De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.De Bredasche academie en de opleiding der militaire officieren.Een leger behoort niet een op zich zelf staand lichaam te zijn, geheel afgescheiden van de burgermaatschappij, maar het moet beschouwd worden als een deel der staathuishouding, dat zoo goed als elk ander onderdeel de aandacht van het algemeen waardig is. De leden van de militaire maatschappij zijn burgers van den Staat, gewapende burgers, het is waar, maar waarbij toch dezelfde gang van denkbeelden, dezelfde waardeering van inwendige toestanden moeten worden aangetroffen als bij de meerderheid der burgerij zijn op te merken. Zeer terecht zegt dan ook onze Grondwet, dat wij moeten hebben eene nationale militie, bijgevolg eene militie, waarin alle standen der burgerij vertegenwoordigd zijn, eene oorlogsmacht, samengesteld uit burgers die tijdelijk bijeenkomen om zich in den wapenhandel te oefenen. Die nationale militie bestaat echter niet; ons leger wordt gevormd door eene verzameling van aangeworven soldaten, van plaatsvervangers en van militiens, die grootendeels tot de arbeidende of weinig bemiddelde klasse behooren, en de gegoeden en meer beschaafden zijn daarin niet vertegenwoordigd - althans niet bij de minderen. Alleen de officieren zijn in ons leger de vertegenwoordigers van het beschaafde en intelligente gedeelte der natie, en het is van hoog belang dat zij althans in beschaving en algemeene ontwikkeling niet achterstaan bij de leden der burgermaatschappij. Dit is noodig in het belang van het leger zelf, omdat men - althans in de hooge rangen - te beter aanvoerder zal zijn naarmate de geest meer veelzijdig ontwikkeld is, maar het is ook noodig in het belang der gansche maatschappij. Immers waar het officierskorps eenzijdig is ontwikkeld, waar de officieren niets zijn dan militairen, onbekend met de wetten die de ontwikkeling der volken beheerschen en vreemdelingen op het gebied van staathuishouding en staatsbestuur, daar ontstaat het gevaar dat tusschen de leden der militaire en der burgermaatschappij eene vijandschap geboren wordt, | |
[pagina 2]
| |
die de bedoelingen van despotieke vorsten en egoïstische ministers in de hand kan werken en die ten slotte niets anders dan schade en onheil voor het vaderland kan opleveren. Een leger moet in een land beschouwd en gewaardeerd worden als het gewapende deel der bevolking, in vredestijd zich voorbereidende om bij een oorlog, door de geheele natie gesteund, het land te beschermen. Omgekeerd behoort het leger zich te beschouwen - niet als eene soort van koninklijke garde, of als een werktuig in de handen van de uitvoerende macht - maar als een lichaam, door de bevolking uit haar midden aangewezen om gewapend en geoefend te worden in het belang van 's lands onafhankelijkheid. De wijze van opleiding voor den officiersstand, zooals die tot hiertoe in ons land geregeld was, geeft eenig recht tot het vermoeden, dat de achtervolgende hoofden van ons krijgsbestuur zich niet altijd een volkomen juist denkbeeld hebben gemaakt van het standpunt der legers in de hedendaagsche maatschappijen, of wel dat zij in ons leger werkelijk niets anders hebben willen zien dan een koninklijke garde, een werktuig in de handen van het gezag. Die opleiding toch was eene zeer eenzijdige, eene zuiver militaire opleiding; sommige vakken van studie, die deel behooren uit te maken van de vorming van elk beschaafd jong mensch, werden aan de aanstaande officieren òf niet òf op zoo eenzijdige wijze onderwezen, dat van het onderwijs weinig nut te verwachten was; de eenvoudigste waarheden op het gebied van staathuishoudkunde, van handel, van nijverheid bleven aan velen vreemd; de jongelieden werden gevormd tot intelligente krijgsmachines, niet tot staatsburgers, en de politieke ontwikkeling der officieren kan dan ook, de uitzonderingen niet te na gesproken, uitermate gering worden genoemd; nog onlangs zagen wij daarvan een tastbaar bewijs in de door velen toegejuichte brochure gericht tegen een officier, lid der Tweede Kamer, die getracht had op het budget van oorlog vele zeer noodige bezuinigingen en vereenvoudigingen tot stand te brengen. Een officier, zoo meenden de officieren, die lid was van de Kamer, was afgevaardigde van het leger en moest - niet de algemeene landsbelangen - maar de bijzondere belangen van elk onderdeel van het leger en van elk individu van elk onderdeel voorstaan! De officieren van ons leger zijn, gelijk bekend is, voor een gedeelte afkomstig uit de korpsen, voor een ander gedeelte hebben zij hunne opleiding ontvangen te Breda. Het gronddenkbeeld bij het instellen dier twee wijzen van opleiding zal wel geweest zijn, dat men wilde twee cathegoriën van officieren: wetenschappelijk gevormde menschen, bestemd voor de hoogste militaire betrekkingen; in de tweede plaats officieren, die door een betrekkelijk langdurig verblijf in het leger meer bekend konden zijn met de behoeften van den soldaat, meer geschikt waren te achten voor vele huishoudelijke diensten en détails en die het in den regel niet verder moesten brengen dan den rang van kapi- | |
[pagina 3]
| |
tein. In de praktijk is echter dit gronddenkbeeld, vooral in de laatste jaren, voor een groot deel verloren gegaan. De officieren, die hunne opleiding in het leger ontvingen, doorliepen te Kampen en bij de korpsen in korten tijd de verschillende rangen, kwamen weinig met den soldaat in aanraking, brachten hun diensttijd grootendeels op de zoogenaamde regiments-cursussen door en legden dan, om officier te worden, een examen af, dat, voor zooveel de letterkundige en wiskundige vakken betrof, weinig verder ging dan het examen van toelating voor de Militaire Academie. In kennis stonden zij dus, over het geheel genomen, achter bij de officieren van Breda herkomstig, en die mindere kennis werd niet altijd door betere praktische of militaire vorming opgewogen. De grondslagen van de Bredasche Academie zijn in 1836 gelegd en bleven sedert onveranderd. Het juiste begrip van eene Academie voor militairen brengt mede, dat aan zoodanige inrichting slechts onderwijs worde gegeven in de krijgskundige wetenschap en in die burgerlijke vakken, die meer bepaald als inleiding tot de krijgskundige studiën zijn te beschouwen. Eigenlijk moet daar derhalve geen sprake zijn van aardrijkskunde, geschiedenis, gewone meetkunst, in het algemeen van al die vakken, die geen deel uitmaken van de vak-studie van den militair, maar waarin elk beschaafd jong mensch onderricht moet ontvangen. Die vakken, genomen in den uitgebreiden zin als voor een aanstaand officier noodig is te achten, behooren tot het middelbaar onderwijs. In 1836 en nog lang daarna bestonden ten onzent echter geen middelbare scholen. Van daar de noodzakelijkheid om te Breda onderricht te geven in vele zaken, die in geen verband stonden met de vak-studie van de aspirant-officieren en die thans op de middelbare scholen geleerd worden. Het programma van toelating moest nu uit den aard der zaak met de lagere scholen in overeenstemming zijn. Met het oog op den toestand van het lager onderwijs, nu 30 jaren geleden, werd dat programma in den aanvang goed gekozen. De aspirant moest goed bedreven zijn in de cijferkunst; de vier regels der stelkunst met geheele en gebroken exponenten; de eerste beginselen der meetkunst tot aan de inhouden; de algemeene geschiedenis tot aan de 16de eeuw; de staatkundige aardrijksbeschrijving; de Nederlandsche taal. Van het Fransch en het Duitsch werd weinig gevorderd; de kennis der Engelsche taal was geen vereischte. Denkt men zich 30 jaren terug, dan zijn tegen dat programma, al stelt het geen hooge eischen, geen bedenkingen van gewicht te maken. Het aantal aspiranten nam daarenboven in de eerste jaren in sterker verhouding dan het aantal plaatsen toe; het peil van het examen werd dus wel niet rechtstreeks, maar toch zijdelings hooger, omdat men ruime keus had, dus moeilijker kon zijn bij de toelating, en zoo werkte inderdaad de Academie gunstig op het lager onderwijs terug. | |
[pagina 4]
| |
De academische cursus zelf duurde vier jaren. In dat tijdsbestek moesten de kadets van alle wapens - ook die der artillerie en genie, ofschoon zij uitgebreider cursus hadden dan die der infanterie en cavalerie - voor den officiersrang bekwaam worden gemaakt. Het onderwijs in de talen, de geschiedenis en de aardrijkskunde werd voortgezet. Bij de behandeling van de Nederlandsche en Fransche talen werd de letterkunde dier beide landen behandeld. De studie der geschiedenis, voortgezet tot onzen tijd, was eigenlijk eene tamelijk dorre en onoordeelkundige beoefening van de oorlogen sedert de 16de eeuw gevoerd. De grootste plaats werd ingeruimd aan de wiskunde. Voor de infanterie en cavalerie hier te lande werden behandeld: de stelkunst tot en met de vierkantsvergelijkingen, de reeksen en de logarithmen; de meetkunst tot en met de lichamen; de trigonometrie; de beginselen der beschrijvende en hoogere meetkunst en der mechanica. Hierbij kwamen de beginselen der natuurkunde en der geodesie; het teekenen en de militaire vakken, te weten reglementen, velddienst, taktiek, strategie (sedert afgeschaft), militair recht; administratie, artillerie en versterkingskunst. Voor de cadets der cavalerie natuurlijk ook paardenkennis, rij- en africhtingskunst. Voor de kadets der koloniën van alle wapens werden het Fransch en Duitsch door Engelsch, Maleisch en de land- en volkenkunde der overzeesche bezittingen vervangen. De artillerie had een uitgebreider cursus in de verschillende deeler der wiskunde, en moest met name de hoogere stel- en meetkunst, de differentiaal- en integraal-rekening, de hydrostatica en de werktuigkunde beoefenen; verder werd van dat wapen gevorderd: de kennis der scheikunde; de artillerie-wetenschap in haren geheelen omvang; het vuurwerken en de beweging der lasten; de paardenkennis en rij- en africhtings-kunst. De kadets der genie hadden denzelfden wiskundigen cursus als de kadets der artillerie met bijvoeging van de hydrodynamica; een uitgebreider cursus in de geodesie en verder een afzonderlijken cursus in de burgerlijke bouwkunde en waterbouwkunde. Tot zoover het programma der studiën; wij zullen later een woord zeggen over de wijze van uitvoering. Ten aanzien van het programma zelf merken wij op dat de wiskunde en de zuiver militaire vakken daarin de hoofdrol spelen. De vakken, die inzonderheid den beschaafden burger moeten vormen en waarvan ieder wetenschappelijk gevormd mensch althans eenige notiën dient te bezitten, komen daarin niet voor. Van de staathuishoudkunde en statistiek wordt met geen woord melding gemaakt, evenmin van onze geheele staathuishouding; de kennis der scheikunde werd alleen van de cadets der artillerie en genie gevorderd; delfstof-, aard-, plant- en dierkunde waren geheel buitengesloten. De Engelsche taal werd alleen van de cadets voor de koloniën gevorderd. Of dit alles, bij een vierjarigen cursus, gevorderd kon worden, | |
[pagina 5]
| |
laten wij geheel in het midden; wij constateren alleen het feit dat het programma van opleiding te Breda geheel uitsloot de vakken, die thans geacht worden deel uit te maken van elke goede opvoeding en die, zoolang er geen goede middelbare scholen bestonden, alleen daar geleerd konden worden. Het zoude zeer onbillijk zijn van die gebrekkige en eenzijdige inrichting van het programma een grief te maken tegen hen, die in 1836 de grondslagen van het Academisch onderwijs vaststelden. Men moet het verschil der tijden niet voorbijzien. Het programma van toelating was in overeenstemming met den toenmaligen stand van het lager onderwijs; evenzoo was het programma van den vierjarigen cursus in overeenstemming met de toen vrij algemeen heerschende begrippen omtrent eene militaire opleiding. Van dit standpunt uitgaande en daarbij in aanmerking nemende hoe weinig tot daartoe in ons land en in andere landen van officieren gevorderd werd, moet men zelfs de geheele regeling voor dien tijd uitstekend noemen en behoort men aan de generaals Seelig en Delprat, die de grondleggers waren van het Academisch onderwijs, den lof toe te kennen dat zij de opleiding der officieren op eene hoogte brachten als wellicht toen nergens werd aangetroffen. Het onderwijs werd daarenboven van den aanvang af goed geregeld, altijd wanneer men bedenkt welke denkbeelden toenmaals omtrent de beste methoden van onderricht bestonden; er werd gezorgd voor goede docenten, en het aantal cadets was nog niet zóó groot, dat het den leeraars, zooals later het geval is geworden, moeilijk werd aan eene geheele klasse van leerlingen grondig onderricht te geven. Door die omstandigheden verwierf de Academie zich spoedig eene uitnemende plaats onder de vaderlandsche inrichtingen van onderwijs. Maar na verloop van eenige jaren daalde zij van dit verheven standpunt af. De Academie sloot zich van de buitenwereld af. Zij streefde er naar om in onze staatshuishouding een afzonderhjk rijkje te vormen, waarmede het publiek niet te maken had. Het militair bestuur, vertrouwende op de bekwaamheid en het uitnemend talent van de hoofden der inrichting, gaf aan die richting toe. De jongelieden te Breda kregen de officieele wetenschap, in boeken, door de Academie uitgegeven, van reglementair formaat en reglementairen inhoud, te verteren; alle andere werken werden buiten hun bereik gesteld; de bibliotheek der inrichting was voor hen gesloten. Het docerend personeel vulde grootendeels zich zelf aan, en om docent te worden aan de Bredasche Akademie was bekwaamheid soms minder een vereischte dan bekendheid met de overige docenten en zuiver behoudende orthodox-militaire begrippen. Na de aftreding van de generaals Seelig en Delprat namen de aangeduide gebreken hand over hand toe. Het gehalte der docenten werd slechter omdat men zich tot te jonge menschen moest bepalen; immers de bevordering ging zoo snel dat men, oudere officieren nemende, | |
[pagina 6]
| |
van zelf in de kapiteins had moeten vervallen, en de organisatie vorderde luitenants; ons krijgsbestuur, anders niet van organisatiën en reorganisatiën afkeerig, schijnt nooit op het denkbeeld te zijn gekomen die organisatie te veranderen. Het onderwijs werd hoe langer hoe meer in bekrompen zin gegeven; in 1861 werd zelfs van wege het Departement van oorlog een ‘overzicht der indeeling van het onderwijs’ uitgevaardigd, waarbij tot in de kleinste bijzonderheden werd bepaald welke gedeelten, zelfs welke §§ van de reglementaire leerboeken behandeld mochten worden, welke niet; de leeraars ontvingen den nadrukkelijken last zich aan dat voorschrift te houden, en zoo werden de hoofden der jongelieden paragraafsgewijze gevuld met de wiskundige en de militaire wetenschap. De oude, eenmaal geijkte leerboeken, bleven onveranderd in gebruik ofschoon de militaire wetenschap reuzenvorderingen maakte. De groote veranderingen op het gebied van wapenleer, artillerie, vestingbouw, verpleging van troepen enz. bleven den cadets grootendeels vreemd. Zij werden niet alleen niet onderwezen in verschillende burgerlijke vakken, die elk beschaafd mensch moet beoefenen, maar zelfs werden zij slecht onderwezen in de militaire vakken. Het geheele onderwijs was zoo onpraktisch mogelijk. In stede van aan een cadet der infanterie, wien men de inrichting van een geweer en al hetgeen daartoe behoort, wilde leeren, dat geweer in handen te geven, liet men hem een geweer en al de deelen daarvan volgens een gedrukt voorbeeld nateekenen! Natuurlijk was er bij zoodanige opvatting van het onderwijs geen sprake van een voldoend physisch kabinet, noch van eene behoorlijke modèllenkamer en van hetgeen verder aan hulpmiddelen voor het onderwijs noodig was te achten. Het onderwijs ging dus achteruit in volstrekten zin, door minder goede docenten en onverstandige opvatting van doel en strekking; het ging daarenboven achteruit in betrekkelijken zin, omdat het burgerlijk onderwijs vooruitging, niet alleen het zoogenaamd uitgebreid lager onderwijs, dat voorbereiding was voor de Academie, maar ook het middelbaar onderwijs, zoodat iedereen, die zien wilde, zien kon dat de élèves van Breda weldra in algemeene beschaving en ontwikkeling verre zouden achterstaan bij alle jongelieden, die eene zorgvuldige opleiding genoten hadden. En dit bleek zonneklaar na de aanneming van de wet op het middelbaar onderwijs, waaruit ook de groote menigte, die anders op dergelijke vraagstukken niet let, tot het besluit kon komen wat eigenlijk tot eene beschaafde en wetenschappelijke opleiding gerekend moet worden te behooren. Het programma van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus omvat al hetgeen een jongmensch behoort te leeren, die de grondslagen wil leggen eener algemeene veelzijdige ontwikkeling. Die scholen dienen hoegenaamd niet tot het geven van een professioneel onderwijs, tot opleiding voor een bepaald vak. Zij zijn voorbereiding voor elke opleiding. Wie aan het eindexamen eener hoogere burgerschool met | |
[pagina 7]
| |
vijfjarigen cursus heeft voldaan, is genoegzaam voorbereid om de studiën te volgen, die hem tot eene betrekking brengen moeten - om 't even of hij wil worden industrieel, ingenieur of officier. Maar men kan geen industrieel zijn, in de ruime opvatting van het woord, geen ingenieur, die werkelijk dien naam verdient, geen officier geschikt om als aanvoerder op te treden, of men moet - ik zeg niet op eene hoogere burgerschool zijn geweest - maar kennis hebben van de vakken die in het programma der scholen met vijfjarigen cursus zijn opgenomen en voldaan hebben aan het eindexamen. Daar nu het programma van onderwijs voor Breda zorgvuldig uitsloot alle om zoo te zeggen burgerlijke vakken, die op de hoogere burgerscholen worden gedoceerd, sprong, na de aanneming van de wet op het middelbaar onderwijs, de eenzijdige en onvolledige inrichting van de Bredasche opleiding duidelijker dan ooit in het oog. De dorre, sytematische wijze, waarop het onderwijs te Breda werd gegeven, had behalve de gevolgen die voor de hand liggen en die een ieder kan nagaan, nog twee groote nadeelen. De jongelieden kregen weerzin in de studie; de Academie verlatende hadden velen een afschuw van de boeken, en het geval heeft zich meer dan eens voorgedaan, dat cadets die in later jaren getoond hebben vrienden van studie en wetenschap te zijn en werkelijk mannen van wetenschap zijn geworden, bij hun verlaten van de Academie een auto-da-fé aanrichtten van die drooge, omvangrijke studieboeken, die hun niets dan verveling en tegenzin herinnerden. Een tweede even groot nadeel stond hiernevens. Het slechte onderwijs gaf aanleiding tot eene slechte discipline. Wanneer men de studie in meer vrijen zin had weten in te richten; wanneer men de jongelieden lust had weten in te boezemen voor de studie, dan zou hunne geheele stemming anders zijn geweest en zij zouden niet telkens getracht hebben zich in de vrije uren door allerlei uitspattingen als het ware schadeloos te stellen voor de verveling, in de lessen opgedaan. Bij deze grondoorzaak kwamen anderen. Het aantal cadets nam in groote mate toe en het stelsel van kostelooze toelating voor de cadets in de koloniën bracht wel eens jongelieden op de Academie van een anderen stand en andere vormen dan men vroeger gewoon was daar aan te treffen. Het bestuur was ongelukkig in de keuze van de hoofden der Academie; het ontbrak sommigen hunner zelf aan algemeene ontwikkeling en vooral aan tact en zelfstandigheid. En zelfstandigheid was vooral noodig omdat de hoofden der Academie, behalve hun natuurlijken chef, den minister van Oorlog, nog een anderen chef hadden in de geheele, door den generaal Nepveu gepresideerde Commissie van inspectie over de Militaire Academie, die zich na de aftreding van de generaals Seelig en Delprat, meer en meer in alle bijzonderheden van het beheer der Academie indrong en door haren invloed niet weinig schijnt te hebben bijgedragen tot den treurigen toestand, die gaande- | |
[pagina 8]
| |
weg geboren werd. De bestuurders der Academie schijnen zich niet altijd met de noodige kracht tegen de inmenging van deze Commissie te hebben verzet, en zoo werden niet zelden maatregelen genomen, die een ieder op de plaats zelve aanwezig en de toestanden kunnende beoordeelen, moest afkeuren. Allerlei ondoordachte of althans weinig oordeelkundige besluiten werden genomen; men ging van het eene uiterste tot het andere over; de cadets, die vroeger geen vrijheid hadden, kregen op eenmaal vrijheid om alles te doen wat zij wilden. Dan werd die vrijheid beperkt, dan weder uitgebreid. Men was of te streng of, wat meer de regel was, niet streng genoeg; de straffen werden zonder eenig oordeel opgelegd, en terwijl het eerste beginsel is bij een militair lichaam, dat de straffen verschillend moeten zijn voor verschillende personen en geheel overeenkomende met hun aard en antecedenten, bestond er aan de Academie een vast tarief van straffen. Een onnoozele jongen, zich ongelukkig schuldig makende aan zeker vergrijp, werd met dezelfde straf gestraft als een kameraad, die alles behalve onnoozel was en reeds veel op zijne rekening had. Er ontstond een geest, niet alleen van indiscipline, maar van samenzwering, van complot; de cadets maakten geregeld complotten tot het uitvoeren van eenig kwaad en, werd het ontdekt, dan bepaalde men onderling door het lot wie zich als de schuldige zou opgeven! Zoo werden onze aanstaande officieren opgeleid voor hunne eervolle betrekking, en deze voor ons land, voor ons militair bestuur schandelijke toestand heeft jaren achtereen geduurd zonder dat zich daartegen een enkele stem - de Arnhemsche Courant alleen uitgezonderd - verhief. Gemis aan openbaarheid had hier de gewone gevolgen. Geene instelling, hoe goed ook oorspronkelijk ingericht, kan op den duur goed blijven wanneer het toezicht van het publiek, de contrôle der openbare meening ontbreekt. De Academie sloot zich in haar zelve op, en dat systeem van ‘zelfgenoegzaamheid’ had de gevolgen, die te voorzien waren. Het onderwijs en de discipline beiden gingen hand aan hand achteruit en toen eindelijk een betreurenswaardig voorval de algemeene aandacht op de Bredasche Academie vestigde, was het vonnis der inrichting geveld. Ware iets dergelijks in Engeland voorgevallen, de publieke meening zou zich met zóóveel kracht hebben doen hooren, dat de schuldigen, de verantwoordelijke personen, de gerechte straf niet zouden zijn ontgaan voor hunne nalatigheid en hun wanbestuur. Maar wij zijn kalmer in onze beoordeelingen. Wij worden slechts wakker wanneer het onze kleine persoonlijke belangen geldt; het algemeen belang maakt ons zelden warm en wij hechten nog veel te veel aan de leer dat de ‘heeren het moeten weten.’ Men nam dan ook genoegen met de verwijdering van de beide hoofden der Academie, die zeker niet de grootste schuldigen waren, en men | |
[pagina 9]
| |
wachtte geduldig af op welke wijze het bestuur van oorlog nu de Academie zou reorganiseeren. Van de reorganisatie kwam intusschen vooreerst niets. Maar er werd eene commissie benoemd. Wonderlijk denkbeeld om eene commissie te benoemen, ten einde de grondslagen eener nieuwe inrichting, de beginselen, waarop zij rusten zal, te doen vaststellen. Welke taak blijft er over voor een minister, wanneer hij, zoodra het een regeling geldt, die buiten den kring valt der gewone administrative werkzaamheden van een departement van algemeen bestuur, dadelijk de hulp inroept eener commissie? Is het niet bij uitnemendheid de taak juist van een minister om den weg, de leidende gedachte aan te geven? Moet de taak van eene commissie eene andere zijn dan dat zij de beginselen uitwerkt, door het hoofd van een departement aangegeven? Wanneer eene commissie de grondslagen eener regeling moet vaststellen, dan neemt zij de plaats in van den minister en dan wordt deze de uitvoerder van de bevelen van zijne ondergeschikten. Vereenigt de minister zich echter niet met de voorstellen zijner commissie, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat hij zich zeer vergist heeft in de keuze zijner personen en dat de geheele commissie wel achterwege had kunnen blijven. Wie intusschen de namen nagaat van de leden dezer commissie, zal moeten erkennen dat de minister van Oorlog zeer gelukkig is geweest in zijne keus, en men mag dus aannemen dat het ontwerp van reorganisatie, dat door de commissie is aangeboden en denkelijk openbaar zal worden gemaaktGa naar voetnoot(*), in overeenstemming zal zijn met de eischen van den tijd, met de tegenwoordige begrippen omtrent de opleiding van officieren en met de vorderingen, in de laatste jaren, op het gebied van opvoeding en onderwijs ook in ons land gemaakt. De Staatscourant van den 10den Mei heeft intusschen eene nieuwe regeling van het Academisch onderwijs bekend gemaakt, die een ieder heeft teleurgesteld wien de waarachtige belangen van het leger ter harte gaan. Volgens deze regeling zal de leercursus voortaan slechts drie jaren duren en zullen de cadets, in verband daarmede, in plaats van op vijftien- tot achttienjarigen leeftijd, op zestien- tot negentienjarigen leeftijd worden toegelaten. De eischen van toelating zijn in verband daarmede hooger gesteld. Maar ook wanneer men geheel in den ouden sleur wilde blijven, moesten die eischen minstens gelijk zijn aan hetgeen tot hiertoe bij den overgang van het 1e in het 2e studiejaar was gevorderd. Wanneer men echter bedenkt dat de programma's van overgang van het eene in het andere studiejaar sedert 1836 nagenoeg onveranderd zijn gebleven, en daarbij in aanmerking neemt dat het gansche onderwijs in ons land in de laatste jaren aanmerkelijk is vooruitgegaan, dan lijdt het geen oogenblik twijfel of de eischen, die | |
[pagina 10]
| |
thans, in 1867, worden gesteld, moeten aanmerkelijk hooger zijn dan bij het programma van overgang voor het 2e studiejaar is bepaald. Wilde men daarenboven - en wie kan anders willen? - de leerlingen der Bredasche Academie, de aanstaande officieren, dezelfde mate van ontwikkeling en vorming deelachtig doen worden, die het middelbaar onderwijs voortaan zal verschaffen aan de leerlingen der hoogere burgerscholen, dan moesten in het programma, nevens de andere vakken, die tot bazis moeten strekken voor de zuiver militaire opleiding, ook die vakken worden opgenomen, die thans terecht worden beschouwd als een onderdeel van elke beschaafde opvoeding en wetenschappelijke opleiding. En het is duidelijk dat de commissie tot reorganisatie, waarin twee uitstekende inspecteurs van het middelbaar onderwijs en zeer bekwame officieren zitting hadden, in dien zin moet hebben geadviseerd. Wij behoeven daartoe haar rapport niet te kennen; eene vereeniging van dergelijke mannen kan niet voorgesteld hebben om het oude, versleten en door de ondervinding afgekeurde systeem van opleiding te handhaven. De regeering intusschen heeft dat wèl gedaan. De minister van Oorlog, die eene commissie benoemd had om hem de grondslagen aan te geven van de nieuwe inrichting van het onderwijs, schijnt zich volstrekt niet te hebben bekreund om de voorstellen dier commissie, maar heeft eenvoudig het oude, door ieder wetenschappelijk man verworpen, door de ondervinding als gebrekkig veroordeeld stelsel met geringe wijziging op nieuw ingevoerd. Het programma van toelating sluit alle vakken, die zeer terecht in het middelbaar onderwijs, als behoorende tot eene beschaafde en wetenschappelijke vorming, zijn opgenomen, uit; van de beginselen der staathuishoudkunde en statistiek, van de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde, van de kennis der gemeente-, provinciale en staatsinrichting van ons land, van de scheikunde en zoo verder, is daarin geen sprake. Het programma vordert daarenboven, van de geschiedenis iets meer, maar van de talen en de wiskunde minder dan tot hiertoe en sedert 1836 van de cadets bij de intrede van het 2e studiejaar gevorderd werd. Niet alleen in betrekkelijken zin met het oog op den vooruitgang van het onderwijs in het algemeen, maar ook in volstrekten zin, is derhalve dat programma een schrede achterwaarts, en wij betwijfelen zeer of dit nadeel, aan de ontwikkeling van onze aanstaande officieren toegebracht, worde opgewogen door de nieuwe uniform, met zilveren koorden en peren, die men, als tot bekrooning van deze zoogenaamde reorganisatie, aan de Bredasche cadets gegeven heeft. De sierlijke kleeding zal het gebrekkig onderwijs niet verbergen en wij zouden de voorkeur geven aan het oude pak, indien de cadets slechts wierden opgeleid volgens een nieuw stelsel, met de eischen van onzen tijd en onze maatschappij overeenkomende. Dit nieuwe stelsel, zooals wij dat begrijpen, thans in eenige hoofd- | |
[pagina 11]
| |
trekken te schetsen is het laatste gedeelte der taak, welke wij ons hebben voorgesteld.
Het vraagstuk van de opleiding der aanstaande officieren is geen gemakkelijk vraagstuk. Men heeft niet alleen te letten op de wetenschappelijke opleiding, maar ook op de militaire vorming. Men moet officieren vormen, niet alleen voor dit leger, maar ook voor het Indische leger, niet alleen voor één wapen, maar voor alle wapens, en deze hebben verschillende eischen. Daarbij komt de geldquaestie, voor alle zaken tot het krijgswezen betrekking hebbende, eene beheerschende quaestie. Wij hebben de regeling der regeering afgekeurd en dit durfden wij met volkomen gerustheid doen, omdat dergelijke regeling dien naam niet verdient en in geen enkel opzicht is goed te keuren. Maar wanneer wij onze denkbeelden doen kennen over de regeling, die ons de beste voorkomt, dan doen wij dat in het volledig besef, dat wij hier staan voor een zeer moeielijk vraagstuk, dat op verschillende wijzen is op te lossen, die allen hare goede zijde kunnen hebben. Wij geven dus onze oplossing niet als de éénige goede of de éénige mogelijke, en niets zal ons aangenamer zijn dan eene wrijving van denkbeelden uit te lokken, die niet anders dan heilzaam kan zijn voor de zaak die wij bespreken en die voor de toekomst, niet alleen van het leger, maar van het land, van zoo hoog gewicht is. De eerste vraag, die zich voordoet, is deze: is voor alle officieren dezelfde mate van wetenschappelijke vorming noodzakelijk, of behoort een leger twee cathegoriën van officieren te hebben, waarvan de eene, bestemd om de stof te leveren voor de aanvoerders, voor de hooge bevelhebbersposten, zoo veelzijdig mogelijk ontwikkeld is, terwijl de andere, in den regel slechts dienende tot aanvulling der subalterne rangen, met een geringer hoeveelheid kennis kan volstaan? Men zou geneigd zijn, in eene eerste opwelling, te antwoorden, dat de officieren niet bekwaam genoeg kunnen zijn, en dat dus aan allen dezelfde wetenschappelijke vorming ten deel behoort te vallen. Hier tegenover staat echter deze bedenking, dat voor de ondergeschikte rangen zooveel wetenschap niet gevorderd wordt en dat zij zelfs een nadeel kan zijn in zooverre, als de officieren daardoor minder lust en geschiktheid kunnen hebben voor de zeer noodige, maar niettemin dikwijls zeer kleingeestige en vervelende détails van den dagelijkschen dienst. Eene wetenschappelijke opleiding is daarenboven betrekkelijk kostbaar, en zal men voortdurend over het noodige aantal officieren kunnen beschikken, dan schijnt het noodig ook de gelegenheid open te laten om officier te worden zonder tot uitgaven van beteekenis te zijn verplicht. Op deze gronden zou men geneigd zijn de noodzakelijkheid van het bestaan van twee cathegoriën van officieren aan te nemen, en blijft de samenstelling van ons leger op den tegenwoordigen voet ingericht, dan kan daartegen ook geen bezwaar bestaan. | |
[pagina 12]
| |
Maar de zaak wordt anders wanneer die samenstelling gewijzigd d.i. de plaatsvervanging afgeschaft, of, zooals in de bedoeling van de regeering schijnt te liggen, beperkt wordt. Dan krijgt men ook het intelligente gedeelte der bevolking in de gelederen, en dan zullen dus onder de gewone soldaten, onder de militiens, jongelieden gevonden worden, die de lessen der hoogere burgerscholen hebben gevolgd. Gaat het dan aan, officieren te benoemen, die niet wetenschappelijk gevormd zijn, die in wetenschap en beschaving beneden hunne soldaten staan? Uit dit laatste oogpunt gezien, schijnt men te moeten aannemen, dat de groote meerderheid der officieren eene grondige wetenschappelijke vorming behoort te bezitten, en dat men hoogstens aan een klein getal onderofficieren uit het leger den officiersrang zou kunnen geven, die dan echter meer als eene belooning voor veeljarigen dienst en dus zonder of met een zeer licht examen zou moeten toegekend worden. Voor een oogenblik aannemende, dat de plaatsvervanging werkelijk afgeschaft of beperkt wordt, en dat alle officieren eene veelzijdige ontwikkeling behooren te hebben, zullen wij thans nagaan hoedanig, voor dit geval, de opleiding kan geregeld worden. Van eene Academische opleiding kan dán, naar 't ons voorkomt, geen sprake zijn. Vooreerst omdat het getal jongelieden te groot zou zijn voor behoorlijk toezicht en behoorlijk onderwijs; daarnevens omdat vele ouders de kosten eener dergelijke opleiding niet kunnen dragen. Wij gelooven daarom dat, bij afschaffing of beperking van de plaatsvervanging, geen ander stelsel gevolgd kan worden dan het Pruisische. In het Pruisische leger, waar geen plaatsvervanging bestaat, kunnen de meest beschaafde en meest wetenschappelijk gevormde jonge menschen, die bij de korpsen dienen, benoemd worden tot porte-épée-vaandrig. Vereischten zijn: 5 maanden dienst en voldaan te hebben aan een zeker examen. Daarna moet de porte-épée-vaandrig een cursus van 10 maanden bijwonen aan eene der 4 militaire scholen en verder 6 maanden werkelijken dienst doen bij een der korpsen; de geheele diensttijd, vereischt om officier te worden, is dus 21 maanden. Na die 6 maanden kan hij, mits voldoende aan een nader examen, officier worden; doch een vereischte is, dat de officieren van het corps den aspirant waardig achten in den officiersstand te worden opgenomen. De nieuw benoemde officieren der artillerie en genie moeten nog twee jaren de lessen bijwonen aan de artillerie- en genieschool te Berlijn en na afloop van den cursus nog een soort van examen ondergaan ten blijke dat zij de geschiktheid voor die speciale wapens bezitten; zij moeten later, bij de bevordering tot kapitein of kapitein 1e klasse, nog een examen afleggen. In verband met dit stelsel van aanvulling bestaat er een kadettenkorps uit jongelieden van 10-19 jaren samengesteld. De hoofdschool voor dit korps is te Berlijn, terwijl er 4 voorbereidende scholen zijn. | |
[pagina 13]
| |
Een deel der cadets gaat van de school te Berlijn rechtstreeks als officier naar het leger; de meesten echter komen als porte-épée-vaandrig of aspirant-officier bij de korpsen en volgen dan; om officier te worden, den gewonen boven aangeduiden weg. De aspirant-officieren doen den dienst van gewone soldaten, de vaandrigs doen onderofficier-dienst en worden verder met hunne verplichtingen als officier bekend gemaakt. De vaandrig staat onder den sergeant-majoor, maar boven de sergeanten; hij wordt betaald als een sergeant van de 2e klasse. De officieren zijn verplicht deze jongelieden van tijd tot tijd in hun gezelschap op te nemen ten einde ze te leeren kennen en later op goede gronden te kunnen beoordeelen of zij verdienen voor den officiersrang in aanmerking te komen. Bij dit stelsel gaan de theoretische en de praktische vorming hand aan hand, en dit is altijd zeer aan te bevelen. Een bezwaar schijnt oppervlakkig de halfslachtige betrekking van vaandrig, die geen officier, ook geen onderofficier is en dus altijd in eenigszins gedwongen toestand en moet verkeeren. Dit bezwaar kan echter in de praktijk niet groot zijn, daar Pruisen deze inrichting reeds sedert zoovele jaren heeft en behoudt. Wij gelooven dan ook dat het Pruisische stelsel, met eenige wijziging, wel bij ons zou zijn toe te passen en dat het in elk geval het éénige mogelijke stelsel is wanneer men het geheele korps officieren uit wetenschappelijk gevormde mannen wil doen bestaan. Het Pruisische stelsel zou bij ons op de volgende wijze kunnen worden toegepast. Bij alle wapens zouden, onder den titel van aspirant-officieren, bij de staven der korpsen (voor de genie bij de mineurs) met eene dienstverbindtenis voor den tijd van 6 jaren worden aangenomen jongelieden van 17-20 jaar, die voldaan hadden aan het eind-examen der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. Zij zouden op 's rijks kosten gekleed, gevoed en gehuisvest worden: gevoed even als de onderofficieren met wien zij aan tafel zouden eten, gehuisvest in eene afzonderlijke kamer der kazerne of in eene afzonderlijke voor hen te huren woning in de stad. Aan hen, die zelve voor kleeding, woning en voeding wilden zorgen, zou dit veroorloofd zijn. Geen soldij, zoodat de ouders eene zekere toelage zouden moeten geven. De aspirant-officier zou een rekruten-school moeten doorloopen van 2 maanden; daarna zou hij benoemd worden tot vaandrig. Als zoodanig zou hij, even als in Pruisen, geacht worden in rang te volgen op de sergeanten-majoor. De vaandrigs zouden aan de diensten bij het korps slechts in zooverre deelnemen als voor hunne vorming noodig was te achten. Overigens zouden zij bij de bestaande regimentscursussen, waaraan eene zeer verbeterde inrichting moet gegeven worden, de vereischte militair-wetenschappelijke opleiding moeten verkrijgen. De benoeming tot officier zou na twee jaren kunnen vol- | |
[pagina 14]
| |
gen, indien aan het vereischte examen was voldaan. Het programma van dat examen zou voor de infanterie en cavalerie, in de hoofdzaak met het tegenwoordige eind-examen van Breda kunnen overeenkomen. Voor de artillerie en genie zou het minder moeten omvatten dan het tegenwoordige eind-examen. Tot voltooiing van de studiën der artillerie- en genie-officieren zouden zij gedurende een of twee jaren gedetacheerd moeten worden aan eene applicatie-school, te Breda of te Delft te vestigen. Delft schijnt de voorkeur te verdienen, omdat de leeraren der Polytechnische school en de daar aanwezige hulpmiddelen voor het onderwijs dan tevens voor het militair onderwijs kunnen benuttigd worden. De artillerie-officier kan daarenboven te Delft veel zien wat voor zijne vorming van nut kan zijn. Eenige der nieuw aangestelde infanterie- en cavalerie officieren, te kiezen uit de bekwaamste dergenen, die bij de korpsen wierden opgeleid, zouden voorts mede aan deze applicatie-school worden gedetacheerd. Daarin vindt men later de stof voor stafofficieren, bevelhebbers enz. De aangegeven wijze heeft het voordeel van de theoretische en de praktische vorming te verbinden; zij is zeker voor den staat niet zoo kostbaar als de tegenwoordige regeling, en voor de ouders is zij minder bezwarend. De ouders der cadets te Breda moeten tegenwoordig 4 jaren achtereen betalen: f 450 of f 600 per jaar en f 50 inleggeld. Volgens het zoo even ontwikkelde stelsel betalen zij gedurende twee jaren de kosten van opleiding aan eene hoogere burgerschool en gedurende twee jaren de toelagen, die de jongelieden voor den aankoop van boeken en behoeften voor de studie en uitspanning behoeven. Er zijn reeds of zullen spoedig aanwezig zijn 23 hoogere burgerscholen met vijfjarigen en 10 hoogere burgerscholen met driejarigen cursus. De geheele cursus van deze laatsten is gelijk aan den cursus in de eerste drie jaren der scholen met vijfjarigen cursus. De jongelieden kunnen dus in de eerste jaren, d.i. van 12- of 13-jarigen tot 15- of 16-jarigen leeftijd de lessen volgen aan eene van de 33 hoogere burgerscholen (wier aantal natuurlijk steeds vermeerderen zal), en alleen de twee laatste jaren zullen zij aan eene school met vijfjarigen cursus moeten verblijven. Dit namelijk voor het geval dat in de stad hunner woning geen goed privaat onderricht is te verkrijgen, want het verblijf aan een burgerschool is niet verplichtend; de éénige eisch is dat aan het eindexamen worde voldaan. In plaats van de kinderen naar eene kostschool te zenden, wat veel geld kost, of naar Breda, wat f 450-600 vordert, zullen de ouders ze dus moeten zenden naar die plaatsen, waar hoogere burgerscholen zijn. De tegenwoordige kostscholen, die door de burgerscholen te niet gaan, worden dan de natuurlijke plaats van opname voor die jongens, en de houders dier kostscholen worden de repetitors, die zorgen dat de leerlingen ook t'huis studeeren en hen daarbij behulpzaam zijn. De kos- | |
[pagina 15]
| |
ten voor plaatsing aan eene kostschool op den aangeduiden voet zullen natuurlijk minder zijn dan toen, bij de kostgelden, nog de onderwijsgelden kwamen. En de onderwijs-gelden aan de hoogere burgerscholen zijn zoo laag gesteld (± f 60) dat men ze niet in rekening behoeft te brengen. Tegen het voorgedragen stelsel van opleiding schijnen derhalve geen beteekenende bezwaren te kunnen ingebracht. Het is minder kostbaar voor den staat en minder kostbaar voor de ouders; het onderwijs sluit zich aan bij het middelbaar onderwijs en moet daarmede gelijken tred blijven houden. De éénige bedenking kan zijn dat men - de eischen van bekwaamheid voor alle officieren gelijk stellende - niet genoeg officieren zal verkrijgen. Mocht dit werkelijk later het geval blijken te zijn, dan zal men, door het verleenen van toelagen (evenals aan de Utrechtsche kweekelingen) meer aspiranten moeten trachten te verkrijgen. Het stelsel wordt dan weder duurder, maar dit is een noodzakelijk gevolg van den eisch, dat alle officieren dezelfde opleiding, dezelfde mate van ontwikkeling, zullen verkrijgen. En die eisch is op zijne beurt een gevolg van eene afschaffing of aanmerkelijke beperking der plaatsvervanging. Geschiedt dit laatste niet, dan kan men twee cathegoriën van officieren behouden en een gedeelte te Breda, een gedeelte bij de korpsen opleiden. De volgende wijzigingen in de academische opleiding schijnen dan echter noodig. De leeftijd van toelating, thans op 16 tot 19 jaren gesteld, wordt op 17 gebracht met 20 jaren als maximum. De jongelieden der hoogere burgerscholen komen daar op 13-jarigen, soms op 12-jarigen leeftijd, zoodat zij, bij een vijfjarigen cursus, op 17- of 18-jarigen leeftijd voor Breda gereed kunnen zijn. De cursus zal twee jaren duren. Omtrent het eind-examen geldt het bovengezegde. De cadets der artillerie en der genie en de bekwaamste infanteristen gaan na hunne benoeming tot officier, voor een of twee jaren naar eene applicatie-school te Delft. Voor de infanterie, cavalerie en artillerie wordt de helft der officieren door Breda geleverd; de andere helft door het leger. De aanvoerders zullen in den regel uit eerstbedoelde officieren getrokken worden, die dus ook sneller bevorderd moeten worden dan de anderen. Voor de genie levert Breda alle officieren. Het onderwijs bij de korpsen wordt, wat de militaire vakken betreft, meer praktisch ingericht en verder aangevuld met enkele vakken, die gerekend worden tot eene beschaafde opvoeding te behooren. Een voordeel van dit stelsel boven het Pruisische is: beter onderwijs - althans voor zooveel de academische opleiding betreft Want het onderwijs aan ééne groote inrichting zal in den regel beter zijn dan aan tien kleine. Nadeelen: de grootere kosten en de gebrekkige militaire vorming. Aan eene academie kan men aan de jongelieden geene militaire vorming geven; men kan ze althans niet de bekendheid bezorgen met de mili- | |
[pagina 16]
| |
taire huishouding, daar deze alleen te verkrijgen is door bij de korpsen te dienen. Wèl kan men aan eene academie - maar dit werd tot hiertoe te Breda verzuimd - aan de jongelieden goede begrippen inprenten omtrent krijgstucht, omgang met gelijken, meerderen en minderen en zoo meer. En dit zal veeleer mogelijk zijn wanneer de jongelieden daar op ouderen leeftijd komen, dan wanneer ze te Breda als kinderen worden opgenomen. Met oudere jongelieden zal geen sprake kunnen zijn van het ellendige stelsel van bespieding en onderdrukking, dat tot hiertoe door het bestuur der academie is gevolgd. Men zal hen als beschaafde jongelieden, als aanstaande officieren moeten behandelen; men zal tot hun verstand kunnen spreken en hen doen inzien hoe zij zich als militair moeten gedragen en waarom. Bekendheid met de militaire huishouding kan de aanstaande officier echter alleen verkrijgen door bij de korpsen te dienen - liefst in eene ondergeschikte betrekking. Het zou daarom overweging verdienen de cadets, vóór hunne benoeming tot officier - nog 3 maanden als vaandrig te laten dienen. Zij zouden, evenals de bovenbedoelde vaandrigs, geen soldij of tractement ontvangen, voor rekening van het rijk gekleed, gevoed en gehuisvest moeten worden en bepaaldelijk gerekend worden tot de onderofficieren te behooren. Zij zouden alle diensten moeten mededoen. Hunne benoeming tot officier zou, na 3 maanden, regel moeten zijn. De chefs der korpsen zouden echter het recht hebben die vaandrigs, die door gedrag of weinig dienstijver, niet in aanmerking verdienden te komen, voor een tweede detacheering van 3 maanden bij het leger in aanmerking te brengen. Deze detacheering schijnt ons, als aanvulling der academische opleiding, voor alle wapens zeer noodig toe. En wanneer de plaatsvervanging behouden, dus ons leger op den tegenwoordigen voet samengesteld blijft, schijnt de wijze van opleiding, zooals wij die in de laatste plaats hebben voorgedragen, en alzoo het bestaande, doch gewijzigde stelsel, de meeste aanbeveling te verdienen. Hoe zal echter de opleiding der officieren voor het Indisch leger geregeld worden? Kan die bij de korpsen geschieden? Men zegt dat een verblijf aan de Academie noodig is met het oog op de studie van het Maleisch en van de Indische land- en volkenkunde. Intusschen zijn meermalen vele officieren naar Indië uitgezonden, die met die vakken onbekend waren. Voor het Indisch leger schijnt het minder noodig, dat de aanstaande officieren de lessen der hoogere burgerscholen bijgewoond of aan het eindexamen dier scholen voldaan hebben. Hunne opleiding zou daarom, naar 't ons voorkomt, zeer goed bij de korpsen kunnen geschieden, nagenoeg op denzelfden voet als voor de officieren voor dit leger zal worden bepaald, terwijl zij, na hunne benoeming tot officier, gedurende een jaar te Delft en te Leyden gedetacheerd zouden kunnen worden voor de studie der Indische talen. De officieren der artillerie en genie zouden allen te Delft komen en daar, zoo men | |
[pagina 17]
| |
dat noodig acht, twee jaar kunnen blijven om enkele lessen van de Polytechnische school te volgen. Wellicht zou het aanbeveling verdienen een gedeelte van de officieren der artillerie en genie voor Indië aan de Academie op te leiden. Zóó kan men echter de zaak niet wenden of keeren, of de opleiding voor Indië zal altijd het groote struikelblok blijven. Wanneer men, overeenkomstig ons eerste voorstel, alle officieren voor dit leger aan het eindexamen der hoogere burgerscholen onderwerpt, en hunne opleiding geheel bij de korpsen overbrengt, hoe zal dan de opleiding der Indische officieren geschieden? Zij kunnen dan niet bij de korpsen hunne opleiding ontvangen, want dan zou men bij elk corps twee soorten van aanstaande officieren, met verschillende opleiding hebben. Dan zou alzoo eene afzonderlijke inrichting alleen voor Indië noodig zijn. Intusschen schijnt het stellen van dezelfde eischen aan alle officieren voor Nederland noodig, wanneer de plaatsvervanging afgeschaft of beperkt, althans aanmerkelijk beperkt wordt. Maar daaruit volgt dan ook opleiding dezer laatsten bij de korpsen, omdat het getal te groot is voor een Academie. Immers tegenwoordig levert de Academie de helft der officieren, en het is een erkend feit dat het getal kadets te groot is voor eene doelmatige opleiding; laat men de helft die het leger thans levert, ook door de Academie leveren met verkorting van den cursus op twee jaren, de helft van den tegenwoordigen tijd, dan blijft het cijfer hetzelfde en dus te groot. Behoudt men tweeërlei opleiding, eene bij de Academie, eene bij de korpsen, dan is men toch even verlegen waar men de kadets voor Indië zal plaatsen. Brengt men ze aan de Academie, dan moet men mindere eischen stellen dan voor de overige kadets, want het eindexamen der hoogere burgerscholen behoeft geen vereischte te zijn voor de Indische kadets en moet dat niet wezen, zal men kadets genoeg verkrijgen. Maar dan heeft men aan de Academie twee soorten van kadets met verschillende eischen van toelating. Brengt men ze bij de korpsen, dan ontvangen zij geen onderwijs in het Maleisch enz., en het is de vraag of eene detacheering te Delft of te Leyden nà hunne benoeming, als voldoende beschouwd kan worden. Intusschen, de Academie dient in de eerste plaats voor dit leger. En voor ons leger is geen Academie denkbaar, waar van de aspiranten, bij hunne toelating, niet de kennis gevorderd zou worden, die in het eindexamen der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus is vervat. Daar de plaatsvervanging nog bestaat, zou, zooals nu de stand van zaken is, de Academische opleiding behouden moeten blijven, doch met tweejarigen cursus, benoeming tot vaandrig en bevordering tot officier, drie maanden later. Applicatieschool te Delft met een of tweejarig verblijf. De helft der officieren voor hier te lande zal dan bij de korpsen worden opgeleid, evenzoo de officieren voor Indië; voor beiden gelijke | |
[pagina 18]
| |
programma's van studie; maar de laatsten gaan, na hunne benoeming, een jaar naar Leyden en Delft. De leeftijd, waarop men uit het leger officier kan worden, moet, zooals duidelijk is, in overeenstemming worden gebracht met den ouderen leeftijd, waarop de kadets, bij dit stelsel, Breda zullen verlaten. Acht men dit stelsel voor Indië onvoldoende of gebrekkig, het Departement van Koloniën zal op andere maatregelen behooren bedacht te zijn. Het behoeft toch geen betoog, dat men niet, om Indië te helpen, voor de opleiding onzer officieren hier te lande, een stelsel kan aannemen, dat voor dit leger niet past. De belangen van Nederland en Indië zijn éen, maar niemand kan wenschen dat de zorg voor Indië zoo ver ga om de belangen van Nederland aan die van Indië op te offeren.
Uit de voorgaande beschouwingen moet gebleken zijn, dat onze denkbeelden niet geheel gevestigd zijn ten aanzien van de wijze waarop de opleiding der officieren voortaan moet geregeld wezen. Maar dit staat vast, dat de regeling, die de Regeering thans bepaald heeft, afkeuring verdient, omdat daarbij voor de officieren mindere eischen dan vroeger zijn gesteld en omdat de Academie daardoor als het ware zich geheel heeft afgesloten van alle middelbare scholen. Wordt die regeling behouden, de dresseer-scholen, die tot hiertoe schoon spel hadden, zullen voortaan de éenigen zijn, die de jongelieden voor de Bredasche Academie kunnen opleiden. En ons officierskorps, in plaats van te deelen in den wetenschappelijken vooruitgang, die het gevolg moet zijn van de wet op het middelbaar onderwijs, zal weldra in beschaving en algemeene ontwikkeling verre achterstaan bij de leden der burgermaatschappij. Wil men deze treurige uitkomst verhoeden, dan schijnt regeling van het militair onderwijs bij de wet, door art. 194 van de grondwet geboden, het meest doeltreffende middel. Eene wet kan niet zoo lichtvaardig worden tot stand gebracht als een eenvoudige ministerieele bepaling of een Koninklijk besluit. Bij eene voordracht van wet moet men gronden aangeven en goede gronden; het publiek zegt zijn oordeel, en de Vertegenwoordiging het hare. En de regeling langs dien weg verkregen, moge niet volmaakt zijn - noch de Regeering, noch de Vertegenwoordiging, noch het publiek zijn onfeilbaar - maar zeer zeker zal men op die wijze vermijden, dat eene regeling tot stand kome die niet in overeenstemming is met den geest van onzen tijd en die niet gegrond is op het beginsel, dat de officieren van een leger, althans voor zooveel de aanvoerders betreft, meer moeten zijn dan krijgsmachines, dat zij moeten wezen beschaafde mannen van helder doorzicht en veelzijdige ontwikkeling. |
|