Brievenbus.
V.
Over een verbroken steunpilaar.
‘Hebt gij Baruch al gelezen?’ Maar misschien is het zonde, mijnheer! om een woord te gebruiken van zulk een aartsketter als Voltaire (zoo noem ik hem nog ‘uitgewoonte of bijgeloof’, schoon hij thans bij sommige modernen vergeleken wel unausstehlich orthodox mogt heeten)? Doch, zonde of niet, zeker is het dat ik gister als een dolzinnige door de societeit liep en iedereen, van Avis af tot Stokvis toe, bestormde met de vraag: ‘kent gij Pieter van Os en zijn gulden boekske al?’ En thans doe ik die vraag ook aan u en uw lezers, ofschoon gij allen zeker wel wat beter op de hoogte zult zijn van wat er zoo al in de geleerde en niet geleerde wereld verschijnt dan wij hier kunnen zijn. Maar was Baruch's boek, schoon zeker reeds meer dan 1700 jaar oud, aan Voltaire onbekend gebleven, ligt dat dan ook iemand uwer lezers de schitterende ster niet kent, die helaas! slechts weinige oogenblikken aan Neêrland's hemel heeft geflonkerd. En dan - Baruch een oude Jood, en P. van Os een zuiver gereformeerd orthodox Christen, Baruch een apokryph en onze landgenoot een... maar hierover later. Laat mij beginnen met den titel van het gulden boekske over te schrijven, opdat al uwe lezers het zich aanschaffen, en onder den volke verspreiden. Geestelijke lustwarande, zoo heet het, poëzie op het gebied van kerk en staat, door P. van Os Jr en geestverwanten. Met portret en levensberigt. Was ter perse te Goes bij A.C. de Jonge ASJz. 1867. Het portret heb ik echter tot mijn groot leedwezen niet ge vonden. Ik heb al de bladen tegen het licht gehouden, zelfs heb ik ze met ‘poudre de sympathie’ gewreven, denkende dat hier misschien een of ander mysterie schuilde, maar vergeefs! er is niets voor den dag gekomen. Welligt moet dus dit woord ‘portret’ ook in geestelijken zin worden opgevat en zal 't hier een afkonterfeitsel van de dierbare ziel
des auteurs moeten beteekenen. In zoover heb ik er vrede meê, als het maar wat duidelijker op den titel was uitgedrukt. Hoe Pieter van Os het eerst bekend is geworden, weet gij welligt, maar natuurlijk doe ik alsof gij het niet weet. Sedert eenigen tijd hebben wij het geluk, een echt, zuiver regtzinnig, antirevolutionair dagblad te bezitten. De Nieuwe Goesche Courant is het krachtig en welsprekend orgaan eener rigting die tot nu toe zeer slecht vertegenwoordigd was. Dat is andere kost dan wat gij vroeger vondt in het Goudsch kronijkske met den toetssteen enz., en later in den Heraut, de Bazuin, de Trompet van 's Gravenhage en andere would be verdedigers van het Goddelijk regt en de gereformeerde leer. Hier geen flaauwe liflafjes zoo als van Barger, geen water en melk zoo als van Schwartz, geen ‘vleesch- nochvisch-gewauwel in eigen kracht zoo als van Groen van Prinsterer,’ ('t zijn de woorden van den godzaligen van Os), maar ronde, krachtige, scherpe taal, die de dingen bij hun waren naam durft te noemen en voor geen consequentie terugdeinst. In die courant nu verschenen het eerst van tijd tot tijd eenige dichtregelen van den schrijver, die tot nu toe alleen voor eigen stichting en voor die zijner huisgenooten enkele stukjes in dichtmaat vervaardigd had. Met groote ingenomenheid werden ze door de redaktie ontvangen en geplaatst, maar helaas! naauwelijks begon de roem des dichters zich door het land te verspreiden, of de pen ontzonk zijn hand. ‘Eene beroerte, zoo meldt de Nieuwe Goesche Courant in haar nommer van 13 December 1866, maakte een einde aan zijn voor zijn betrekkingen en vrienden zoo dierbaar en nuttig leven, en ongetwijfeld zullen zij, voor wie hij eene hand aan den weg naar de eeuwigheid was, zijn heengaan