| |
Politiek overzicht.
Wat velen gewenscht, niet weinigen betwijfeld, enkelen misschien gevreesd hebben, is vervuld. De Luxemburgsche kwestie is op vreedzame wijze opgelost. Met de poging hiertoe werd het publiek eenigermate officiëel bekend gemaakt door het antwoord der Fransche regeering aan den president van het wetgevend lichaam. Jules Favre namelijk had verlof gevraagd, de regeering te interpelleeren ten aanzien der Luxemburgsche aangelegenheden. Maar vóór dat de raadpleging der afdeelingen over dit verzoek nog plaats had, schreef minister Rouher aan den voorzitter, Schneider, een brief ter mededeeling in het Corps Législatif. Daarin kwam o.a. voor: ‘In het belang van den Europeeschen vrede zijn door de groote mogendheden onderhandelingen aangeknoopt, die met kracht worden voortgezet.’ Dit was voor 't eerst weer eens een plekje blauwe, heldere lucht aan den sinds lang zoo duisteren hemel. Welke zegenrijke hand heeft het eerst een wolkje op zijde geschoven, om het lieve licht weer door te laten? Volgens sommige berichten heeft Europa ditmaal wel wat te danken aan den onttroonden Duitschen staatsman von Beust. Het Weener kabinet zou namelijk het eerst aan de twistende partijen zijn bemiddeling hebben aangeboden. Zelfs zou von Beust terstond de oplossing voorgesteld hebben als mogelijk op twee wijzen: òf een vereeniging van Luxemburg met België, òf een neutraalverklaring van het groothertogdom onder waarborg der groote mogendheden. Veel pleit voor de waarschijnlijkheid dezer voorstelling. Gesteld toch al, dat Oostenrijk er nog steeds ernstig aan dacht, de onheilen van 1866 te wreken, wat door den Keizer bij het openen van den Rijksdag bepaald wordt afgeraden, dan was het tegenwoordige oogenblik zeker nog niet gunstig genoeg. Vooreerst toch is Oostenrijk nog niet genoegzaam hersteld, om de wapens weêr met kracht te voeren. Ten andere kan de Weener regeering op de Zuid-Duitsche Staten niet rekenen, wanneer Pruisen
voor een werkelijk of vermeend nationaal belang strijdt. In den krijg dus, voor 't oogenblik, geen baat. Maar dan werd het voordeelig, den vrede te bewerken; het eerste teeken van staatkundig leven te geven na den vrede te Praag; aan Europa te toonen, al is het ook op zeer bescheidene wijze, dat von Beust niet geheel onwaardig is de opvolger van Metternich en Schwarzenberg te zijn. Want werd Pruisen
| |
| |
er toe genoopt, om zijn troepen uit de hoofdstad van het groothertogdom weg te nemen, dan was hiermeê de eerste druppel waters in den wijn gedaan van den koning en het volk, dat in het laatste jaar voortdurend uit den onvermengden beker der glorie een zwijmelroes had ingeslorpt. Of, gaf Pruisen eens niet toe, kon de schuld van een Europeeschen oorlog op dien staat geworpen worden, dan kon Oostenrijk met meer gerustheid in het strijdperk treden.
Moge nu von Beust het woord bemiddeling het eerst hebben uitgesproken, van onderscheidene kanten werd hij ondersteund. De Engelsche regeering wendde zich tot de twistende partijen en vermaande tot schikking, zonder evenwel in 't minst den schijn aan te nemen, alsof zij in de kwestiën van het vasteland van de gedragslijn afwijken zou, die zij in de tien laatste jaren heeft gevolgd. Tevens bleek nu van Italië's zijde het gevolg der ministeriëele wijziging, die in de vorige maand had plaats gegrepen. Uit Florence werd aan Berlijn verklaard, dat Italiës sympathie voor Pruisen niet verminderd was, maar dat Luxemburg niet door Pruisische troepen kon bezet blijven. I love thee still, but never more be... in Luxemburg.
Terwijl de diplomatie bezig was, in haar geheime werkplaatsen, de onderhandelingen voor te bereiden, rezen er uit het midden van het volk luide kreten op voor het behoud van den vrede. Garnier-Pagès, lid van het wetgevend lichaam, bezocht Berlijn met het doel, om de vredelievende stemming der Pruisische vereenigingen van werklieden waar te nemen en daaraan de sympathie der fransche arbeiders meê te deelen. Uit beide landen zond men elkander adressen toe, waarin verklaard werd, dat de werklieden, dat de arbeiders den oorlog verafschuwden. ‘Wij betalen den oorlog’, zoo luidde een dier manifestatiën, uit Parijs herkomstig, ‘met onze vrijheden, met onze vooruitzichten, met de welvaart onzer gezinnen, met het bloed onzer kinderen.’
Te veel invloed mag men, geloof ik, aan die uiting dier volksdenkbeelden nog niet toeschrijven. Dat zij gedaan, dat zij vermeld, dat zij gehoord worden, is reeds een belangrijke schrede verder op het veld der beschaving.
Inmiddels had alles niet terstond een vreedzame plooi aangenomen. De koning van Pruisen beloofde bij de opening van den landdag eenvoudig den vrede te zullen bewaren, zoo die met de eer en de belangen des vaderlands bestaanbaar zou zijn, wees op de mogelijkheid, dat Duitschland een moeielijke toekomst te gemoet ging en herinnerde aan de vaderlandsliefde, die zich bij de Pruisen in ernstige oogenblikken nooit heeft verloochend. Weinig geruststelling. Frankrijk en Pruisen gingen voort, met zich te wapenen, en schenen noch op elkander, noch op zich zelf te vertrouwen, totdat eindelijk, op Dinsdag den 7den Mei de vredemakers officiëel plaats namen in het ministerie van buitenlandsche zaken te Londen. Zoo was er dan weêr
| |
| |
een Londensche conferentie. Wij Nederlanders kunnen droevige herinneringen knoopen aan die benaming, die ons 37 jaren terugvoert. En inderdaad was deze bijeenkomst eenigermate een voortzetting van die van 1830-31. Immers op grond der in 30/31 ontworpen regeling is het verdrag van '39 tot stand gekomen, waarbij de verhouding tusschen Nederland en België geregeld, en ook die van Luxemburg tot den Duitschen bond vastgesteld werd. En dat verdrag van '39 moest nu, ten aanzien van laatstgemelde aangelegenheid, herzien worden. Dezelfde vijf groote mogendheden spanden weder de volkenrechtelijke vierschaar over het kleine landje. Italië had zich echter ook ingedrongen; dat is het woord. Frankrijk zag het er gaarne; Pruisen kon zijn bondgenoot van verleden jaar niet weren. Zoo werd de gevolmachtigde van Victor Emmanuël op eigen verzoek toegelaten. Nederland en België waren natuurlijk, als belanghebbende buren bij een vraag de commodo et incommodo, tegenwoordig.
De taak der conferentie, toen zij eens bijeen was, was geen moeilijke. Te voren toch had men alles geregeld. De grondslagen der onderhandelingen waren gelegd, de waarschijnlijkheid, zoo niet de zekerheid eener schikking, was gegeven, toen er besloten werd, dat de uitnoodiging tot het houden eener conferentie van den koning-groothertog van Luxemburg zou uitgaan.
De Belgische regeering had reeds de verwerving van Luxemburg afgeslagen. Naar het heette, omdat aanwinst van grondgebied in België, evenals bij ons, een grondwetsherziening op dat punt vordert, en men het minder raadzaam achtte, tot zoo iets over te gaan. Doch waarschijnlijk wel vooral, opdat koning Leopold niet in de noodzakelijkheid komen zou om later òf Frankrijk òf Pruisen, den een met behulp van den ander, tot het nakomen der aangegane verplichtingen te moeten dwingen.
De zelfstandigheid en daarbij de neutraliteit van het groothertogdom was dus als grondslag der onderhandelingen aangenomen.
Men behoeft er zich niet over te verwonderen, dat het doel der conferentie in drie zittingen bereikt is. Reeds 11 Mei was het tractaat geteekend, dat binnen een maand door de vorsten zelve moet worden geratificeerd en nu reeds door de meesten geratificeerd is.
De hoofdbepalingen van dit verdrag zijn: Luxemburg blijft een onafhankelijke staat onder de tegenwoordige dynastie. Het wordt neutraal verklaard onder den waarborg der medeonderteekenende mogenheden.
Het Pruisische garnizoen verlaat, terstond na de ratificatie, de hoofdstad, wier vestingwerken geslecht worden. Tijd en wijze van ontmanteling staan ter beschikking van den koning-groothertog, die ook de sterkte der bezetting van de hoofdstad naar goeddunken regelt.
De Nederlandsche gevolmachtigde, onze gezant, Graaf Bentinck, heeft ook, namens onze regeering verklaard, dat Limburg, na de ontbinding van den Duitschen bond, als geheel vrij van alle betrekkingen tot
| |
| |
Duitschland moest beschouwd worden. De aanwezige staatsmannen maakten geen zwarigheid, de waarheid daarvan te erkennen.
Merkwaardig is nog de begeerte van de ingezetenen der hoofdstad Luxemburg, om hun sterk garnizoen te behouden. Geen wonder. Bij een bevolking van 13000 inwoners ruim 4000 man troepen. En dat troepen, die betaald werden door Pruisen of de Bondstaten, en hun geld besteedden bij Luxemburgers. Alles wat Luxemburg genoot, was zuiver winst. Zoo de ingezetenen nu ten gevolge van het vertrek der soldaten nadeel zullen ondervinden, neringen en bedrijven zullen zien afnemen, laten zij dan niet alle schuld werpen op de Londensche conferentie van '67, maar ook bedenken, dat, ware in 1815 niet die zonderlinge toestand in het leven geroepen, de inwoners van Luxemburg zich op die beroepen en bedrijven hadden toegelegd, die door de behoeften van stad en omstreken in het leven worden geroepen. Niet de genezing maar de kwaal moet betreurd worden.
Voor de conferentie was oorspronkelijk nog één punt bestemd, n.l. de bepaling, dat de koning-groothertog de bevoegdheid niet zou hebben, Luxemburg af te staan, zonder de toestemming der vijf groote mogendheden. Dit voorstel, dat op den beschrijvingsbrief vermeld stond, werd echter terstond door den voorzitter, lord Stanley, ingetrokken, als strijdig met de souvereine waardigheid van den groothertog. Waartoe zou het ook dienen? Indien er weer eens sprake kwam van een afstand aan Frankrijk, aan Pruisen of aan welken staat ook, dan zullen de buren er zich van zelf wel mee bemoeien.
Doch reeds met het vastgestelde is veel bereikt. Pruisen heeft geleerd, dat het niet te pas komt, den Bond te vernietigen, en nog rechten uit te oefenen, die alleen het bestaan van dien Bond kon schenken.
Frankrijk heeft getoond terug te schrikken voor onbeperkte veroveringszucht. Engeland heeft zich, al is 't ook maar weinig, weer wat gewaagd in de algemeene Europeesche politiek. Maar wat het voornaamste is: er bestaat voor 's hands geen kwestie, die de rust van Europa bedreigt.
Voorshands zeg ik. Want zonder ver te zoeken, denk ik terstond aan Pruisens houding tegenover Noord-Sleeswijk. Die landstreek aan het reeds gekortwiekte Denemarken terug te geven, zooals de vrede van Praag uitdrukkelijk bepaalt, en zooals de nationaliteit der bewoners ongetwijfeld vereischt, daaraan denkt de Berlijner regeering niet. Zij voert eenvoudig het geheele Pruisische regeerings- en militaire stelsel door geheel Sleeswijk in, noopt b.v. ook de bewoners van het Deensche deel, die nog in den leeftijd van de Landwehr vallen, zich daarbij te laten inschrijven en den eed van getrouwheid aan koning Wilhelm af te te leggen. Nu zullen later zij, die den eed eens hebben gezworen, billijkerwijze (!) gerekend worden, reeds bij voorraad, ge- | |
| |
stemd te hebben voor een vereeniging met Pruisen. Er zijn ook zeer velen, die uit weerzin tegen de nieuwe regeeringsvormen het land verlaten. En dan zal later de Pruisische regeering zeggen, dat het gansche Deensche bestanddeel is verdwenen. De toestand van het gewest moet in der daad beklagenswaardig zijn, zoo zelfs, dat Duitsche dagbladen dit niet ontveinzen.
Zal daarom oorlog ontstaan? Och, neen. Als een of ander der eerzuchtige en heerschzuchtige personen, die het lot der volken in handen hebben, de lust bekruipt, om het strijdperk in te treden, dan kan hij deze of elke andere oorzaak aangrijpen. Zoo lang nog in verre weg het grootste gedeelte der wereld, bij het maken van oorlog of vrede, niet genoeg gelet wordt op den wensch der volken, zoolang de vorsten meenen dat de kracht hunner staten zetelt in de uitgestrektheid, zoolang de waardigheid der regeeringen zal worden afgemeten naar het aantal regimenten, dat onder de wapens staat, zoolang is de rust van ons werelddeel niet op hechte grondslagen gevestigd.
Dat er althans over Luxemburg geen oorlog ontstaan zal, is in het bijzonder gelukkig voor Nederland, daar van vijandelijke zijde de onderscheiding tusschen Groothertog van Luxemburg en Koning der Nederlanden misschien wel eens niet gemaakt zou worden. En de herhaalde bevestiging van Limburgs afscheiding uit den Duitschen Bond, zoo als die op de conferentie vertoond is, kan zeker niet schaden, al volgde het ook reeds uit de feiten, en al heeft von Bismarck zelf het reeds in den Rijksdag, ten aanhoore van Duitschland en Europa, uitgesproken. ‘Het overtollige schaadt niet’ is misschien ook een regel van practisch volkenrecht.
Terwijl aldus aan de Duitsche eenheid, voor langen duur of voor altijd, een klein gewest van gemengde nationaliteit ontsnapt, sluit zich het eigenlijke Duitsche volk meer en meer aan den Noord-duitschen bond aan.
Te midden der slingeringen tusschen oorlogs- en vredeskansen was de Pruisische 2e Kamer bijeengekomen, tot onderzoek van de door den Rijksdag aangenomen bondsconstitutie. En hoe liet zich koning Wilhelm ten aanzien van het bondsgebied uit? ‘Het nieuwe verbond’, zeide hij, ‘omvat voor het tegenwoordige alleen de Staten van Noord-Duitschland. Doch steeds zal tusschen die Staten en de Zuid-Duitsche een innige nationale betrekking bestaan. De vaste of- en defensieve verbonden, die mijn Regeering reeds in den herfst van het verloopen jaar met die staten heeft gesloten, zullen door afzonderlijke tractaten toegepast moeten worden op de daardoor omvangrijker geworden Noord-Duitsche Staatsgemeenschap. Het bij de Zuid-Duitsche regeeringen en bevolkingen levendig gevoel der gevaren uit Duitschland's verdeeldheid voortvloeiende - zal er toe bijdragen, om het volbrengen dier gewichtige zaak te bespoedigen.’
Weinig tijds later is ook het tusschen den Groothertog van Hessen
| |
| |
en Pruisen gesloten tractaat van militaire aansluiting bekend gemaakt. Ook in de twee groote zuidelijke Staten openbaart zich meer geneigdheid tot aansluiting, niet alleen bij de regeeringen en onder de staatslieden, maar ook onder de bevolking, bepaaldelijk in Wurtemberg. De ministerieële veranderingen zoo in laatstgenoemd land als in Beieren moeten in dien zin opgevat worden.
Wat nu het hoofddoel zelf der bijeenkomst van den landdag betreft, dit is voorloopig zoo goed als maar mogelijk is bereikt. Oppositie tegen de bondsconstitutie ging alleen uit van de ultra-liberale partij, van welke Waldeck en Virchow de voornaamste woordvoerders waren. Een eerste grief van dien kant was de vernietiging van Pruisen's grondwet en Pruisen's constitutioneele instellingen op alle punten waar de bondsconstitutie spreekt. Koning Wilhelm had ook reeds te voren, bij zijn troonrede gezegd: ‘De afzonderlijke parlementen zullen, uit den aard der zaak, overal waar de belangen der gemeenschappelijke ontwikkeling op den voorgrond staan, zich in het vervolg sommige beperkingen harer bevoegdheid moeten laten welgevallen.’ En inderdaad, als onderwerpen van gemeenschappelijke wetgeving zijn in de bondsconstitutie opgegeven, om de voornaamste maar te noemen, de rechten van ingezetenen, de bevoegdheid tot uitoefening van bedrijven, de intellectueele eigendom, het bankwezen, de octrooien, de handelsbetrekkingen met het buitenland, de voornaamste deelen van het burgerlijke en het handelsrecht. Natuurlijk is een hoofdbepaling, dat de bondswetten overal de wetten der bijzondere staten beheerschen of opheffen. En dit bezwaar zou nog minder zijn, indien de bondsconstitutie maar gaf wat de liberalen verlangen. Doch zij heeft geen bepalingen, waarin de persoonlijke of de staatkundige vrijheid der ingezetenen wordt gewaarborgd. Zij weet niet van ministerieële verantwoordelijkheid. Hoewel het bewilligen of weigeren van het budget aan den Rijksdag is gelaten, ontbreekt het ook daarbij niet aan on-parlementaire beschikkingen. Zoo wordt b.v. geregeld de begrooting voor één jaar ingediend, doch kunnen de uitgaven en de middelen ook voor een langer tijdperk worden vastgesteld. Wanneer de inkomsten, te trekken uit de in- en uitgaande rechten, uit de bondsaccijnsen, uit de posterijen en de telegrafie te kort schieten, dan moeten er
bondsbelastingen worden ingevoerd. Zoo lang dit echter niet geschied is heeft de bondsvoorzitter d.i. de Pruisische regeering, het recht eenvoudig dat te kort over alle bondsstaten om te slaan, natuurlijk ook over Pruisen zelf, zonder dat daarin de Pruisische landdag behoeft te worden gekend. Nog gezwegen van de grondwettige bepaling, dat elke bondsstaat 225 thaler voor elken man moet betalen, dien hij aan het bondsleger leveren moet.
De militaire organisatie van den Bond, die voorloopig zelfs in vredestijd circa 300000 man onder de wapens roept, heeft aan den bekenden Jacoby een welsprekende rede in den mond gegeven, waarin hij
| |
| |
o.a. beweerde, dat de Noord-Duitsche Bond, op deze wijze ingericht, een bedreiging inhield voor den vrede in Europa.
Doch de wind waaide uit een anderen hoek. Op voorstel van von Bismarck werd over de constitutie éen rapporteur, en niet een commissie tot rapport, benoemd, om de debatten te bespoedigen. En die rapporteur was von Twesten, vroeger een man der uiterste liberale richting, thans behoorende tot de nationaal-liberale partij, die om Duitschlands eenheid te bereiken alles opoffert, alles prijs geeft, waarom zij jaren lang met de Pruisische regeering heeft geworsteld. Om maar een enkel voorbeeld aan te wijzen. Von Twesten, die herhaaldelijk vervolgd is wegens adviezen in de Pruisische Tweede Kamer uitgebracht, niettegenstaande de Pruisische grondwet vrijheid van debat schijnt te waarborgen in het beruchte 84e artikel, - diezelfde persoon adviseert als rapporteur, om onvoorwaardelijk aan te nemen de bondsconstitutie, die over de vrijheid van debat het stilzwijgen bewaart. Ongetwijfeld heeft hij goed gezien. Want de Kamer heeft zich met 226 tegen 91 stemmen met dit advies vereenigd. Aan de aanname bij de tweede lezing, die over drie weken moet plaats hebben, valt dus niet te twijfelen. Daarna wordt het ontwerp aan het Heerenhuis voorgelegd. Inmiddels zullen ook de kleinere bondsstaten hun Schuldigkeit doen en zich bij de bondsconstitutie neerleggen, even gedwee als dat in het koninkrijk Saksen reeds is geschied. Voor de meeste dier landjes zou zelfs die grondwet vooruitgang kunnen heeten, ware 't niet dat Pruisen's regeering, als bondspresident en Pruisen's koning, als bondsveldheer wat al te uitgestrekte macht in handen hebben. Dat die regeering en die koning dus bij de instelling van den nieuwen Bond geprofiteerd bebben, dat kan zelfs de hevigste opposant niet betwisten.
Daar de koning van Pruisen het tractaat van Londen toen nog niet geratificeerd had, heeft hij van den afloop der onderhandelingen niets in den landdag laten verluiden. Waarschijnlijk wenschte de bekwame minister van Buitenlandsche zaken geen nieuwen twistappel in de vergadering op te werpen, over een fait accompli, over de noodzakelijk geworden oplossing eener ondergeschikte kwestie. Men mag echter aannemen, dat nu Frankrijk maar niet verrijkt is met voormalig bondsgebied, de gemoederen in Duitschland vrij wel bedaard zijn en het uitblijven van den oorlog niet betreuren.
Anders in Frankrijk. Daar heeft de regeering - zeker om onaangename interpellatiën af te snijden - terstond meedeeling gedaan van de schikkingen der Londensche conferentie. 't Was echter betreurenswaardig opmerkelijk, hoe onverschillig, men zou bijna zeggen, hoe ontevreden, de afloop in het wetgevend lichaam werd aangehoord. Enkele zwakke blijken van goedkeuring werden verstikt door de ondubbelzinnige teekenen van het tegendeel. De Napoleontische partij heeft van zelf haar oorlogzuchtige traditiën; en de oppositie ziet na- | |
| |
tuurlijk laag neder op de resultaten der keizerlijke staatkunde, die de eer van de groote natie niet genoegzaam ophoudt.
Gelukkig dat verreweg de meerderheid van het corps Legislatif uit regeeringscandidaten bestaat. Men kan dien ten gevolge nog onderstellen, dat de volksgeest anders is, en langzamerhand het beginsel gaat huldigen, qu'on peut être héros sans ravager la terre. De Parijzer nijverheid kan, vooral dit jaar, de voordeelen van den vrede niet ontberen. Werkelijk laat zich de invloed daarvan reeds terstond merken in den toevloed van vreemdelingen naar de wereldtentoonstelling. En als al de vorsten hun voornemen ten uitvoer leggen, dan zal Frankrijk's hoofdstad in de zomermaanden van '67 een verzameling van gekroonde hoofden binnen haar wallen zien, die zal kunnen wedijveren met den toevloed van het jaar '15. Na al dat schikken en plooien, na al die oorlogsbedreigingen en vreedzame inschikkelijkheid, toch geen geringe zegepraal voor den neef van Napoleon den Groote! Of nu het regeringsontwerp op de militaire organisatie, met het herboren uitzicht op vrede, meer kans van slagen heeft, mag betwijfeld worden. Men kan der regeering tegenwerpen, dat om zulke luttele doeleinden te bereiken - zoo toch beschouwt het de meerderheid in het wetgevend lichaam - die reusachtige soldatenmassa niet gevorderd wordt, die het ontwerp in 't leven wil roepen.
Van hetgeen door de wetgeving in haar tegenwoordige zitting is tot stand gebracht, mag uit een maatschappelijk oogpunt gewichtig heeten de afschaffing van den lijfsdwang. In 1789 en in 1848 heeft de Revolutie dezelfde bekommering aan den dag gelegd voor de persoonlijke vrijheid. Daar echter de proef verkeerd uitviel, is de lijfsdwang ook tweemalen wederom ingevoerd. Het zal nu moeten blijken of het tegenwoordige geslacht met zijn uitgebreid en niet steeds zeer soliede stelsel van crediet, rijp genoeg is geworden om zich te ontdoen van dat hatelijke overblijfsel uit die tijden, toen men den schuldenaren nog een pond vleesch uit het lichaam sneed.
A propos van schuldenaars. Er zijn menschen, die tot over de ooren in schulden stekende, toch een train de vie aannemen, moeten leiden, zooals zij voorgeven, die hen schijnbaar meer en meer ten verderve voerende, eindelijk moet blijken de weg te zijn tot verheffing.
Zulk een indruk maakt Italië op de wereld. Terwijl de gevolmachtigde van het jeugdige koninkrijk met schitterende woorden zijn plaats inneemt te midden van Europa's lotsbestemmers, moet de regeering aan het parlement den treurigen staat van 's lands financiën bloot leggen. Tekort heeft zich op tekort gestapeld, en nog jaren in de toekomst grijnst dat spook onzer moderne staatsinrichtingen. Wij Nederlanders weten er, helaas, van mee te spreken. Wat helpt het, of de koning 4 millioen van zijn civiele lijst laat vallen? Het is edel van den Re galant uomo; maar 't is een droppel in den Oceaan.
Alweder dus zich gekeerd tot de geestelijke goederen. Ditmaal door
| |
| |
op die goederen een buitengewone heffing te leggen, die in den loop van 4 jaren 25% der waarde moet beloopen. Door die manoeuvre en door het terugnemen van rente-inschrijvingen ten behoeve van de eeredienst op het rijk gevestigd, zullen onder het welwillende voorschot van Rotschild cum suis 600 millioen francs in de schatkist vloeien.
Inmiddels zullen uitgaven ingekort en belastingen verhoogd worden. En als dan Europa in rust blijft, kan Italië te recht komen.
Tekorten komt men in Spanje ook niet te kort. En waarom? Daar is geen natie uit den slaap der eeuwen opgewekt; daar is geen knellende heerschappij van vreemden afgeworpen; daar is geen kostbare oorlog gevoerd. In het geheim des kabinets wordt daar voor het heil des lands gezorgd. Wee hem, die oordeelt, dat ook de ingezetenen een woordje hebben mee te praten. Heeft eenigen tijd geleden de Spaansche regeering verklaard onverschillig te zijn omtrent de uitingen van de buitenlandsche pers, de dagbladschrijvers, die de eer genieten onderdanen te zijn van Hare Katholieke Majesteit arresteert en verbant zij met niet minder zorg en oplettendheid dan of zij leden van de Cortes waren.
Niettegenstaande al die maatregelen vertoont zich in de vertegenwoordiging nog verzet tegen de indemniteitsbill, die Narvaez haar heeft voorgelegd. En dat doet zich voor bij een Kamer, gekozen onder den machtigen invloed der regeering zelve.
In Engeland vormt nog altijd de kies-reform de dagtaak van het kabinet, dat wel meegaande mag heeten. Na alle reeds gedane concessiën heeft het ministerie zich ook vereenigd met een amendement, waarbij in de plaats van tweejarige inwoning tot het uitoefenen van het stemrecht, slechts de inwoningstijd van één jaar in een gemeente daartoe gevorderd wordt. Nog een amendement van het lid Ayrton, Gladstone's vermoedelijken opvolger als leider der liberale partij, wordt te gemoet gezien, waarbij de betalingen van belasting, die thans bij wijze van abonnement door de huurders aan de verhuurders geschiedt, zonder verhooging, als onmiddellijk aan de schatkist gedaan, zullen worden beschouwd. Door die wijziging zouden weer een aantal personen meer, tot de arbeidende klasse behoorende, stemrecht verkrijgen. En niettegenstaande al dezen vooruitgang langs wettigen weg, wordt de reform-agitatie ook bij het volk levendig gehouden. Met die bedoeling werd o.a. 13 Mei een meeting gehouden in Hydepark, die aan de regeering wederom de gelegenheid verschafte, haar zwakheid te toonen. Toen immers het plan tot het houden dier meeting bekend werd, verklaarde het ministerie, en wel bepaaldelijk de Minister van Binnennenlandsche Zaken, Walpole, dat de openbare plaatsen en pleinen voor zulk een doel niet bestemd waren. Later schijnt een advies van rechtsgeleerden die opinie niet te hebben bevestigd. Althans het houden der bijeenkomst is in geenen deele belet. Walpole heeft daarop zijn portefeuille neêrgelegd, maar is toch lid van het kabinet gebleven. De
| |
| |
meeting zelve is zonder eenige stoornis afgeloopen, nadat door onderscheidene redenaars algemeene wenschen waren uitgebracht voor de meest mogelijke uitbreiding van het stemrecht.
Ierland is rustig. Na 't mislukken der laatste beweging is het niet waarschijnlijk, dat vooreerst zich wederom Fenians zullen vertoonen. Meer en meer zal het begrip doordringen, door den katholieken bisschop van Cashel in een manifest uitgedrukt, dat de pogingen der Fenians misdadig zijn, omdat zij naar een onmogelijk te verwezenlijken doel streven. Ierland is eenmaal met onverbreekbare ketenen aan Engeland vastgesmeed. Zich tegen de gevolgen der eeuwenoude gebeurtenissen te verzetten, de gansche geschiedenis ongedaan te maken, is een wanhopig streven. De socialistische republiek, die door de Americaansche Fenians in het schild gevoerd wordt, is een schrikbeeld voor alle ingezetenen, zoo van Celtisch als van Saksisch ras, die in Ierland een gunstigen maatschappelijken toestand genieten. Bij de Britsche staatslieden bestaan ook geen nadeelige bedoelingen meer jegens het zuster eiland. Hun goede wil stuit echter hoofdzakelijk op twee niet geringe bezwaren. Daar alleen de Episcopale Kerk in het bezit van alle geestelijke goederen is, moet de Katholieke geestelijkheid geheel onderhouden worden uit de bijdragen der geloovigen. Hoe dit op de arme Iersche dorpelingen drukt, is licht te begrijpen. Voorts zou met het oog op de talrijke, behoeftige landbevolking van Ierland wenschelijk zijn, dat verdeeling der groote landgoederen bij overlijden, als ook het verkoopen van kleine perceelen met kracht werd bevorderd. Hiermeê strijden nu de Engelsche begrippen over de economie van den landbouw. En al zou men die ook prijs geven, was het nog noodig, dat de regeering zelve eenigen tijd de bevordering van het beoogde doel op zich nam. En dit strijdt weer te zeer met het Engelsche begrip, dat het bestuur zich te onthouden hebbe van inmenging in de maatschappelijke belangen. Voor een goed geregelde maatschappij moge dit opgaan; Ierland zou wellicht niet slecht varen bij een soort van Fransch, administratief regeeringsstelsel. Zoo zal Ierland na lang sukkelen wel te eeniger
tijd te recht komen. Van zelfstandigheid kan echter geen sprake meer zijn. De Iersche nationaliteit is veroordeeld.
Even als de worstelingen der Iersche Celten zullen waarschijnlijk ook de bloedige pogingen der Polen tot herkrijging van hun zelfstandig volksbestaan blijken vruchteloos te zijn geweest. Wij waren een vorigen keer getuige van het protest der Poolsche afgevaardigden op den Duitschen Rijksdag. Intusschen blijft Posen Pruisisch en met Pruisen een deel van Duitschland. De Oostenrijksche regeering is wel genoodzaakt de verschillende natiën, waaruit de groote keizerstaat gevormd wordt te vleien en streelt aldus ook de Poolsche eigenliefde in het bestuur van Gallicië. Doch de machtige Polenfresser Rusland blijft, thans meer dan ooit, recht op zijn doel afgaan. Verplaatsing van Polen naar Russische provinciën, gedwongen verkoop van in Polen gelegen landerijen aan echt Russische ingezetenen, belemmering van
| |
| |
de betrekkingen tusschen de Katholieke Polen en den Roomschen zetel, ziedaar maatregelen, die ons aan de overheerschingen van de Assyriërs en de Babyloniërs herinneren. Inmiddels wordt te Moskou een tentoonstelling gehouden van gedenkstukken van de geschiedenis en de beschaving der Slavische volken, om alle leden dier nationaliteit te herinneren dat zij één grooten volksstam vormen en dat Rusland het groote Slavische rijk is.
Door de regeling van het Luxemburgsche vraagstuk zijn de gemoederen onzer landgenooten weder vreedzaam gestemd. Aangelegenheden van inwendig bestuur gaan wederom meer de aandacht trekken. Twee belangrijke verschijnselen hebben zich voorgedaan, die der vermelding waardig zijn.
De handelingen van den nieuwen gouverneur-generaal in Indië beantwoorden niet aan de verwachtingen der conservatieve partij. In geenerlei opzicht tracht hij de door zijn liberalen voorganger genomen maatregelen te vernietigen. Integendeel, op denzelfden weg schijnt hij voort te gaan. Zoo handhaaft hij nadrukkelijk de bepaling, dat geen koffietuinen voor de rijksculturen mogen aangelegd worden binnen vier palen afstands van gronden, die aan de dessa's der inlanders toebehooren, en bevordert hierdoor het particulier grondbezit der Javanen. Voegt men nu hierbij het reeds bij de Kamers door den minister van Koloniën ingediende wetsontwerp op de ‘uitgifte in erfpacht van woeste gronden,’ dan kan men begrijpen, dat de Indische behoudsmannen vreeselijk zijn teleurgesteld. Hun berouwt het zeker, dat zij den heer Mijer gouverneur-generaal hebben zien worden. Maar het tegenwoordige ministerie, dat een Aeoluszak van politieke stormen over het land heeft zien uitstorten, toen het de bekende motie over Mijers benoeming afkeurde, zal dan dat ministerie genoegen nemen met het verlaten der conservatieve richting in Indië? Misschien zal ook hier wederom blijken, dat het waarlijk liberale beginsel zoo zeer in onzen tijd en in ons volk is ingedrongen, dat zelfs de schijnbare tegenstanders er van op zijn altaar moeten offeren, willen zij met het priesterkleed omhuld blijven. Als de gouverneur-generaal Mr. P. Mijer althans nu in Indië de richting volgt, die de liberale partij daar altijd heeft voorgeschreven, is er bijna geen sprekender bewijs te geven voor haar noodzakelijkheid.
Het tweede belangrijke feit is de nieuwe wending in de onderwijskwestie. Er is nu een bepaald voorstel tot wijziging van de wet op het lager onderwijs gedaan door den heer de Brauw, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, afgevaardigd door het kiesdistrict Gouda. Wars van ijdele bespiegelingen heeft zich dat ontwerp niet gewaagd aan een verwijdering van de bekende christelijke eigenschap, die in art. 23 der wet van '57 aan de maatschappelijke deugden wordt toegeschreven. Eenvoudig wordt voorgesteld een uitbreiding, naar het schijnen moet, op het beginsel van art. 3 dierzelfde wet. Daarin
| |
| |
toch wordt aan de besturen van gemeenten of provinciën vrij gelaten bijzondere scholen te subsidieeren, mits die scholen toegankelijk blijven voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. Het voorstel de Brauw herhaalt die bepaling en voegt er nu bij in een volgend artikel, dat ook scholen van bijzondere kerkelijke gemeenten of erkende godsdienstige vereenigingen zullen mogen worden gesubsidieerd door het gemeentebestuur.
Opdat die ondersteuning echter niet willekeurig zal worden verlangd of verstrekt, knoopt de voorsteller het verleenen van subsidie aan zekere voorwaarden. De school waarvoor die ondersteuning verlangd wordt moet bezocht worden door een zeker aantal kinderen, dat in evenredigheid tot de bevolking der gemeente, aantoonen kan, dat een aanzienlijk aantal gemeentenaren de richting dier school is toegedaan. Voorts moet de school een jaar hebben bestaan vóór dat zij subsidie kan verkrijgen, en kan voortdurend de ondersteuning maar in de helft der noodige kosten bestaan. Heeft het bestaan van bijzondere scholen ten gevolge, dat de openbare school door geene of weinige kinderen bezocht wordt, dan kan deze gesloten en kunnen zij, die nog van eene openbare school wenschen gebruik te maken, naar die eener naburige gemeente, zoo dit doenlijk is, verwezen worden. Het bekende artikel 33, de schoolgelden betreffende, wordt zóó gewijzigd, dat vrijstelling er van niet mag gegeven worden, waar een school of geheel of ten deele door een gemeente bekostigd wordt, dus niet op de openbare noch op de bijzondere gesubsidieerde school. Ziedaar den hoofdinhoud der voorgestelde wijzigingen.
De discussiën in het begin van de tegenwoordige kamerzitting gevoerd, de toen geuite opinies ook van den kant der regeering schenken ons de hoop, dat het voorstel de Brauw reeds in de 2e Kamer een échec zal lijden. De hoop, herhalen wij. Waar zal het toch heen met de onverdraagzaamheid, wanneer wij weer een legio van sectescholen zullen zien verrijzen? En mag de Staat dien toestand weer in het leven roepen? De overheid mag geen ondersteuning geven, dan aan zulke inrichtingen van onderwijs waar ieders godsdienstige begrippen worden geeërbiedigd, gelijk de grondwet zich uitdrukt. Een instelling door den Staat of de gemeente ondersteund, al is 't maar voor de helft, krijgt een openbaar karakter, omdat dat geld, dat tot ondersteuning strekt, genomen wordt van alle burgers. Alle ingezetenen moeten daarom ook in de gelegenheid zijn van dergelijke instellingen gebruik te maken. Wat uit de kas van allen betaald wordt, moet voor allen vruchten kunnen dragen. Men werpe nu hier niet tegen de ondersteuning door den Staat verschaft aan de geestelijken en leeraars der kerkgenootschappen. Iedereen weet, hoe wij daartoe gekomen zijn. De eenzijdige instellingen van de republiek der VII provinciën en de fouten van de eerste jaren der Bataafsche hebben daaraan schuld. Doch het begaan hebben van een misslag is geen vrijbrief voor het begaan van een nieuwe.
| |
| |
Verder is het onredelijk, dat de gemeente, die voor de helft in de kosten eener bijzondere school voorziet, volstrekt geenerlei invloed mag uitoefenen op de keuze van het onderwijzend personeel, op den gang van het onderwijs, de bevordering der leerlingen enz. En 't gaat al weer bezwaarlijk, iets uit de algemeene kas te bekostigen en aan het beheer van particulieren over te laten. Eindelijk is het bepaald ongrondwettig, dè mogelijkheid van de opheffing der openbare school voor te stellen, in strijd met art. 194 al. 3 der Grondwet. Is ook verder de billijkheid in acht genomen? Is niet veel grooter de hardheid om alle ingezetenen te doen bijdragen voor sectescholen dan de thans beweerde onbillijkheid, van allen te laten bijdragen tot die scholen, waarop een onderwijs wordt verstrekt, dat in 't algemeen toch niemands gevoelen kwetst, voor sommigen alleen het gebrek heeft dat er iets aan ontbreekt? Dat ontbrekende, de bepaalde godsdienstige kleur, kan nu door elk kerkgenootschap of elke godsdienstige secte worden aangevuld. Volgens het voorstel de Brauw wordt daarentegen ieder genoopt bij te dragen tot scholen, waarvan zijn kinderen in 't geheel geen gebruik kunnen maken en bedreigd met het verlies dier scholen, waarvan de onpartijdigheid door het gemeentelijk toezicht wordt gewaarborgd. De tijd echter van de behandeling van het ontwerp is nog niet bepaald. En ongetwijfeld zal er menig woordje van weêrskanten worden gewisseld eer het lot er van definitief zal zijn beslist.
H.L.D.
|
|