De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Klewang wettende.Multatuli. Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruisen en Nederland. Amsterdam, C. van Helden, 1867.De vrees voor Pruisen's heerschzucht, die allerwege de atmosfeer vervulde na het onweer van 1866, is hier te lande ook in geschriften besproken, toegelicht of bestreden, met het oog vooral op de houding, die het Nederlandsche volk, te midden der onrust, heeft aan te nemen. Het eerst heeft over die aangelegenheid de pen opgevat de oud-minister J. Bosscha, en naar aanleiding van diens brochure schreef Multatuli de hier aangekondigde. Wie op den naam des schrijvers afgaande een recht piquant geschrift verwacht, vindt zich niet teleurgesteld. Met de hem eigene veelzijdigheid, belezenheid en stoutheid van overgangen, heeft Multatuli in Een en Ander tal van bijzonderheden, opmerkingen, anecdotes ingevlochten, die aan het boekje de bij ons zoo zeldzame eigenschap van amusant te zijn, schenken. De hoofdstrekking is ondertusschen, aan te toonen, dat de heer Bosscha in zijne brochure eigenlijk niets degelijks heeft geleverd, dat hij, als officieel persoon en officieel geleerde, phrases heeft te boek gesteld, die deftig en hoofsch klinken, doch vaak meer harmonie dan beteekenis hebben, ja zelfs nu en dan door die eigenschappen juist het omgekeerde zeggen van wat zij moesten: leugen voor waarheid. ‘Er is leegte’, zoo heet het, ‘in des schrijvers arbeid, als in een preek; iets conventioneels dat den oppervlakkigen lezer zal voldoen, maar den denker onbevredigd laat.’ En als denker onderwerpt nu Multatuli de redeneeringen van Bosscha aan een scherpe, dialectische kritiek. Terwijl het den scherpzinnigen beoordeelaar hier en daar gelukt is, aan te toonen, dat niet alles in Bosscha's Pruisen en Nederland voor goede munt moet worden aangenomen, maakt hij ook dikwijls aanmerkingen op dukaten van zuiver goud en vol gehalte, en verraadt hierdoor toevallig of opzettelijk gemis aan de juiste oordeelkunst. Bosscha begint zijn brochure met deze woorden: ‘Zijne Majesteit | |
[pagina 22]
| |
Willem de Derde heeft bij de opening der zittingen van de volksvertegenwoordiging op den zeventienden September van het jaar 1866 een woord gesproken, waarvan de beteekenis verdiende nader overdacht te worden.’ De woorden waarop gedoeld wordt, in de troonrede vervat, luiden: ‘In dezen veel bewogen en ernstigen tijd behoort ons volksbestaan, naast God, in zich zelf zijn hechten steun te zoeken.’ Nu onderstel ik, dat het voor ieder duidelijk is, dat de heer Bosscha bedoelt, dat het uiten dier woorden bij de troonrede, juist met het oog op de bestaande omstandigheden, om het officieel karakter, dat zij dragen, iets ongewoons is; dat zij daarom meer dan andere deelen der troonrede nadenken verdienen. Zoo ook heeft de Koning met het bezigen dier woorden niet willen te kennen geven, dat wij anders met God of met onze eigene kracht niets te maken hebben, maar er het volk eens aan willen herinneren. En wat doet Multatuli? Hij beweert, dat het kan schijnen, alsof den Koning een beleediging wordt aangedaan met den aanhef van Bosscha's brochure, omdat daaruit zou blijken, dat diepzinnigheid bij 's Konings gezegden ongewoon was. Hij vindt in de woorden, die den Koning worden toegeschreven, een banaliteit, en gaat zoover van zelfs te betwijfelen, of het wel 's Konings woorden zijn. Is dit een ernstige beoordeeling? Om Bosscha's gezegde te weerleggen, dat de groote Keurvopst uit Nederland ook godsdienstige begrippen had meegenomen, citeert Multatuli een gesprek, door koning Frederik Wilhelm, op zijn doodbed, meer dan 100 jaren na het verblijf van den Keurvorst in Holland gehouden, mede. Is dat een argument van eenige waarde? Na het opsommen van een aantal bemoedigingen, waaruit Bosscha de hoop meent te mogen ontwaren, dat wij nog niet spoedig aan een aanval met Pruisen zullen blootstaan, wijst hij op het gevaar, dat desniettemin de kleine staten dreigt. ‘Zoo iets,’ zegt Multatuli, ‘zou nu toch geenGa naar voetnoot(*) mensch met burgerlijk verstand, na al die bemoedigingen verwacht hebben.’ Wanneer de beoordeelaar die twee redeneeringen als geheel onvereenigbaar beschouwt, geeft hij dan niet blijken van wat te sterke vitterij? Er bestaan vele oorzaken om te onderstellen, dat Pruisen ons niet zal aanvallen, doch naijver tusschen de groote Europeesche machten kan ons in een strijd wikkelen. Denken wij maar aan 't gevaar, waarmeê Luxemburg een tijd lang dreigde. Aan zoo iets heeft Bosscha natuurlijk gedacht. Zal een lezer van het denkende soort dat niet willen inzien? In een van de vele digressiën - inderdaad vaak aangename afwisselingen - bewijst Mutatuli de gewoonte van Willem den Zwijger, om Fransch of Spaansch te spreken uit een gezegde door koning Philips tegen Oranje, bij zijn afscheid, gebezigd. Nu is 't bekend, dat Philips II geen taal dan Spaansch sprak. Waarom zou hij met Willem zich in een andere onderhouden, als deze hem maar verstond? Ik laat nu | |
[pagina 23]
| |
de kwestie in 't midden, maar het geciteerde gezegde: no los estados ma vos, ma vos bewijst niets. Tegenover Multatuli's wild geuite opinie: ‘Als Willem de Zwijger niet zweeg, zooals zijn aard en toenaam meêbragt, sprak hij Spaansch of Fransch,’ legge men de door veel bronnenstudie verkregen verklaring van Motley (I p. 216 London ed. 1861) William of Orange was neither silent nor taciturn... in private he was the most affable, cheerful, and delightful of companions... he spoke and wrote with facility Latin, French, German, Flemish and Spanish. Multatuli houdt niet van ‘phrasen.’ Ik geloof het gaarne. Doch wat moeten wij denken van de volgende meedeeling? ‘Ik herinner mij hoe we als kinderen ons vermaakten met valsche syllogismen, wie van zoute-visch houdt wordt zalig enz.’ Gunstig ontwikkelde kinderen, denkt de lezer. Neen, nog meer. Een paar bladzijden lezen wij: ‘Uit den tijd mijner zoutevisch-zaligheid herinner ik mij, dat wij zulke redeneeringen petitiones principii noemden.’ Is dat iets meer dan een phrase? Niet de kinderen, niet de jongens, die weleer zich met dergelijke flauwiteiten vermaakten, bezigden dien wetenschappelijken naam. Nu doet het Multatuli, en om niet eenvoudig te zeggen: ik vind dat een pet. princ., stelt hij die uitdrukking als een nagalm van zijn kindsheid voor. Ziehier dus wat los bijeengeraapte aanmerkingen in het wilde gekozen, omdat Multatuli's geschrijf ons juist ook overal heen meesleept, waar het den schrijver maar invalt ons heen te voeren. Dat heeft iets eigenaardig aangenaams, vooral als 't maar niet zoo lang duurt als in de Ideën, wier lezing ons vaak deed denken aan het gemis der eigenschap, die Richelieu aan Corneille ontzegde onder de benaming: l'esprit de Suite. Nu eens toch treft de lezer de stoutste denkbeelden aan, in keurige taal weergegeven, dan weer een banaliteit van gedachten, in alledaagsche, in triviale bewoordingen gehuld. Dit is hier veel beter omdat gelukkig de gecritiseerde brochure van Bosscha den schrijver zoo wat voet bij stuk doet houden. Hoe juist zoo enkele van die los ter neer geworpen opmerkingen van Multatuli zijn, bleek nog onlangs met de bekende kwestie over den krijgskreet hoezee of hoera. Multatuli verklaarde zich voor de laatste; en niet lang daarna werd een dergelijke opinie, geleerd en wetenschappelijk, betoogd door prof. Kern, in de Taalgids. 't Is toch altijd pleizierig, gelijk te krijgen, al is 't van een professor. Doch reeds meer dan genoeg over détails, die echter juist hier, waar het een boek geldt dat zelf een kritiek is, niet te verwaarloozen zijn. Intusschen zal het ook altijd de moeite waard zijn, nader te weten welke denkbeelden omtrent Pruisens veroveringslust en den toestand van ons land gekoesterd worden door den schrijver van den Max Havelaar. Wij zagen reeds, dat hij niet veel hecht aan de bemoedigingen | |
[pagina 24]
| |
door Bosscha ten beste gegeven. M. is pessimist en schijnt bepaald een aanval van Pruisen te verwachten. Als hij bij B. leest, dat onze defensiemiddelen niet in voldoenden staat zijn, dan is het de beurt, om uit te varen - niet tegen de regeering, maar tegen ons geheel regeeringsstelsel. Het parlementarisme wordt verschrikkelijk doorgehaald, Pruisen gelukzalig geroemd, omdat de groote von Bismarck er dit stelsel zoo al niet ophief dan toch schorste. En alleen in de navolging van een dergelijken maatregel kan voor Nederland heil gelegen zijn. Doch niet die maatregel alleen moet genomen worden. Alle leden van vroegere ministeriën of Staten-Generaal moeten ter verantwoording geroepen worden voor hun vroeger begane fouten en misslagen. Zelfs wordt een concept-wet meêgedeeld, waarin de koning de lastige passagiers van dek laat verwijderen en aan strafvervolging prijs geeft al degenen die slecht ministerden, slecht generaalden, 't volk bedrogen met praatjes enz. ‘Er zijn voorbeelden noodig om te bewijzen, dat de schavotten (?) en tuchthuizen niet uitsluitend zijn opgericht voor kleine dieven, voor kleine, arme, onfatsoendelijke misdadigers.’ Wat zal men van zulke excentriciteit zeggen? Wat aanvoeren tegen de invectiven onzer Grondwet en de daaruit gevloeide instellingen naar 't hoofd geslingerd? De plaats om ons grondwettig regeeringstelsel te verdedigen zou hier al heel slecht gekozen zijn. Wij kunnen ook niet duidelijk opmaken, welke regeeringswijze Multatuli dan verlangt in te voeren. Maar ons komt het toch vreemd voor, dat de man, die den Maleier wenscht te ontrukken aan het dwangjuk van tyrannie, Nederland wil overleveren aan de heerschappij van één enkele. De koning toch - is nu zijn leus - moet alles doen, moet ook (naar 't schijnt) niet meer onschendbaar zijn, laat als een Asiatisch despoot ministers die gefaald hebben straffen en zal zich van tijd tot tijd eens van den algemeenen volkswil vergewissen. Behoeft men den lezer, behoeft men het den schrijver te doen opmerken, dat om onder zulk een stelsel het staatsgeluk te zien gevestigd, wij steeds een koning moeten hebben, die de gaven van verstand, werkzaamheid, goedheid enz. enz. in een oneindige mate bezit? Behoeft men toch op te merken, dat ook zelfs zulk een vorst nog in veel opzichten van zijn ministers zal afhangen? Behoeft men op te merken, dat zulke ministers nog meer fouten straffeloos kunnen begaan dan zij, die ook de critiek der vertegenwoordiging duchten? Behoeft men op te merken, dat onder zulk een stelsel, waarbij alles buiten het volk omgaat, de geestdrift van het volk voor zijn regeering op den duur wel niet groot zal zijn? Doch wij zouden wel willen gelooven, dat het den schrijver geen ernst is. Hij moet een te juist oordeel hebben, om personen met zaken te verwarren, en waar hij het gedrag der handelende menschen laakt, ook het geheele stelsel, dat hen tot handelen roept, te veroordeelen. Veel van de klewang wettende satyre op het parlementaire | |
[pagina 25]
| |
regeeringstelsel is ook toe te schrijven aan de voorstellingswijze, die Multatuli zich nu eenmaal heeft gekozen, veel ook aan het onbevredigde van de wenschen, die hij reeds lang voor het welzijn van Indië gekoesterd en geuit heeft. Hij is ‘zeer gewoon niet verstaan te worden.’ Is de hier gekozen weg een middel om beter verstaan te worden? Ik twijfel er aan. Alle lezers zullen Een en ander als een vermakelijk, een mooi geschreven boek, een geestige proeve van kritiek roemen, en Multatuli - wat hij zoo zeer van zich werpt - een talentvol schrijver noemen; doch die het goed meenen met het vaderland en met de vrijheid in 't algemeen zullen wel nooit wenschen dat het woord van Multatuli ten opzichte van den regeeringsvorm ooit daad zal worden. Utrecht, 12 Mei '67. L.d.H. |
|