven, zooals het die van Andvord doet, getuige de verzekering: ‘praest Aârs - kiescher en grooter genot kan den vreemdeling onder het meest gastvrije dak niet ten deel vallen.’
Ik zou hier gevoegelijk eenige opgave kunnen doen volgen van personen, die den reiziger genoegelijke uren deden doorbrengen in hunnen familiekring, hem de bijzonderheden hunner woonplaatsen lieten zien of leerden enz., maar ik moet niet om den reiziger de reisbeschrijving vergeten.
Zij geeft geschiedenis. Voor zooveel Zweden betreft, heeft zij de aanleiding er toe te Kalmar reeds, verder te Stokholm, dan te Upsala, eindelijk in Dalarne, en wat Noorwegen aangaat, te Drontheim, in het Romsdal, te Christiania. Rijker is zij voor Zweden dan voor Noorwegen, maar Zweden is ook meer dan Noorwegen, het land der geschiedenis. Ik geloof dat zij lof verdient, niet vergetende, dat zij reisbeschrijving, geene geschiedenis is. Daarom vraag ik niet, waarom dit of dat niet in herinnering gebragt? waarom dit of dat niet vollediger gegeven? Zij zou ongetwijfeld, al hadde zij in zeker opzigt aan belangrijkheid gewonnen, voor hem of haar, die in zijne verbeelding wenscht mede te reizen, verloren hebben.
Het ligt in den aard der zaak dat, met uitzondering van eenen enkele, de toerist meer hart heeft voor de natuur, dan voor de geschiedenis. Onze reisbeschrijving maakt den indruk, dat dit bij haren auteur ook het geval geweest is; aan schilderingen van de natuur heeft deze telkens en telkens op nieuw zijne kracht gegeven. Hier vond hij meer stoffe in Noorwegen dan in Zweden; want meer dan Zweden, is Noorwegen het land der natuur. Tot eene proeve, hoe hij schilderde, geef ik eerst een zijner stukjes uit het kalmere Zweden, dan uit het trotschere Noorwegen: ‘Vriendelijk en vrolijk was de weg, nadat ik de ertsstreek van Fahlun had verlaten; dennebosschen en bouwland wisselden elkander af en de bontgeschilderde hoeven van het volkrijk Dalarne, met zijne even bontgekleurde bewoners, de heldere meertjes en de vertakkingen der Elve, de eenvoudige bruggen en de zwaar geladen wagens, de julboomen die op elke hoeve waren opgerigt en waarvan het groen wel verdord was, maar de gekruiste pijlen - Dalarnes wapen - nog kleurig tegen de fletse kransen uitkwamen, - kortom alles rondom mij had een tint van leven en rustige, welvarende bedrijvigheid. Langs de wegen graasden de kudden kleine koeijen, wier lichtroode huid een even harmonieus geheel maakte met het donkere groen der dennen, als het geluid harer klokjes met het ruischen der rivier. Nabij Smedsbo was een knaap, die ze leidde, bezig die klokjes tot gamma's te brengen, door aan de gebogen plaatjes, waaruit zij bestonden, door insnijding en ombuiging hooger of lager toon te geven. 't Had iets arkadisch.’ En nu het andere: ‘De italiaansche hemel moge schoon zijn, Andalusië onvolprezen, Cuba eene wereldreputatie genieten, de Lofoden in hunne trotsche ijzingwekkende kalmte kunnen niet voor hen onderdoen. Maar dan vooral zijn zij schoon als de nachtzon boven de kimmen staat; als de sneeuwvelden met een rossen gloed zijn overtogen; als op den hel-gelen hemel de naakte spitsen zich teekenen; als de
blaauwe gletscher, die zich uitstrekt tot den waterspiegel, waarin hij zich verliest - een onbekend schouwspel in elke andere wereldstreek - de purperen stralen opvangt en met de groene velden, die hem omzoomen, aan eene andere wereldorde denken doet, waar de zomer zich huwt aan den winter; als de stuivende watervallen regenbogen vormen tegen de rotswanden, terwijl op het kalme fjord de eidereend voortdrijft en de meeuw in pijlsnelle vlugt over de
| |
| |
klippen scheert; dan vooral is zij schoon als daar in eene afgelegen baai, de walvisch zijn reuzenkop verheft, die hier, bij die onmetelijke rotsen, een nietig punttje vormt en zijne waterstralen opzendt, die geen honderdste deel bereiken van de watervallen nevens hem.’
Als ik de geschiedenis en de natunr genoemd heb, dan heb ik in geenen deele alles opgegeven, waarvan in de reisbeschrijving sprake is. Zij houdt zich ook onledig met den landbouw en de nijverheid, de visscherij en den handel. Nu geeft zij iets betrekkelijk de korenmagazijnen ten hehoeve der landbouwers, zooals men die in Noorwegen vindt, dan een en ander van de saeters, hunnen toestand enz., straks dit en dat van irrigatie-toestellen, bemesting, landscheiding en zooveel meer. In kennis brengt zij met de mijnen te Roeraas en elders; zelfs die te Fahlun, waarin de reiziger afdaalde, geeft zij te zien. Niet slechts op het groote aantal huisgezinnen, die van de visscherij leven, wijst zij, maar ook op de hoeveelheid van den gevangen visch, zijne bereiding, zijnen verkoop. Met de vermelding van den laatsten op het gebied des handels tredende, verzwijgt zij het minder goede niet, gelijk zij ook elders berigt geeft van bezwaren, die den handel drukken, gebruiken, die er bij in acht genomen worden.
Ook bij dit alles bedient zij zich van wetenschappelijke voorstellingen niet, maar van korte, om de aanschouwelijkheid, die zij hebben, belangwekkende berigten.
Uitvoeriger is zij, waar zij ons doet zien in de machine des staatsbestuurs van beide rijken. Zij gunt ons dit voor Zweden, waar zij den reiziger voorstelt, het Ridderhuis te Stokholm bezoekende en voor Noorwegen, waar zij ons met hem brengt in het standenhuus te Christiania, nadat zij ons met hem te voren, op de stoomboot naar Hammerfest in kennis bragt met de noorweegsche kiezers. Zij mogt haren auteur de erkenning doen uitspreken, dat dit deel van zijn werk ‘juist geene impressions de voyage’ geeft, ik ben niet van meening, dat hij daarom daarvoor eene verschooning noodig heeft in ‘het zeggen der Romeinen, dat de zeeman het liefst van de baren, de landman van den ploeg spreekt.’
Dat de reisbeschrijving van de kerkelijke toestanden in Zweden en Noorwegen ietwat meer behelsde! - deze wensch komt bij ons op, als wij de plaats zien, die zij aan het staatsbestuur afstaat. Men versta dit echter niet zoo, alsof zij betrekkelijk dit onderwerp het hardnekkigst stilzwijgen beware. Dit zou eene geheel onjuiste voorstelling van de zaak wezen. Zij spreekt hier en daar van hetgeen was, eer de christelijke Kerk onder de Zweden en Noorwegers een plaats vond; Odins vereering, en gewaagt, waar zij met den reiziger het museum van noordsche oudheden te Christiania ons binnenleidt, van beelden en tempels, door haar in het leven geroepen, gelijk zij elders, der Finnen Wainamonen vermeldende, mede herinnert, hoe tot hare leerstellingen - een naauwelijks verschoonbaar woord, waar het de mythologie geldt - het aandeel behoort, dat de vereerde in de schepping der aarde had. Van het christelijke noemt zij dit en dat mede, waar zij haren auteur voorstelt, niet den dom van Drontheim alleen, maar ook andere kerken, als te Borgund, Brufladt enz. bezoekende; met predikanten en hunne gezinnen reizende; in hunne woningen opgenomen wordende bij hunne kerkdienst tegenwoordig zijnde; katholieke missionarissen in hunne verrigtingen gadeslaande en zoowel in de omgeving van luthersche Läsare toevende, als van hen en hunnen invloed op het leven hoorende.
Er is nog veel te noemen, zelfs al put ik den rijkdom, dien de reisbeschrijving in zich bevat, op verre na niet uit. Hier houdt zij zich bezig met het klimaat der beide rijken; daar met hunne gehouwen in steden of dorpen; elders met hunne bergpaden zoowel als hunne spoorwegen. Nu spreekt zij van het volkskarakter, zooals zich dat op de verschillende plaatsen voordoet, dan van de Hulderen, de Horungerne, den Hästemand en andere sagen; straks
| |
| |
van de volksgebruiken bij jaarmarkten, echtverbindtenissen, begrafenissen. Soms geeft ze ons iets te zien van de jagt op vogel en rendier; een andermaal van het kleed en de sieraden, die gedragen worden. En laat zij het schoolwezen, het hoogere, zoomin als het lagere, onopgemerkt, zij vraagt, onze aandacht voor de telegraafdienst en het postwezen; de geneeskundige verpleging in het algemeen en die der krankzinnigen in het bijzonder; de beschaving en de zedelijkheid der onderscheidene standen, het huisselijke leven in zijne tallooze eigenaardigheden. En bij dat alles behoudt zij haar karakter van niet af te matten, maar te boeijen, ook waar zij geene anecdoten verhaalt, te boeijen door hare aanschouwelijkheid, die ons meê doet reizen; hare opgeruimdheid, die ons vervrolijkt; hare gemoedelijkheid, ja! godsdienstigheid, die ons aan grijpt, ons sticht. Waarlijk! ze is eene aanwinst voor onze letterkunde geweest en neemt hare plaats met regt in de Guldenseditie in. Ik zeg, na haar gelezen te hebben, nog eens: zoo 't op mijnen weg lage, te reizen, ik zou niet aan het woelige Londen of weelderige Parijs, niet aan het schoone Duitschland of trotsche Zwitserland, maar, als Gerard Keller, aan het oorden een bezoek brengen. Nu gevoel ik eerst regt, hoe de dichter, na van Denemarken goeds gezegd te hebben, kon voortzingen:
Ei minder skjönt er Landet, vi
Mon see hag Sundets Vove,
Hvor blanke Söer fattes i
Hvor Agren guulner Bjerget naer,
Og Bjerget föder skarpe Svaerd
Men ogsaa Fjender faelde.
Og lige skjönt staaer Norge op
Thi bag sin snebedaekte Top
Hvor Elven, hvid og strid og vred,
Maa laere nyttig Virksomhed,
Og Mod og Manddom suser ned
of zooals het, vertaald door den heer R.C.H. Römer, luidt in onze moedertaal:
Niet minder schoon is 't broederland,
Waar aan der meren zilvren rand
Waar de akker aan 't gebergt zich paart,
't Gebergte scherpe zwaarden baart
En mannen, die naar mannenaard
Den stouten vijand vellen.
En even schoon is Noorweegs grond,
Ginds aan Europa's palen;
't Heeft naast den berg met sneeuw in 't rond,
En Elven, die met stouten spoed
Zich haasten naar der heuvlen voet
En mannenkracht en mannenmoed
|
|