heeft en ondervonden, dan is de vraag niet meer: hoe kan ik dit het kortst en het beknoptst doen? maar... hoe zal ik hun het best kunnen doen gevoelen wat ik zelf gevoelde? Dan moet men meer te rade gaan met hunne onbekendheid dan met eigene kennis. Aanstippen mag voldoende zijn om hem, die de reis heeft gemaakt, weder alles levendig voor den geest te brengen; hij die het reisverhaal aanhoort of leest, mist die herinnering en de stip blijft een stip.
Het Liebig-systeem deugt niet voor reisbeschrijvingen, en het gaat niet, in enkele vellen druks een togt van weken, dag voor dag, ja uur voor uur te vertellen. Zoodanige afschriften van de notulen der reis zijn voor den reiziger en zijn gezelschap zeer aangenaam om te herlezen; maar wij, arm publiek, dat uit deze aanteekeningen zich een aanschouwelijk geheel moet vormen, wij geven den moed op, en als wij het boek hebben uitgelezen, verklaren wij overtuigd te zijn, dat de schrijver zich zeer goed heeft geamuseerd, maar dat het land, hetwelk hij bezocht, voor ons een vreemd land is gebleven. Toch behoeft eene reisbeschrijving daarom geen dik boek te worden. Men kan zeer goed in een kort bestek een langen togt verhalen, mits men spaarzaam zij met détails, die tot het wezen der reis niet behooren. De reiziger zelf moet zooveel mogelijk verdwijnen, dáár althans waar zijne individualiteit niets tot de zaak afdoet. Het publiek is er ten eenenmale onverschillig onder, hoe vroeg hij opstond en hoe laat hij naar bed ging, waar hij at en wie hij ontmoette, tenzij deze noodzakelijke ervaringen kunnen bijdragen om den indruk juister en levendiger te maken; het land en den aard en de zeden der bewoners beter te doen kennen.
Een reiziger moet zijn boek schrijven voor anderen, niet voor zich zelven. Als men zes weken op reis is, maakt men zeer natuurlijk kennis met een aantal personen; maar welk belang of genot heeft de lezer er bij om op zijne beurt die kennis aan te knoopen met menschen, zoo als men iederen dag ontmoet en wier persoonlijkheid geenerlei nieuwen blik op de nieuwe wereld opent?
De herlezing van Keller's Zomer in het Noorden gaf ons aanleiding tot die opmerking, en in nog sterker mate, de beschrijving welke de heer Thoden van Velzen geeft van een uitstapje, eveneens in Zweden en Noorwegen, een paar jaar geleden gedaan. Van het eerste werk spreken wij niet, te minder nu, naar wij vernamen, een ander zich met de taak belast heeft over dezen herdruk een woord in dit tijdschrift te zeggen. Door op de vlekken te wijzen, die dat boek ontsieren, zouden wij misschien in strijd raken met onzen collega-recensent, en de Tijdspiegel inconsequenties doen begaan. Dit slechts hebben wij er tegen, dat de schrijver zich te zeer tot het middenpunt maakt van zijne mededeelingen, wat misschien in den Zomer in het Noorden, welke reis-indrukken bevat, ligter kan worden vergeven dat in zes weken in het Noorden, waarin wij meer een getrouw relaas vinden van hetgeen de heer van Velzen daar zag en hetgeen iedereen daar zien zal.